• No results found

Fysiologische hyperactiviteit en een verminderd fysiologisch aanpassingsvermogen als risicofactoren voor sociale angst

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Fysiologische hyperactiviteit en een verminderd fysiologisch aanpassingsvermogen als risicofactoren voor sociale angst"

Copied!
30
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen

Graduate School of Child Development and Education

Fysiologische Hyperactiviteit en een Verminderd Fysiologisch

Aanpassingsvermogen als Risicofactoren voor Sociale Angst

Laura Woudstra

Universiteit van Amsterdam

Masterscriptie Orthopedagogiek Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen

Universiteit van Amsterdam Student: L. Woudstra Studentnummer: 10004609 Begeleiding: Dr. W. de Vente, Dr. M. Majdandžić Amsterdam, september, 2015

(2)

2 Inhoud

Fysiologische hyperactiviteit en een verminderd fysiologisch aanpassingsvermogen

als risicofactoren voor sociale angst 5

Methode 9

Deelnemers 9

Procedure 10

Materialen 10

Angststoornissen bij de ouders 10

Fysiologische arousal: activiteit, reactiviteit en aanpassingsvermogen 10

Angst bij het kind 12

Analyse 13

Resultaten 13

Selectieve missing 14

Onderzoeksresultaten 14

Fysiologische activiteit in een situatie van rust 16

Fysiologische reactiviteit in een angstopwekkende situatie 19 Fysiologisch aanpassingsvermogen in een angstopwekkende situatie 21

Discussie 24

(3)

3

Samenvatting

In dit onderzoek is onderzocht of sociale angst gekenmerkt wordt door fysiologische risicofactoren die mogelijk worden doorgegeven van ouder op kind. Hiertoe is de relatie tussen een sociale angststoornis bij ouders (ADIS) en de fysiologische arousal (huidgeleiding: activiteit, reactiviteit, aanpassingsvermogen) van hun kinderen op 1 jarige leeftijd bestudeerd. Ook is het verband tussen de fysiologische arousal van het kind op 1 jarige leeftijd en sociale angst op 4,5 jarige leeftijd (ADIS, PAS-R) onderzocht. Fysiologische arousal is gemeten tijdens een rustfase en een taak waarin het kind werd blootgesteld aan luide ruisgeluiden. Om mogelijke specificiteit van de samenhang van fysiologische risicofactoren met sociale angst te bepalen, is deze vergeleken met de samenhang tussen fysiologische risicofactoren en andere angsten. Er zijn geen verbanden gevonden tussen een sociale angststoornis bij ouders en fysiologische arousal van hun kind. Evenmin zijn er verbanden gevonden tussen fysiologische arousal van het kind en sociale angst op latere leeftijd. Daarnaast is gebleken dat kinderen van moeders met een andere angststoornis een hogere fysiologische activiteit hebben in een rustfase en een lagere fysiologische reactiviteit tijdens het horen van ruisgeluiden. Andere angststoornissen dan een sociale angststoornis bij de ouders lijken een verband te hebben met fysiologische hyperarousal van het kind.

Keywords: Sociale angst, Huidgeleiding, Fysiologie, Activiteit, Reactiviteit,

(4)

4 Abstract

This study examined whether social anxiety is featured by physiological risk factors which are possibly transferred from parent to child. Therefor the relation between parents’ anxiety disorders (ADIS) and physiological arousal (skin conductance: activity, reactivity, habituation) of the child at the age of 1 has been studied. Also, the relation between

physiological arousal of the child at the age of 1 and anxiety at the age of 4,5 (ADIS, PAS-R) has been studied. Physiological arousal was measured as baseline and while the child was exposed to pink noise sounds. To determine the specificity of the relation between

physiological risk factors and social anxiety, this relation was compared to the relation between physiological risk factors and different anxieties. This revealed there was no relation between parents with a social anxiety disorder and physiological arousal of their child. Neither a relation was found between physiological arousal of the child and social anxiety later on. Meanwhile was found that children from mothers with a different anxiety disorder show higher physiological activity on baseline and lower physiological reactivity while hearing pink noise sounds. Anxiety disorders different from social anxiety disorder in parents seem to have a relation with physiological hyper arousal of the child.

Keywords: Anxiety, Social anxiety, Skin Conductance, Physiology, Activity,

(5)

5 Fysiologische Hyperactiviteit en een Verminderd Fysiologisch Aanpassingsvermogen als

Risicofactoren voor Sociale Angst

Een sociale angststoornis is een aandoening waarbij extreme angst ervaren wordt als reactie op sociale situaties of situaties waarin gepresteerd moet worden (American Psychiatric Association, 2000). Ongeveer 7 tot 13% van de mensen in de westerse samenleving krijgt ooit in zijn leven een sociale angststoornis (Furmark, 2002). Deze stoornis kan ernstige negatieve gevolgen hebben voor het dagelijks leven. De negatieve gevolgen zijn vooral terug te zien op het gebied van carrière, academische prestaties (American Psychiatric Association, 2000; Wittchen, Fuetsch, Sonntag, Muller, & Liebowitz, 2000) en interpersoonlijk functioneren (Heerey & Kring, 2007). Zo blijkt de gegeneraliseerde sociale angststoornis samen te hangen met meer werkloosheid, absentie op het werk, verminderde productiviteit, vergroot gebruik van gezondheidszorg, verminderde gezondheid en vitaliteit (Wittchen et al., 1999, 2000). Daarnaast lopen de mensen met een sociale angststoornis een groter risico op het ontwikkelen van andere angststoornissen, stemmingsstoornissen en middelenmisbruik (American

Psychiatric Association, 2000; Kushner, Abrams, & Borchardt, 2000; Wittchen et al., 1999, 2000). Wittchen en collega’s (2000) benadrukken de ernst door te rapporteren dat een

onbehandelde sociale angststoornis meer dan twintig jaar kan duren. Deze stoornis wordt dan ook als chronisch of levenslang gezien (American Psychiatric Association, 2000; Wittchen et al., 2000).

Het lijkt er op dat ouders deze soms chronische stoornis kunnen overdragen aan hun kinderen. In sommige gezinnen komen angststoornissen dan ook veel meer voor dan in andere gezinnen. Iemand met ouders die geen angststoornis hebben, heeft 9,2% kans om zelf een angststoornis te ontwikkelen. Wanneer je één ouder hebt met een angststoornis is de kans om zelf een angststoornis te ontwikkelen 33,7% en met twee ouders met een angststoornis zelfs 68,2% (Merikangas, Avenevoli, Dierker, & Grillon, 1999). Zowel genetische- als

omgevingsinvloeden blijken een bepaalde bijdrage te leveren aan deze overdracht (Boer & Bögels, 2002). Wat betreft de genetische invloeden bij de ontwikkeling van specifieke fobieën blijkt er sprake te zijn van zowel een algemene- als een specifieke genetische component die het risico op het ontwikkelen van een bepaalde fobie beïnvloeden (Fyer, Mannuzza,

Chapman, Martin, & Klein, 1995 aangehaald in Kendler, Myers, Prescott, & Neale, 2001). Daarbij komt naar voren dat 18% van de variantie in sociale angststoornissen toegeschreven kan worden aan genetische factoren en 13% lijkt toegeschreven te kunnen worden aan de genetische factoren die specifiek zijn voor een sociale angststoornis (Kendler et al., 2001). Welke soort angststoornis zich ontwikkelt bij een bepaalde genetische kwetsbaarheid, hangt

(6)

6 ook af van de unieke ervaring die het kind opdoet (Lichtenstein & Annas, 2000). Zo maakt ook de opvoeding deel uit van deze unieke ervaring. Er zijn twee manieren waarop de opvoeding bij kan dragen aan overmatige angst. Ten eerste kan het gezin een bron van dreiging zijn en/of biedt te weinig bescherming tegen dreiging. Ten tweede kan het gezin de ontwikkeling van coping vaardigheden verhinderen (Boer & Lindhout, 2001). Concluderend, óf een kind een angststoornis ontwikkelt lijkt dus deels toe te schrijven aan genetische factoren. Welke soort angststoornis een kind ontwikkeld lijkt deels af te hangen van de aanwezigheid van stoornis-specifieke genetische aanleg en/of unieke omgevingsinvloeden. Aangezien ouders genen overdragen aan hun kinderen en zij deel uitmaken van de omgeving van het kind, spelen zij een belangrijke rol bij de overdraagbaarheid van angst. In het onderzoek van Turner en collega’s (2005) is de overdracht van angst van ouders op hun kinderen bestudeerd, waarbij gekeken is naar fysiologische kenmerken. Zij hebben

onderzocht of er een bepaald patroon van fysiologische arousal of het fysiologisch aanpassingsvermogen te vinden was bij kinderen van ouders met een angststoornis. Het aanpassingsvermogen wordt beschreven als een fysiologisch proces van aanpassing aan de omgeving waarbij het gaat om de snelheid waarmee een nieuwe stimulus niet meer als nieuw gezien wordt, waardoor deze geen angst meer veroorzaakt (Siddle, Kuiack, & Kroese, 1983). Turner en collega’s (2005) hebben bij kinderen tussen de 7 en 12 jaar oud de hartslag en huidgeleiding gemeten tijdens het aanbieden van verschillende angstopwekkende stimuli. Als angstopwekkende stimuli werd gebruikt gemaakt van een afbeelding van een slang en werden er herhaalde luide ruisgeluiden afgespeeld (100 dB, 1000 Hz). Zij hebben kinderen van ouders met een angststoornis vergeleken met kinderen van ouders zonder angststoornis. Hieruit kwamen geen verbanden naar voren wat betreft de hartslag, maar wel wanneer gekeken werd naar de huidgeleiding. Kinderen van ouders met een angststoornis bleken, zowel in een situatie van rust als in een angstopwekkende situatie, meer spontane fluctuaties van de huidgeleiding te laten zien wat duidt op fysiologische hyperactiviteit. Daarnaast pasten deze kinderen zich fysiologisch minder vaak aan of deden ze er langer over om zich aan te passen. Hierbij werd aanpassing gedefinieerd als geen huidgeleiding respons of een huidgeleiding respons van minder dan 0.05 microsiemens bij de blootstelling aan drie opeenvolgende stimuli. De gevonden fysiologische kenmerken lijken specifiek voor kinderen van ouders met een angststoornis en wijzen wellicht op een grotere neiging tot reageren op angstopwekkende stimuli en een gebrekkig aanpassingsvermogen. Fysiologische hyperactiviteit en minder goed of langzamer aanpassen lijken dan ook risicofactoren te zijn voor het ontwikkelen van een angststoornis (Turner, Beidel, & Roberson-Nay, 2005).

(7)

7 Daarnaast is fysiologische arousal bij kinderen ook in verband gebracht met

gedragsinhibitie (Kagan, 1994 aangehaald in Fox, Henderson, Marshall, Nichols, & Ghera, 2005; Moehler et al., 2006). Gedragsinhibitie is een temperamentstrek die bij jonge kinderen wordt waargenomen in de vorm van teruggetrokken gedrag, verminderd toenaderingsgedrag, grotere waakzaamheid en verhoogde gedragsmatige reactiviteit in reactie op nieuwe en onbekende situaties (Kagan, Reznick, & Snidman, 1987; Fox et al., 2005). Deze opwinding wordt gekenmerkt door een grotere fysiologische arousal (Kagan & Snidman 1991; Kagan, 1994 aangehaald in Fox et al., 2005), bijvoorbeeld een verhoogde hartslag en een hogere huidgeleiding in nieuwe of onbekende situaties (Scarpa, Raine, Venables, & Mednick, 1997). Kagan en collega’s (1987, 1988) opperden dat een verhoogde fysiologische arousal bij

kinderen die meer gedragsinhibitie laten zien kan wijzen op de neiging om met meer onrust te reageren op nieuwe en onbekende situaties, wat mogelijk kan uit kan groeien tot

angststoornissen op latere leeftijd. Inmiddels is uit verschillende onderzoeken naar voren gekomen dat kinderen die een hoge mate van gedragsinhibitie laten zien, op latere leeftijd vaker een angststoornis ontwikkelen (Biederman, Rosenbaum, Bolduc-Murphy, & Faraone, 1993; Hirshfield-Becker, Biederman, & Rosenbaum, 2004).

Tevens zijn er ook aanwijzingen dat er bij kinderen die geïnhibeerd gedrag laten zien sprake is van een gebrek aan aanpassingsvermogen (Moehler et al., 2006). In het onderzoek van Moehler en collega’s (2006) is bij kinderen van 2 en 6 weken oud de hartslag,

hartslagvariabiliteit en het aanpassingsvermogen van de hartslag gemeten tijdens het afspelen van herhaalde luide ruisgeluiden (75 dB; 50-10000 Hz). Deze ruisgeluiden werden gebruikt als angstopwekkende situatie. Vervolgens is het aanpassingsvermogen in verband gebracht met gedragsinhibitie gemeten op een leeftijd van 14 maanden. Hieruit is naar voren gekomen dat snellere aanpassing op een leeftijd van 2 weken, samenhangt met minder gedragsinhibitie op 14 maanden. Ofwel, kinderen met een verminderd aanpassingsvermogen laten meer gedragsinhibitie zien. Dit wijst er op dat kinderen die al op jonge leeftijd niet goed in staat zijn om hun fysiologische arousal te reguleren, later moeite kunnen hebben om gedragsmatig goed om te gaan met nieuwe en uitdagende situaties (Moehler et al., 2006).

Daarnaast is bekend dat kinderen die op jonge leeftijd veel gedragsinhibitie laten zien een grotere kans hebben op het ontwikkelen van een angststoornis (Biederman et al., 1993; Hirschfield-Becker et al., 2004). Bovendien blijkt gedragsinhibitie op jonge leeftijd specifiek samen te hangen met eensociale angststoornis (Hirshfield‐Becker et al., 2008; Clauss & Blackford, 2012). Hieruit kan worden opgemaakt dat fysiologische hyperactiviteit en een verminderd aanpassingsvermogen, samenhangend met gedragsinhibitie, risicofactoren lijken

(8)

8 Sociale/andere angststoornis ouder Fysiologische arousal kind Sociale/andere angst kind

te zijn voor het ontwikkelen van een sociale angststoornis op latere leeftijd (Moehler et al., 2006).

Samengevat is naar voren gekomen dat fysiologische hyperactiviteit en een

verminderd fysiologisch aanpassingsvermogen overgedragen lijken te worden van ouders op hun kinderen en lijken samen te hangen met gedragsinhibitie en het ontwikkelen van een angststoornis, specifiek gezien met een sociale angststoornis. Om meer inzicht te krijgen in fysiologische hyperactiviteit en een verminderd aanpassingsvermogen als mogelijke risicofactoren voor een sociale angst, zijn binnen dit onderzoek verschillende verbanden onderzocht (zie Figuur 1). Eerst is gekeken naar de relatie tussen een sociale angststoornis bij de ouders en fysiologische arousal (activiteit, reactiviteit, aanpassingsvermogen) bij het kind op 1 jarige leeftijd. Vervolgens is de relatie tussen fysiologische arousal van het kind op 1 jarige leeftijd en sociale angst bij het kind op 4,5 jarige leeftijd bestudeerd. Om uitspraken te kunnen doen over de specificiteit van de samenhang, zijn de zelfde verbanden onderzocht in relatie met angststoornissen anders dan een sociale angststoornis.

Figuur 1.

Schematische Weergave van de Onderzochte Relaties

Noot. Andere angststoornis ouders = paniekstoornis, agorafobie, gegeneraliseerde angst, specifieke fobie, PTSS.

Fysiologische arousal = fysiologische activiteit/reactiviteit/aanpassingsvermogen van de huidgeleiding bij het kind op 1 jarige leeftijd. Andere angst kind = paniekstoornis, agorafobie, gegeneraliseerde angst, specifieke fobie, PTSS /de mate van gegeneraliseerde angst, separatie angst, specifieke fobie van het kind op 4,5 jarige leeftijd.

Er werd verwacht dat kinderen van ouders met een sociale- of andere angststoornis op 1-jarige leeftijd een hogere fysiologische arousal en een verminderd aanpassingsvermogen lieten zien. Daarbij werd wegens de mogelijke aanwezigheid van een specifieke genetische component voor sociale angst, bij kinderen van ouders met een sociale angststoornis een sterker verband verwacht dan bij kinderen van ouders met een andere angststoornis.Daarnaast werd verwacht dat kinderen met een verhoogde fysiologische arousal en een verminderd aanpassingsvermogen op 1-jarige leeftijd vaker een sociale- of andere angststoornis zouden hebben of een hogere mate van sociale- of andere angst zouden laten zien op 4,5-jarige leeftijd. Ook hierbij werd een sterker verband verwacht bij kinderen met sociale angst dan bij

(9)

9 kinderen met andere angst op 4,5 jarige leeftijd.

Deze verwachtingen zijn getoetst met behulp van data verkregen via het longitudinale onderzoek ‘De sociale ontwikkeling van kinderen’ van de Universiteit van Amsterdam. Dit onderzoek zou bij kunnen dragen aan het in beeld brengen van fysiologische risicofactoren bij jonge kinderen, wat preventie of vroegtijdige hulpverlening bij (sociale) angst teweeg zou kunnen brengen.

Methode Deelnemers

De doelgroep van het longitudinale onderzoek ’De sociale ontwikkeling van kinderen’ betrof koppels die in verwachting waren van hun eerste kind. De deelnemers zijn geworven door oproepen te plaatsen bij verloskundigen in en rondom Amsterdam, Utrecht en

Rotterdam. Daarnaast is er geflyerd bij onder andere Prénatal en Hema. Ook zijn er

advertenties en oproepen geplaatst op internetfora. Ouders mochten deelnemen wanneer zij beide goed Nederlands of Engels spraken, zwanger waren van hun eerste kind samen, het kind een geboortegewicht van minimaal 2500 gram had, geen neurologische afwijkingen had en een Apgarscore had van minimaal 8. Het onderzoek is van start gegaan met 150 vaders (M = 33.81) en 150 moeders (M = 30.96) tijdens de voormeting. Tijdens de meting waarop het kind 1 jaar was waren er nog 133 ouder koppels die deelnamen. Op het moment van de 4,5 jaarmeting waren er nog 125 koppels over. Als dank voor deelname aan de metingen kregen de ouders na iedere meting een cadeaubon ter waarde van 20 euro en een klein

cadeautje voor het kind. Daarnaast was het mogelijk om de opnames die van het kind gemaakt waren mee te krijgen op dvd. Eén maal per jaar werd er een nieuwsbrief toegestuurd met de resultaten van het onderzoek.

Er hebben 48 jongens en 57 meisjes deelgenomen aan dit onderzoek. De meeste ouders waren gehuwd of samenwonend (92.6% moeders, 91.7% vaders). Van de vaders had 63.3% een fulltime baan, waarvan de grootste groep een baan had waarbij een

wetenschappelijke opleiding vereist is (23.9%). De grootste groep vaders (23.9%) verdiende bruto tussen de €3000 en €4000 per maand. De meeste moeders werkten parttime (73.1%) en de grootste groep (33.3%) was in loondienst op HBO niveau. Het bruto maand salaris van de meeste moeders (25%) lag tussen de €2000 en €3000 per maand. Gebaseerd op het

bovengemiddelde salaris en opleidingsniveau kan gesteld worden dat er sprake is van een relatief hoge SES.

(10)

10 Procedure

Er is gebruik gemaakt van data verkregen uit het longitudinale onderzoek ´De sociale ontwikkeling van kinderen´. Deze data geeft informatie over angststoornissen bij de ouders, fysiologische arousal en angst van het kind. Door middel van het afnemen van de ADIS zijn tijdens de voormeting angststoornissen bij de ouders gemeten. Vervolgens is bij het kind op 1-jarige leeftijd de fysiologische arousal gemeten door middel van de huidgeleiding. Toen het kind 4,5 jaar oud was is met de PAS-R en de ADIS angst van het kind gemeten. Ook werden tijdens deze 4,5 jaarmeting opnieuw angststoornissen bij de ouders gemeten met behulp van de ADIS.

Materialen

Angststoornissen bij de ouders. Om vast te stellen of er sprake was van angststoornissen bij de ouders zijn de uitkomsten van de Anxiety Disorders Interview Schedule (ADIS) gebruikt (Silverman & Albano, 1996). Met dit interview is een zo goed mogelijk beeld uitgevraagd wat betreft angst bij de ouders. Een voorbeeldvraag was: ‘Heeft u de laatste tijd momenten waarop u plotselinge vlagen of aanvallen van hevige angst of

spanning krijgt zonder een duidelijke reden?’. Door afname van de ADIS heeft de klinisch interviewer angstdiagnoses gesteld. Met deze uitkomsten is in dit onderzoek onderscheid gemaakt tussen ouders met een sociale angststoornis en ouders met een andere angststoornis (paniekstoornis, agorafobie, gegeneraliseerde angst, specifieke fobie, PTSS). Dit interview heeft plaatsgevonden op de voormeting en de 4,5 jaarmeting. Ouders die op minimaal één van deze metingen een sociale- of andere angststoornis hadden, zijn in dit onderzoek ingedeeld in de groepen sociale angst of andere angst. Wanneer ouders zowel een sociale angststoornis als een andere angststoornis hadden, is deze ouder in de groep met sociale angststoornissen geplaatst. Dit omdat de interesse binnen dit onderzoek uitging naar de sociale angststoornis. Fysiologische arousal: activiteit, reactiviteit en aanpassingsvermogen. De fysiologische arousal van de kinderen is gemeten tijdens een daarvoor opgezette taak

bestaande uit verschillende onderdelen. Ten eerste is gedurende 2 minuten in een situatie van rust (baseline) gekeken naar de huidgeleiding waarmee de fysiologische activiteit is berekend. Vervolgens is tijdens het afspelen van herhaalde luide ruisgeluiden en een toon de

huidgeleiding gemeten, waarmee de fysiologische reactiviteit, het aanpassingsvermogen (habituatie) en dishabituatie zijn berekend. Hierbij is er gebruik gemaakt van het afspelen van 11 luide ruisgeluiden met een gemiddelde inter-stimulusinterval van 15 seconden (75 dB; 50-10000 Hz), waarna het volgende geluid een zuivere toon betrof (75 dB; 440 Hz). Tijdens het afspelen van de ruisgeluiden en de toon is met elektroden onder de voet van het kind de

(11)

11 huidgeleiding (zweetproductie) gemeten. Dit kan gezien kan worden als maat voor

sympathisch aangestuurde fysiologische arousal (Critchley, Elliott, Mathias, & Dolan, 2000). Tot slot heeft er een herstelperiode van 1 minuut plaatsgevonden, waarbij de huidgeleiding gemeten is terwijl er geen angstopwekkende stimuli aan het kind werden aangeboden. Tijdens deze onderdelen is gekeken naar verandering in het niveau van huidgeleiding (HG level) en naar de huidgeleiding respons (HG respons). Bij HG level is het niveau van de huidgeleiding bepaald door het verschil in huidgeleiding vlak voor en na het horen van een ruisgeluid te berekenen. Daarnaast is er bij HG respons gekeken naar de sterkte van de huidgeleiding respons, ofwel hoe hoog de respons was tijdens het horen van een ruisgeluid. Tijdens de baseline van het onderzoek is de fysiologische activiteit van het kind bepaald door de gemiddelde huidgeleiding te berekenen (HG level en HG respons). De fysiologische reactiviteit (HG level) is gemeten door het verschil tussen de huidgeleiding 5 seconden voor en 5 seconden na een ruisgeluid te berekenen, waarbij het gemiddelde is genomen over de eerste drie ruisgeluiden. Daarnaast is de fysiologische reactiviteit (HG respons) gemeten door de gemiddelde hoogte van de respons over de eerste drie ruisgeluiden te berekenen.

Om te bekijken of er sprake was van vermindering van de fysiologische arousal in de loop van het afspelen van de ruisgeluiden is het fysiologisch aanpassingsvermogen gemeten. Het aanpassingsvermogen (HG level) is gemeten door de gemiddelde reactiviteit op de eerste drie ruisgeluiden af te trekken van de gemiddelde reactiviteit op de laatste drie ruisgeluiden. Daarnaast is het aanpassingsvermogen (HG respons) gemeten door de gemiddelde hoogte van de respons op de eerste drie ruisgeluiden af te trekken van de gemiddelde hoogte van de respons op de laatste drie ruisgeluiden. Een negatieve uitkomst hiervan wil zeggen dat er sprake is van aanpassing. Het lichaam reageert dan steeds minder angstig op het horen van een ruisgeluid waarbij de huidgeleiding afneemt. Bij een positieve uitkomst heeft er

sensitisatie plaatsgevonden en wordt de fysiologische arousal steeds groter bij het horen van een volgend ruisgeluid.

Om te controleren of er echt aanpassingsvermogen gemeten is en het niet gaat om andere veranderingen, bijvoorbeeld vanwege vermoeidheid, is er ook dishabituatie gemeten. Dishabituatie is gemeten door de reactiviteit op een nieuw geluid te berekenen (toon na afloop van ruisgeluiden). Wanneer de dishabituatie positief is, kan er vanuit gegaan worden dat er hernieuwde fysiologische reactiviteit is opgetreden en dat de aandacht van het kind niet is verslapt ten gevolge van de herhaalde ruisgeluiden.

(12)

12 Tabel 1.

Operationalisatie Variabelen Fysiologie

Noot. HG = huidgeleiding; G = huidgeleiding op geluid; Gna - Gvoor = huidgeleiding 5 seconden na geluid – huidgeleiding 5

seconden voor geluid; R = reactiviteit = Gna – Gvoor

Angst bij het kind. Tijdens de 4,5 jaarmeting is bij de ouders de Preschool Anxiety Scale Revised (PAS-R) (Spence, Rapee, McDonald & Ingram, 2001) afgenomen om de mate van angst bij het kind te meten.Deze vragenlijst bestaat uit 30 items waarbij de antwoorden gescoord zijn op een 5 punts Likert schaal (1= helemaal niet waar; 5= erg vaak waar). Een voorbeelditem is: ‘Mijn kind maakt zich zorgen of hij/zij de dingen wel goed doet’. Hierbij is gekeken naar de scores op de subschaal sociale angst (7 items) en de scores op de overige subschalen samengenomen (23 items) om een beeld te krijgen van de aanwezigheid van andere angsten (gegeneraliseerde angst, separatie angst, specifieke fobie). Hoe hoger de score hoe angstiger het kind is. De PAS-R is een betrouwbaar meetinstrument (α = 0.88 voor moeders, α = 0.92 voor vaders). Echter, de correlatie tussen de rapportages van de ouders liet een mate van overeenstemming zien kleiner dan 0.06 (r = 0.44; p < 0.01), wat te laag is om te kunnen zeggen dat de rapportage van de mate van angst bij het kind voor beide ouders

hetzelfde is (Achenbach, McConaughy, & Howell, 1987 aangehaald in Achenbach, 2006). Daarom zijn de rapportages van vaders en moeders afzonderlijk bestudeerd.

Om informatie te verkrijgen over klinische angstniveaus bij het kind is tijdens de 4,5 jaarmeting ook het ADIS interview afgenomen bij de ouders (Silverman & Albano, 1996). Aan de hand van dit interview zijn bij het kind angstdiagnoses gesteld. Hierbij is ook onderscheid gemaakt tussen kinderen met een sociale angststoornis en kinderen met andere Baseline Gemiddelde (HG level) Gemiddelde (HG respons)

Reactiviteit HG level: ((G1na – G1voor) + (G2na – G2voor) + (G3na – G3voor)) : 3

HG respons: (G1 + G2 + G3) : 3

Habituatie HG level: ((R9+R10+R11) : 3) – ((R1+R2+R3) : 3)) HG respons: ((G9+G10+G11) : 3) – (G1+G2+G3) : 3))

(13)

13 angststoornissen (paniekstoornis, agorafobie, gegeneraliseerde angst, specifieke fobie, PTSS). Ook hierbij gold dat de correlatie van de ADIS rapportage van de ouders (r = 0.43; p < 0.01) niet sterk genoeg was om de data van vader en moeder samen te nemen (Achenbach,

McConaughy, & Howell, 1987 aangehaald in Achenbach, 2006). Analyse

Ten eerste zijn de (deels) uitgevallen deelnemers van dit onderzoek vergeleken op hun achtergrondgegevens om mogelijke verschillen of overeenkomsten in kaart te brengen. Hierbij is gebruik gemaakt van chi kwadraat analyses (ADIS) en onafhankelijke t-testen (PAS-R). Vervolgens is aan de hand van descriptieve statistieken van de ingevulde

vragenlijsten onderzocht of er verschillen waren tussen de rapportage van vaders en moeders. Ook hierbij zijn chi kwadraat analyses (ADIS) en onafhankelijke t-testen (PAS-R) uitgevoerd. Daarnaast zijn ook de descriptieve statistieken van de huidgeleiding beschreven. Hierbij is door middel van one-sample t-testen gekeken of er gemiddeld gezien habituatie en

dishabituatie heeft plaatsgevonden. Om te bestuderen of er een verband is tussen angststoornissen (ADIS) bij ouders en fysiologische arousal (activiteit, reactiviteit,

aanpassingsvermogen) van het kind, is gebruik gemaakt van een lineaire regressie analyse. De relatie tussen de fysiologische arousal van het kind en angststoornissen (ADIS) op latere leeftijd is met logistische regressie analyse bestudeerd. Tot slot is door middel van lineaire regressie analyse de relatie tussen fysiologische arousal van het kind en de mate van angst (PAS-R) op latere leeftijd onderzocht.

Resultaten

Voorafgaand aan de analyses zijn uitbijters verwijderd (> M +/- 3SD). Er zijn vijf uitbijters verwijderd (baseline HG respons, reactiviteit HG level, habituatie HG respons (2x), habituatie HG level), die zijn vervangen door het gemiddelde van de twee hoogste waarden die daarop volgden die wel binnen drie standaarddeviaties van het gemiddelde lagen. Daarnaast zijn constante en invalide waarden (SC respons < 0.1 > 15; SC level < 0.5 > 25) niet meegenomen in de dataverwerking. Signalen boven deze grenzen duiden mogelijk op beweging en signalen onder deze grenzen duiden waarschijnlijk op losse elektroden. Verder zijn alleen de gegevens van kinderen meegenomen in de analyses van het

aanpassingsvermogen waarbij alle 12 geluiden zijn afgespeeld en geregistreerd (n = 51). Voor de overige maten zijn alle beschikbare data van de kinderen meegenomen (zie Tabel 4).

(14)

14 Selectieve Missing

Tussen de voormeting en de 4,5 jaarmeting waren er 25 dropouts, 19 missings en is er bij 44 kinderen tijdens de taak met de herhaalde ruisgeluiden vroegtijdig afgebroken. Uit chi kwadraat analyses bleek dat er bij geen van deze groepen significante verschillen gevonden zijn wat betreft angststoornissen bij ouders of het kind zelf (ADIS), in vergelijking met de deelnemers die het onderzoek volledig hebben doorlopen (p-waarden > .108). Verdere analyse van de dropouts was niet mogelijk wegens het ontbreken van gegevens betreffende het

inkomen of het beroep van ouders en de mate van angst bij het kind (PAS-R). Daarnaast wees analyse met onafhankelijke t-testen uit dat de groep missings gemiddeld een lager inkomen had dan de groep deelnemers die niet afwezig is geweest (t = -2.44, df = 20.47, p = .024). De kinderen waarbij vroegtijdig is afgebroken lieten geen significante verschillen zien in het inkomen en het beroep van ouders of de rapportage van de mate van angst van het kind (PAS-R), in vergelijking met de kinderen waarbij niet voortijdig afgebroken is (p-waarden >.620).

Onderzoeksresultaten

Uit chi kwadraat analyses van de gegevens verkregen met de ADIS (zie Tabel 2) is naar voren gekomen dat moeders vaker een angststoornis hebben dan vaders

(X2 = 6.18, df = 1, p = .013). Er bleek er geen significant verschil te zijn in het voorkomen van een sociale- of andere angststoornis bij de ouders (X2 = 0.71, df = 1, p = .401). Daarnaast verschilde het aantal rapportages van angststoornissen bij het kind niet significant tussen vaders en moeders (X2 = 3.41, df = 1, p = .065). Ook bleek er geen significant verschil te zijn tussen de rapportage van vaders en moeders betreffende sociale- of andere angststoornissen bij het kind (X2 = 1.23, df = 1, p = .268). Door analyse met onafhankelijke t-testen van de data verkregen met de PAS-R (zie Tabel 3) is naar voren gekomen er geen significant verschil is in de door ouders gerapporteerde mate van angst bij hun kind (t = 0.30, df = 200, p = .764). Daarnaast bleken er ook geen significante verschillen te zijn tussen de rapportage van vaders en moeders wat betreft de mate van sociale- of andere angst bij het kind

(15)

15 Tabel 2

Aantal Angst Diagnoses Gerapporteerd door de Ouders

Angstdiagnose Moeder Vader

Ouders Sociaal 39 28 Anders 24 12 Geen 88 111 Kind Sociaal 8 7 Anders 17 7 Geen 89 97

Noot. Uitkomsten van de ADIS. Angst = angststoornis. Sociaal = sociale angststoornis. Anders = paniekstoornis, agorafobie,

gegeneraliseerde angst, specifieke fobie, posttraumatische stress-stoornis (PTSS). Wanneer zowel een sociale- als andere angststoornis aanwezig is, valt ouder/kind onder de groep met een sociale angststoornis.

Tabel 3

Mate van Angst bij het Kind Gerapporteerd door de Ouders

Noot. Uitomsten van de PAS-R. Totaal = totale angstscore op PAS-R. Sociaal = angstscore sociale angst. Anders =

angstscore gegeneraliseerde angst, separatie angst, specifieke fobie samen.

a

Maximale totale angstscore 150. b Maximale sociale angstscore = 35. c Maximale andere angstscore = 115.

Uit de data gericht op het fysiologische aanpassingsvermogen van het kind (zie Tabel 4) is met een one sample t-test naar voren gekomen dat er gemiddeld gezien geen sprake was van habituatie. HG level en HG respons verschilden beiden niet significant van nul (HG level: t = -0.02, df = 41, p =.983; HG respons: t = 0.47, df = 50, p=.641). Daarnaast leken er

tegenstrijdige resultaten naar voren te komen wat betreft de dishabituatie variabele (HG level:

M = -0.06; HG respons: M = 0.22). Echter, na een one-sample t-test bleek dat HG level niet

significant verschilde van nul (t = -0.73, df = 45, p =.470) maar HG respons wel (t = 2.10, df

= 57, p =.040). Vanwege de positieve uitkomst van de controle variabele dishabituatie (HG

Mate van Angst Kind Moeder Vader

M SD M SD

Totaala 57.32 14.16 57.96 15.99 Sociaalb 14.63 5.46 14.77 5.40 Andersc 42.84 10.16 43.20 11.75

(16)

16 respons), kon gesteld worden dat er met HG respons ook echt aanpassingsvermogen gemeten is en dat het geen onspecifieke veranderingen betreft, bijvoorbeeld door verlies van aandacht door vermoeidheid.

Tabel 4

Specificaties van de Huidgeleiding van het Kind op 1-Jarige Leeftijd

HG level HG respons n M SD n M SD Baseline 77 5.90 4.30 96 0.66 1.73 Herstel 73 11.01 9.82 97 0.80 1.90 Reactiviteit 82 - 0.01 0.45 104 0.68 2.45 Habituatie 42 - 0.001 0.39 51 0.04 0.54 Dishabituatie 43 - 0.06 0.50 51 0.22 0.82

Noot. HG level = huidgeleiding niveau. HG respons = huidgeleiding respons. HG gemeten in microsiemens (µS).

Reactiviteit = huidgeleiding op de eerste drie ruisgeluiden. Habituatie = aanpassingsvermogen. Dishabituatie = controlevariabele voor aanpassingsvermogen.

Fysiologische Activiteit in een Situatie van Rust

Uit lineaire regressie analyse (zie Tabel 6) is geen significant verband naar voren gekomen tussen een sociale angststoornis bij de ouders en fysiologische activiteit van het kind tijdens de baseline. Echter, er is wel naar voren gekomen dat kinderen van moeders met een angststoornis anders dan een sociale angststoornis een hogere fysiologische activiteit laten zien tijdens de baseline dan kinderen van ouders zonder sociale angststoornis (B = 2.62, t = 2.14, p = .036). Dit komt deels overeen met de voorspelling dat er een verband zou zijn tussen zowel sociale- als andere angststoornissen bij de ouders en een hogere fysiologische activiteit bij het kind. De logistische regressie analyse (zie Tabel 7) en de lineaire regressie analyse (zie Tabel 8) lieten geen significante resultaten zien wat betreft de relatie tussen de

fysiologische activiteit van het kind tijdens de baseline en sociale- of andere angst op latere leeftijd. Dit komt niet overeen met de voorspelling dat kinderen met een hogere fysiologische activiteit tijdens de baseline, een grotere kans hebben op sociale angst op latere leeftijd.

(17)

17 Tabel 5

Groepsgemiddelden en Standaarddeviaties voor de Activiteit van de Fysiologische Metingen

Noot. HG level = huidgeleiding niveau. HG respons = huidgeleiding respons. HG gemeten in microsiemens (µS). Angst =

angststoornis.

a

(o) = ouder, (k) = kind.

Tabel 6

Uitkomsten van Regressie Analyses naar de Samenhang van Angststoornissen van de Ouders en de Fysiologische Activiteit van het Kind op 1-Jarige Leeftijd.

HG Level HG Respons Angstdiagnose Ouders n B t p n B t p Moeder Sociale angsta 77 0.56 0.50 .622 96 -0.49 -1.19 .239 Andere angsta 77 2.62 2.14 .036 96 0.37 0.78 .439 Vader Sociale angsta 77 2.05 1.86 .067 96 -0.28 -0.64 .521 Andere angsta 77 -0.47 -0.28 .781 96 -0.49 -0.72 .472 Noot. Uitkomsten van de ADIS. HG level = huidgeleiding niveau. HG respons = huidgeleiding respons. HG gemeten in

microsiemens (µS). Angst = angststoornis.

a

0 = geen angststoornis, 1 = angststoornis.

Bold = p < .05

Moeder Vader Moeder Vader HG Kind

Baseline n M SD n M SD n M SD n M SD

Sociale Angst (o)a Sociale Angst (k)a

HG Level 19 6.32 4.79 19 7.44 5.32 3 2.95 2.33 3 4.72 6.82 HG Respons 23 0.29 0.42 21 0.44 0.49 5 0.05 0.12 4 0.30 0.48

Andere Angst(o)a Andere Angst(k)a

HG Level 14 8.04 3.33 7 5.47 3.63 10 7.41 5.86 6 7.20 5.19 HG Respons 16 0.97 0.78 7 0.20 0.38 12 0.74 0.66 7 0.38 0.57

(18)

18 Tabel 7

Uitkomsten van Logistische Regressie Analyses naar de Samenhang van de Fysiologische Activiteit van het Kind op 1-Jarige Leeftijd en Angststoornissen op 4,5-Jarige Leeftijd

HG Level HG Respons Angstdiagnose

Kind n OR (CI) p n OR (CI) p

Informant Moeder Sociale angsta 69 0.78 (0.51-1.19) .246 86 0.01 (0.00-18.46) .238 Andere angsta 69 1.09 (0.94-1.26) .268 86 1.80 (0.86-3.77) .118 Informant Vader Sociale angsta 67 0.92 (0.68-1.25) .613 83 0.67 (0.10-4.66) .684 Andere angsta 67 1.07 (0.89-1.28) .470 83 0.87 (0.25-3.02) .822

Noot. Uitkomsten van de ADIS. HG level = huidgeleiding niveau. HG respons = huidgeleiding respons. HG gemeten in

microsiemens (µS). Angst = angststoornis. OR = odds-ratio. CI = 95% confidence interval.

a

0 = geen angststoornis, 1 = angststoornis.

Bold = p < .05.

Tabel 8

Uitkomsten van Regressie Analyses naar de Samenhang van de Fysiologische Activiteit van het Kind op 1-Jarige Leeftijd en de Mate van Angst op 4,5-Jarige Leeftijd

HG Level HG Respons Mate van Angst Kind n B t p n B t p Informant Moeder Sociaalb 64 -0.004 -0.03 .978 79 -0.04 -0.10 .921 Andersc 62 -0.08 -0.25 .801 75 0.83 1.17 .246 Informant Vader Sociaalb 64 0.46 1.03 .307 79 -1.37 -1.28 .175 Andersc 63 0.40 1.19 .238 78 -0.86 -1.09 .279 Noot. Uitkomsten PAS-R. HG level = huidgeleiding niveau. HG respons = huidgeleiding respons. HG gemeten in

microsiemens (µS). Mate van angst = angstscore op PAS-R. Sociaal = angstscore sociale angst. Anders = angstscore gegeneraliseerde angst, separatie angst, specifieke fobie samen.

a

Maximale totale angstscore 150. b Maximale sociale angstscore = 35. c Maximale andere angstscore = 115.

(19)

19 Fysiologische Reactiviteit in een Angstopwekkende Situatie

Lineaire regressie analyse (zie Tabel 10) liet geen significant verband zien tussen sociale angststoornissen van ouders en fysiologische reactiviteit van het kind tijdens de ruisgeluiden. Daarentegen is er wel een significant verband naar voren gekomen tussen moeders met angststoornis anders dan een sociale angststoornis en de fysiologische

reactiviteit van het kind (B = -0.30, t = -2.38, p = .020). De richting van dit verband liet zien dat kinderen van moeders met een andere angststoornis een lagere fysiologische reactiviteit vertonen tijdens de ruisgeluiden dan kinderen van ouders zonder andere angststoornis. Dit is niet in overeenstemming met de gestelde hypothese dat kinderen van ouders met een (sociale- of andere) angststoornis een hogere fysiologische reactiviteit hebben tijdens de ruisgeluiden. Daarnaast bleek er, uit zowel logistische- als lineaire regressie analyse (zie Tabel 11,12), geen significant verband naar voren te komen tussen de fysiologische reactiviteit van het kind op 1-jarige leeftijd en sociale- of andere angst bij het kind op 4,5 1-jarige leeftijd. Ook deze

uitkomsten zijn niet in overeenstemming met de gestelde hypotheses over fysiologische reactiviteit. Er werd verwacht dat kinderen met een hogere fysiologische reactiviteit tijdens de ruisgeluiden later een grotere kans hebben op het ontwikkelen van sociale angst.

Tabel 9

Groepsgemiddelden en Standaarddeviaties voor de Fysiologische Reactiviteit van het Kind op de eerste drie Ruisgeluiden

Moeder Vader Moeder Vader Reactiviteit

Kind n M SD

n M SD n M SD n M SD

Sociale angst (o)a Sociale angst (k)a

HG Level 23 -0.02 0.29 18 -0.04 0.25 3 -0.04 0.06 3 0.04 0.08 HG Respons 27 0.26 0.78 21 0.27 0.46 6 0.05 0.13 5 0.12 0.17 Andere angst (o)a Andere angst (k)a

HG Level 15 -0.26 0.53 10 0.05 0.10 10 -0.10 0.38 5 -0.04 0.20 HG Respons 17 0.91 1.26 10 0.24 0.62 13 0.78 1.42 7 0.38 0.79 Noot. HG level = huidgeleiding niveau. HG respons = huidgeleiding respons. HG gemeten in microsiemens (µS).

Angst = angststoornis.

a

(20)

20 Tabel 10

Uitkomsten van Regressie Analyses naar de Samenhang van Angststoornissen bij de Ouders en Fysiologische Reactiviteit van het Kind op 1-Jarige Leeftijd

HG Level HG Respons Angstdiagnose Ouder n B t p n B t p Moeder Sociale angsta 82 -0.01 -0.07 .941 103 -0.58 -1.04 .299 Andere angsta 82 -0.30 -2.38 .020 103 0.27 0.42 .678 Vader Sociale angsta 82 -0.04 -0.29 .772 103 -0.52 -0.86 .394 Andere angsta 82 0.07 0.47 .637 103 -0.49 -0.60 .553 Noot. Uitkomsten van ADIS. HG level = huidgeleiding niveau. HG respons = huidgeleiding respons. HG gemeten in

microsiemens (µS). Angst = angststoornis.

a

0 = geen angststoornis, 1 = angststoornis.

Bold = p < .05.

Tabel 11

Uitkomsten van Logistische Regressie Analyses naar de Samenhang van de Fysiologische Reactiviteit van het Kind op 1-Jarige Leeftijd en Angststoornissen op 4,5-Jarige Leeftijd

HG Level HG Respons Angstdiagnose

Kind n OR (CI) p n OR (CI) p

Informant Moeder Sociale angsta 73 0.94 (0.06 – 14.41) .962 92 0.05 (0.00 – 28.20) .351 Andere angsta 73 0.68 (0.17 – 2.76) .591 92 1.51 (0.90 – 2.53) .121 Informant Vader Sociale angsta 70 1.98 (0.02 –164.09) .762 88 0.37 (0.02 – 8.55) .538 Andere angsta 70 0.92 (0.10 – 8.25) .940 88 1.02 (0.40 – 2.60) .959 Noot. Uitkomsten van ADIS. HG level = huidgeleiding niveau. HG respons = huidgeleiding respons. HG gemeten in

microsiemens (µS). Angst = angststoornis. OR = odds-ratio. CI = 95% confidence interval.

a

0 = Geen angststoornis, 1 = angststoornis.

(21)

21 Tabel 12

Uitkomsten van Regressie Analyses naar de Samenhang van de Fysiologische Reactiviteit van het Kind op 1-Jarige Leeftijd en de Mate van Angst op 4,5-Jarige Leeftijd.

HG Level HG Respons Mate van Angst Kind n B t p n B t p Informant Moeder Sociaalb 68 -0.27 -0.17 .864 84 -0.21 -0.47 .637 Andersc 66 -1.17 -0.38 .702 80 0.90 1.12 .267 Informant Vader Sociaalb 67 0.36 0.24 .809 84 -0.39 -0.90 .369 Andersc 66 2.79 0.82 .417 83 -0.75 -0.81 .424

Noot. Uitkomsten PAS-R. HG level = huidgeleiding niveau. HG respons = huidgeleiding respons. HG gemeten in

microsiemens (µS). Mate van angst = angstscore op PAS-R. Sociaal = angstscore sociale angst. Anders = angstscore gegeneraliseerde angst, separatie angst, specifieke fobie samen.

a

Maximale totale angstscore 150. b Maximale sociale angstscore = 35. c Maximale andere angstscore = 115.

Bold = p < .05.

Fysiologisch Aanpassingsvermogen in een Angstopwekkende Situatie

Voor de hypothese dat sociale angststoornissen bij de ouders invloed hebben op het fysiologische aanpassingsvermogen van het kind op 1-jarige leeftijd is geen bevestiging gevonden na lineaire regressie analyse (zie Tabel 14). Daarnaast zijn er ook geen significante verbanden gevonden tussen andere angststoornissen bij de ouders en het fysiologisch

aanpassingsvermogen van het kind tijdens de ruisgeluiden. Evenmin zijn er met (logistische) regressie analyse significante resultaten gevonden voor de hypothese dat het fysiologische aanpassingsvermogen van het kind op 1-jarige leeftijd samenhangt met sociale angst bij het kind op 4,5-jarige leeftijd (zie Tabel 15,16). Daarbij zijn ook in de relatie met andere angst bij het kind geen significante verbanden gevonden.

(22)

22 Tabel 13

Groepsgemiddelden en Standaarddeviaties voor het Fysiologisch Aanpassingsvermogen van het Kind op 1-Jarige Leeftijd

Noot. HG level = huidgeleiding niveau. HG respons = huidgeleiding respons. HG gemeten in microsiemens (µS).

Angst = angststoornis.

a

(o) = ouder, (k) = kind.°

Tabel 14

Uitkomsten van Regressie Analyses naar de Samenhang van Angststoornissen bij de Ouders en het Fysiologisch Aanpassingsvermogen van het Kind op 1-Jarige Leeftijd

HG Level HG Respons Angstdiagnose Ouder n B t p n B t p Moeder Sociale angsta 42 0.07 0.49 .627 51 -0.05 -0.26 .798 Andere angsta 42 0.18 1.33 .191 51 -0.10 -0.52 .607 Vader Sociale angsta 42 0.06 0.39 .696 51 0.13 0.67 .505 Andere angsta 42 -0.23 -1.26 .214 51 -0.37 -1.48 .145 Noot. Uitkomsten van ADIS. HG level = huidgeleiding niveau. HG respons = huidgeleiding respons. HG gemeten in

microsiemens (µS). Angst = angststoornis.

a

0 = geen angststoornis, 1 = angststoornis.

Bold = p < .05.

Moeder Vader Moeder Vader Aanpassings-vermogen n M SD n M SD n M SD n M SD

Sociale angst (o)a Sociale angst (k)a

HG Level 12 0.02 0.25 12 0.04 0.41 1 0.07 - 2 -0.08 0.14 HG Respons 17 -0.01 0.09 14 0.13 0.63 4 0.01 0.02 3 0.49 1.13

Andere angst (o)a Andere angst (k)a

HG Level 11 0.13 0.69 6 -0.17 0.37 8 -0.15 0.46 3 -0.30 0.36 HG Respons 12 -0.04 0.88 6 -0.25 0.54 10 0.39 0.78 5 0.41 1.06

(23)

23 Tabel 15

Uitkomsten van Logistische Regressie Analyses naar de Samenhang van het Fysiologisch Aanpassingsvermogen van het Kind op 1-Jarige Leeftijd en Angststoornissen op 4,5-Jarige Leeftijd

HG Level HG Respons Angstdiagnose

Kind n OR (CI) p n OR (CI) p

Informant Moeder Sociale angsta 40 1.70 (0.02 – 133.35) .812 48 0.90 (0.10 – 8.50) .924 Andere angsta 40 0.58 (0.03 – 10.61) .709 48 3.12 (0.82 – 11.84) .095 Informant Vader Sociale angsta 38 0.60 (0.01 – 44.99) .815 46 3.68 ( 0.73 – 18.49) .114 Andere angsta 38 0.04 (.001 – 2.44) .127 46 3.19 ( 0.81 – 12.61) .099 Noot. Uitkomsten van ADIS. HG level = huidgeleiding niveau. HG respons = huidgeleiding respons. HG gemeten in

microsiemens (µS). Angst = angststoornis. OR = odds-ratio. CI = 95% confidence interval.

a

0 = geen angststoornis, 1 = angststoornis.

Bold = p < .05.

Tabel 16

Uitkomsten van Regressie Analyses naar de Samenhang van het Fysiologisch

Aanpassingsvermogen van het Kind op 1-Jarige Leeftijd en de Mate van Angst op 4,5-Jarige Leeftijd

HG level HG respons Mate van angst

kind n B t p n B t p Informant Moeder Sociaalb 35 0.70 0.34 .740 42 -0.19 -0.10 .918 Andersc 33 3.72 0.75 .460 38 -0.64 -0.16 .872 Informant Vader Sociaalb 33 -2.03 -0.78 .440 40 1.64 0.76 .451 Andersc 32 -3.90 -0.64 .526 39 4.00 0.90 .377 Noot. Uitkomsten PAS-R. HG level = huidgeleiding niveau. HG respons = huidgeleiding respons. HG gemeten in

microsiemens (µS). Mate van angst = angstscore op PAS-R. Sociaal = angstscore sociale angst. Anders = angstscore gegeneraliseerde angst, separatie angst, specifieke fobie samen.

a

Maximale totale angstscore 150. b Maximale sociale angstscore = 35. c Maximale andere angstscore = 115.

(24)

24 Discussie

Het doel van dit onderzoek was om fysiologische hyperactiviteit en een verminderd aanpassingsvermogen als van ouder op kind overgedragen risicofactoren voor sociale angst te onderzoeken. Hiertoe is bekeken of kinderen van ouders met een sociale angststoornis een verhoogde fysiologische arousal en een verminderd aanpassingsvermogen hebben, vergeleken met kinderen van ouders zonder sociale angststoornis. Daarnaast is onderzocht of

fysiologische hyperactiviteit en een verminderd aanpassingsvermogen sociale angst bij het kind op latere leeftijd voorspellen. Vervolgens is bekeken of een verhoogde fysiologische arousal en een verminderd aanpassingsvermogen specifieke risicofactoren zijn voor sociale angst. Dit is onderzocht door te bekijken of een verhoogde fysiologische arousal en een verminderd aanpassingsvermogen ook voorkomen bij kinderen van ouders met een angststoornis anders dan een sociale angststoornis en kinderen met andere angsten op 4,5-jarige leeftijd.

Uit dit onderzoek zijn geen significante verbanden naar voren gekomen tussen de aanwezigheid van een sociale angststoornis bij de ouders en fysiologische arousal of het aanpassingsvermogen van het kind. Evenmin zijn er significante verbanden gevonden tussen fysiologische arousal of het aanpassingsvermogen van het kind en de aanwezigheid van sociale angst op latere leeftijd. De hypothesen zijn dus niet bevestigd. Echter, uit de analyses wat betreft de relaties met andere angststoornissen, komen wel significante resultaten naar voren. Hierbij is gevonden dat kinderen van moeders met een angststoornis anders dan een sociale angststoornis een hogere fysiologische activiteit laten zien tijdens baseline dan kinderen van ouders zonder andere angststoornis. Deze uitkomst komt wel overeen met de gestelde hypothese. Verder is er gebleken dat kinderen van moeders met een andere angststoornis een verminderde fysiologische reactiviteit vertonen tijdens de ruisgeluiden vergeleken met kinderen van ouders zonder andere angststoornis. De richting van dit verband is in tegenstelling met de gestelde hypothese waarbij een verhoogde fysiologische reactiviteit werd verwacht. Daarnaast zijn er geen significante verbanden gevonden tussen zowel de aanwezigheid van een andere angststoornis bij de ouders en het fysiologisch

aanpassingsvermogen van het kind, als het fysiologisch aanpassingsvermogen van het kind en latere aanwezigheid van angst anders dan sociale angst. Omdat slechts twee significante verbanden werden gevonden terwijl er 72 verbanden getoetst zijn, bestaat het risico van toevalsbevindingen. De resultaten moeten daarom met enige voorzichtigheid worden geïnterpreteerd.

(25)

25 (2005). Zo is ook uit hun onderzoek naar voren gekomen dat er verschillen zijn tussen

kinderen van ouders met en zonder een angststoornis wat betreft de huidgeleiding in een situatie van rust. Ook zij vonden tijdens de baseline een hogere mate van fysiologische activiteit bij kinderen van angstige ouders. Daarentegen komt de uitkomst die wijst op een lagere fysiologische reactiviteit tijdens de ruisgeluiden bij kinderen van ouders met een angststoornis anders dan een sociale angststoornis, niet overeen met de bevindingen van Turner en collega’s (2005). Zij vonden namelijk een hogere fysiologische reactiviteit bij kinderen van ouders met een angststoornis. De lagere fysiologische reactiviteit die gevonden is in dit onderzoek kan mogelijk verklaard worden doordat kinderen van ouders met een angststoornis anders dan een sociale angststoornis tijdens de baseline al een hogere

fysiologische activiteit lieten zien. Wellicht zal er tijdens de ruisgeluiden daar bovenop niet nog een extra reactie plaatsvinden. Dit patroon is eerder in ander onderzoek gevonden (Friedman, 2007).

Verder vonden Turner en collega’s (2005) dat kinderen met angstige ouders zich vaker minder goed fysiologisch kunnen aanpassen aan nieuwe en angstopwekkende situaties.

Echter, in dit onderzoek werden daarvoor geen aanwijzingen gevonden. Mogelijk speelt het verschil in de ontwikkelingsleeftijd van de kinderen die hebben deelgenomen aan het onderzoek hierbij een rol. In het onderzoek van Turner en collega’s (2005) zijn kinderen onderzocht op oudere leeftijd (7-12 jaar) dan in dit onderzoek, terwijl in het onderzoek van Moehler en collega’s (2006) kinderen juist op jongere leeftijd (2 en 6 weken, 14 maanden) zijn onderzocht. Daarbij valt op dat bij het onderzoek van Moehler en collega’s (2006) ook niet op elke leeftijd een verband is gevonden tussen aanpassingsvermogen en

gedragsinhibitie. Een andere verklaring voor de tegenstrijdigheid met deze uitkomsten van Turner en collega’s (2005) zou kunnen zijn dat het aanpassingsvermogen met een andere maat gemeten is (hartslag/huidgeleiding) of doordat het aanpassingsvermogen op verschillende manieren geoperationaliseerd is (HG < 0.05 µS bij drie opeenvolgende ruisgeluiden versus reactiviteit laatste drie ruisgeluiden - reactiviteit eerste drie ruisgeluiden).

Wat betreft de uitkomsten van dit onderzoek gericht op de relatie tussen de fysiologische arousal of het aanpassingsvermogen van het kind en sociale angst op latere leeftijd, zijn geen significante verbanden gevonden. Wegens de afwezigheid van eerder onderzoek naar deze relaties, waren hypotheses geformuleerd op basis van aanwijzingen uit verschillende onderzoeken die indirect op een verband leken te wijzen. Namelijk, een verhoogde fysiologische arousal en een verminderd aanpassingsvermogen leken samen te hangen met latere angstontwikkeling, specifiek gezien sociale angstontwikkeling, door middel

(26)

26 van hun gezamenlijke samenhang met gedragsinhibitie (Biederman et al., 1993; Hirschfield-Becker et al., 2004; Hirshfield‐Becker et al., 2008; Clauss & Blackford, 2012). Wellicht speelt gedragsinhibitie, de ontbrekende variabele dit in dit onderzoek, een essentiële rol in deze samenhang waardoor dit verband niet gevonden is.

Verder is het opvallend dat er in de relatie tussen angststoornissen bij de ouders en de fysiologische arousal of het aanpassingsvermogen van het kind alleen verbanden gevonden zijn met angststoornissen anders dan een sociale angststoornis. Dit zou mogelijk verklaard kunnen worden doordat hyperarousal en een verminderd fysiologisch aanpassingsvermogen algemene risicofactoren voor angststoornissen lijken te zijn in plaats van specifiek voor sociale angststoornissen. In dit onderzoek bestond de groep andere angststoornissen uit verschillende angststoornissen, waardoor het verband op een meer algemeen beeld van angststoornissen lijkt te wijzen. Daarbij is het ook opmerkelijk dat binnen deze relatie alleen een significante samenhang gevonden is met angststoornissen bij moeders. Wellicht kan dit verklaard worden doordat vaders binnen dit onderzoek minder angststoornissen hadden dan moeders. Dit zorgt voor een lagere power waardoor er mogelijk geen verband naar voren is gekomen.

Bij deze resultaten zijn een aantal kritische kanttekeningen te plaatsten. Zo is er in dit onderzoek geen dishabituatie gevonden voor de variabele die het niveau van de huidgeleiding meet (HG level). Hoewel het ontbreken van dishabituatie vermoedelijk een gevolg is van een stijgend huidgeleidingsniveau over de tijd, kunnen vermoeidheidseffecten niet worden uitgesloten. Aangezien het fysiologisch aanpassingsvermogen is berekend met data die verkregen zijn aan het eind van de taak, en vermoeidheid vooral verderop in de taak te verwachten valt, heeft eventuele vermoeidheid mogelijk invloed gehad op deze variabele. Wellicht zou dit kunnen verklaren waarom er geen verschillen in aanpassingsvermogen gevonden zijn tussen kinderen van ouders met of zonder angststoornis, of met het al dan niet ontwikkelen van angst op latere leeftijd bij het kind. Verder valt op te merken dat dit

onderzoek een groot aantal deelnemers telt, maar dat er wegens bepaalde toetsingscriteria verhoudingsgewijs maar een klein aantal deelnemers is meegenomen in verschillende analyses. Ook het aantal kinderen met een angststoornis is klein. Hierdoor kunnen kleine en middelgrote effecten minder gemakkelijk worden aangetoond.

Daarentegen is het gunstig dat in dit onderzoek gebruik is gemaakt van verschillende meetinstrumenten (ADIS, PAS-R) en meerdere informanten (moeder, vader) om

angststoornissen en de mate van angst te meten. Uit eerder onderzoek komt naar voren dat het gebruik van een “multimethod, multi-informant approach” belangrijk is bij het vormen van

(27)

27 een beeld van psychische stoornissen bij kinderen (Brown-Jacobsen et al., 2010; Comer & Kendall, 2004; Grills & Ollendick, 2003; Jensen et al., 1999). Verder is er in dit onderzoek gebruik gemaakt van fysiologische metingen om de fysiologische arousal van het kind te meten. Het voordeel hiervan is dat het gaat om een objectieve methode die minder snel beïnvloed wordt door subjectiviteit van deelnemers. Ook maakt deze methode het mogelijk om al op jonge leeftijd fysiologische arousal bij kinderen te meten.

Voor vervolgonderzoek kan gedacht worden aan het verder onderzoeken van fysiologische risicofactoren bij verschillende angststoornissen. Het zou interessant zijn om inzicht te krijgen in welke specifieke angststoornissen (bij de ouders en het kind) een verband laten zien met de fysiologische arousal en het aanpassingsvermogen van kinderen. Verder zou gedacht kunnen worden aan het repliceren van dit onderzoek waarbij angstopwekkende stimuli gebruikt kunnen worden die relevant zijn voor de een bepaalde angststoornis. Bijvoorbeeld het aanbieden van afbeeldingen van gezichten, of het aanbieden van sociale situaties door middel van toneelspel wanneer de interesse uitgaat naar de sociale

angststoornis. Daarbij zou ook gekeken kunnen worden of de fysiologische respons van de kinderen afhankelijk is van het type stimuli dat wordt aangeboden. Dit zou onderzocht kunnen worden door de fysiologische respons van kinderen te vergelijken bij het aanbieden van stoornis relevante- en algemene angstopwekkende stimuli.

Met dit onderzoek is geprobeerd meer inzicht te krijgen in fysiologische

hyperactiviteit en een verminderd aanpassingsvermogen als van ouder op kind overgedragen risicofactoren voor sociale angst. Echter, er zijn in dit onderzoek geen aanwijzingen naar voren gekomen waaruit opgemaakt kan worden dat fysiologische hyperactiviteit of een verminderd aanpassingsvermogen op jonge leeftijd mogelijk duidt op een aanleg voor sociale angst. Desalniettemin is er meer inzicht verkregen in de invloed van angststoornissen van de ouders op de fysiologische arousal van het kind. Er kan voorzichtig gesteld worden dat kinderen van moeders met een angststoornis anders dan een sociale angststoornis een verhoogde fysiologische arousal ervaren in een situatie van rust, en een verminderde fysiologische arousal in angstopwekkende situaties. Wellicht wijst deze uitkomst op een aspecifieke genetische risicofactor voor angststoornissen.

(28)

28 Literatuur

Achenbach, T. M. (2006). As others see us. Clinical and research implications of cross-informant correlations for psychopathology. Current Directions in

Psychological Science, 15(2), 94-98. doi:10.1111/j.0963-7214.2006.00414.x

American Psychiatric Association. (2000). Diagnostic and statistical manual of mental

disorders, text revision (DSM-IV-TR). American Psychiatric Association.

Biederman, J., Rosenbaum, J. F., Bolduc-Murphy, E. A., & Faraone, S. V. (1993). A three year follow-up of children with and without behavioral inhibition. Journal of the

American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 32, 814–821.

doi:10.1097/00004583-199307000-00016

Boer, F., & Bögels, S. M. (2002). Angststoornissen bij kinderen: Genetische en

gezinsinvloeden. Kind en Adolescent, 23(4), 167-178. doi:10.1007/bf03060858 Boer, F. & Lindhout, I. (2001): Family and genetic influences: Is anxiety all in the family? In W. K. Silverman, & Ph. D. A. Treffers (Eds.), Anxiety disorders in children and

adolescents: Research, assessment and intervention (pp. 235-254), Cambridge:

Cambridge University Press.

Brown-Jacobsen, A. M., Wallace, D. P., & Whiteside, S. P. (2010). Multimethod, multi- informant agreement, and positive predictive value in the identification of child anxiety disorders using the SCAS and ADIS-C. Assessment, 18(3), 382-392. doi:10.1177/1073191110375792

Clauss, J. A., & Blackford, J. U. (2012). Behavioral inhibition and risk for developing social anxiety disorder: A meta-analytic study. Journal of the American Academy of

Child & Adolescent Psychiatry, 51(10), 1066-1075. doi:10.1016/j.jaac.2012.08.002

Comer, J. S., & Kendall, P. C. (2004). A symptom-level examination of parent–child agreement in the diagnosis of anxious youths. Journal of the American Academy

of Child & Adolescent Psychiatry, 43(7), 878-886.

doi:10.1097/01.chi.0000125092.35109.c5

Critchley, H. D., Elliott, R., Mathias, C. J., & Dolan, R. J. (2000). Neural activity relating to generation and representation of galvanic skin conductance responses: a functional magnetic resonance imaging study. The Journal of Neuroscience, 20(8), 3033-3040. Fox, N. A., Henderson, H. A., Marshall, P. J., Nichols, K. E., & Ghera, M. M. (2005). Behavioral inhibition: Linking biology and behavior within a developmental framework. Annual Review of Psychology, 56, 235-262.

(29)

29 Friedman, B. H. (2007). An autonomic flexibility–neurovisceral integration model of anxiety and cardiac vagal tone. Biological psychology, 74(2), 185-199

doi:10.1016/j.biopsycho.2005.08.009

Furmark, T. (2002). Social phobia: Overview of community surveys. Acta Psychiatrica

Scandinavica, 105(2), 84-93. doi:10.1034/j.1600-0447.2002.1r103.x

Grills, A. E., & Ollendick, T. H. (2003). Multiple informant agreement and the anxiety disorders interview schedule for parents and children. Journal of the American

Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 42(1), 30-40.

doi:10.1097/00004583-200301000-00008

Heerey, E. A., & Kring, A. M. (2007). Interpersonal consequences of social anxiety. Journal

of Abnormal Psychology, 116(1), 125-134. doi:10.1037/0021-843X.116.1.125

Hirshfield-Becker, D. R., Biederman, J., & Rosenbaum, J. F. (2004). Behavioral inhibition. In T. L. Morris & J. S. March (Eds.), Anxiety disorders in children and adolescents (pp. 27−58). New York: The Guilford Press.

Hirshfeld‐Becker, D. R., Micco, J., Henin, A., Bloomfield, A., Biederman, J., & Rosenbaum, J. (2008). Behavioral inhibition. Depression and Anxiety, 25(4), 357-367.

doi:10.1002/da.20490

Jensen, P. S., Rubio-Stipec, M., Canino, G., Bird, H. R., Dulcan, M. K., Schwab-Stone, M. E., & Lahey, B. B. (1999). Parent and child contributions to diagnosis of mental

disorder: Are both informants always necessary? Journal of the American

Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 38(12), 1569-1579.

doi:10.1097/00004583-199912000-00019

Kagan, J., Reznick, J. S., & Snidman, N. (1987). The physiology and psychology of behavioral inhibition in children. Child development, 1459-1473.

doi:10.2307/1130685

Kagan, J., Reznick, J. S., & Snidman, N. (1988). Biological bases of childhood shyness. Science, 240(4849), 167-171. doi:10.1126/science.3353713 Kagan, J., & Snidman, N. (1991). Infant predictors of inhibited and uninhibited

profiles. Psychological Science, 2(1), 40-44.doi:10.1111/j.1467-9280.1991.tb00094.x Kendler, K. S., Myers, J., Prescott, C. A., & Neale, M. C. (2001). The genetic epidemiology of irrational fears and phobias in men. Archives of General Psychiatry, 58(3),

257-265. doi:10.1001/archpsyc.58.3.257

Kushner, M. G., Abrams, K., & Borchardt, C. (2000). The relationship between anxiety disorders and alcohol use disorders: A review of major perspectives and findings.

(30)

30

Clinical Psychology Review, 20(2), 149-171. doi:10.1016/s0272-7358(99)00027-6

Lichtenstein, P., & Annas, P. (2000). Heritability and prevalence of specific fears and phobias in childhood. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 41(7), 927-937.

doi:10.1111/1469-7610.00680

Merikangas, K. R., Avenevoli, S., Dierker, L., & Grillon, C. (1999). Vulnerability factors among children at risk for anxiety disorders. Biological Psychiatry, 46(11), 1523-1535. doi:10.1016/s0006-3223(99)00172-9

Moehler, E., Kagan, J., Parzer, P., Wiebel, A., Brunner, R., & Resch, F. (2006). Relation of behavioral inhibition to neonatal and infant cardiac activity, reactivity and

habituation. Personality and Individual Differences, 41(7), 1349-1358. doi:10.1016/j.paid.2006.05.008

Scarpa, A., Raine, A., Venables, P. H., & Mednick, S. A. (1997). Heart rate and skin conductance in behaviorally inhibited Mauritian children. Journal of Abnormal

Psychology, 106(2), 182. doi:10.1037//0021-843x.106.2.182

Siddle, D. A. T., Kuiack, M., & Kroese, B. (1983). The orienting reflex. In A. Gale & J. A. Edwards (Eds.), Physiological Correlates of Human Behaviour (pp. 149- 170). London: Academic Press.

Silverman, W. K., & Albano, A. M. (1996). Anxiety Disorders Interview Schedule for DSM-

IV.: Parent interview schedule (Vol. 1). Oxford: University Press.

Spence, S. H., Rapee, R., McDonald, C., & Ingram, M. (2001). The structure of anxiety symptoms among preschoolers. Behaviour Research and Therapy, 39(11), 1293- 1316. doi:10.1016/s0005-7967(00)00098-x

Turner, S. M., Beidel, D. C., & Roberson-Nay, R. (2005). Offspring of anxious parents: Reactivity, habituation, and anxiety-proneness. Behaviour Research and

Therapy, 43(10), 1263-1279. doi:10.1016/j.brat.2004.09.005

Wittchen, H. U., Fuetsch, M., Sonntag, H., Müller, N., & Liebowitz, M. (2000). Disability and quality of life in pure and comorbid social phobia. Findings from a

controlled study. European Psychiatry, 15(1), 46-58. doi:10.1016/s0924-9338(00)00211-x

Wittchen, H. U., Höfler, M., Gander, F., Pfister, H., Storz, S., Üstün, B., ... & Kessler, R. C. (1999). Screening for mental disorders: performance of the Composite

International Diagnostic–Screener (CID–). International Journal of Methods in

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

To continue with the strong association of high price for luxury brands, it is expected that the price perception does not only affect the favorability of luxury brand

However, on the other hand there is also a view that under leveraging helps the business maintaining strong business practices and a long-term orientation,

Ongeveer anderhalve kilometer ten westen van het onderzoeksgebied zijn aan het begin van de twintigste eeuw mesolithische artefacten gevonden tijdens archeologisch

behoort te w ees as wat normaalweg die geval is met enige ander toets wat die geestesvermoens van die kind wil meet nie. Qok hierdie toets vir geldigheid word

This study focused on the provision of pharmaceutical care (PC) and public health services (PHS) in an ambulatory elderly population of the Potchefstroom Service Centre (PSC) in North

During the study period, 1,000 women with breast cancer, age , 35 years at the time of diagnosis, underwent surgery for primary breast cancer, constituting 2% of the total population

Upon completion of her master degree, she started her PhD studies at the Department of Molecular Pharmacology, at the University of Groningen in close