r
NOTA 561 juni 1 9 7o
t voor Cultuurtechniek en Waterhuishouding
i
NN31545.05Ë1
I
k
PORENSISME EN BUITEN WONENir L.J. Middelkoop
Brauen-:
;K
STARiNGGEbüUW
SVSjli
Nota's van het Instituut zijn in principe interne communicatiemiddelen, dus geen officiële publikaties.
Hun inhoud varieert sterk en kan zowel "betrekking hebben op een een-voudige weergave van cijferreeksen, als op een concluderende discussie van onderzoeksresultaten. In de meeste gevallen zullen de conclusies echter van voorlopige aard zijn omdat het onderzoek nog niet is afge-sloten.
Bepaalde nota's komen niet voor verspreiding buiten het Instituut in aanmerking.
I N H O U D
biz.
1. ALGEMEEN 1
1.1. Inleiding 1
1.2. Begrippen en achtergronden 1
1.2.1. Forensisme 1
1.2.2. Buiten wonen 3
1.2.3. Demografie U
2. PROBLEEMSTELLING
k
3. DOELSTELLING 5
U. VESTIGINGSPATROON NEDERLANDSE BEVOLKING 6
5. METHODIEK 8
5.1. Algemeen 8
5.2. Grafische weergave 8
5.2.1. Reisduuronderschrijdingskarakteristieken 9
5.2.2. Reisduurkarakteristieken 12
5.2.3. Reisafstandkarakteristieken 20
5.3. Mobiliteit 32
6. GLOBALE PROGNOSES FORENSENVESTIGINGEN IN DE
LOPIKERWAARD VOOR 1985 35
6.1. Algemeen 35
6.2. Vooronderstellingen 35
6.3. Prognoses 37
7. SAMENVATTING EN CONCLUSIES
k2
8. LITERATUUR *»5
1 . ALGEMEEN
1.1. I n l e i d i n g
Het wonen b u i t e n de d i r e c t s t e d e l i j k e sfeer in eén andere g e
-meente dan waar men zijn werkkring h e e f t , i s een v e r s c h i j n s e l , dat
in de afgelopen jaren s t é r k i n betekenis i s toegenomen. Vooral de
k l e i n e r e gemeenten i n de omgeving van de grote steden hebben hun i n
-wonertal snel zien toenemen, t e r w i j l daarbij de werkgelegenheid toch
voornamelijk in de steden geconcentreerd i s gebleven. Het forensisme
i s voornamelijk hierdoor dan oók s t e r k toegenomen.
Deze ontwikkeling schept de mogelijkheid om het a a n t a l n i e t
-a g r -a r i s c h ë bestemmi ngsmogel i j kneden i n een r u i l v e r k -a v e l i n g u i t t e
breiden met de bestemmihgsmögelijkheid ' b u i t e n wonen' i n de vorm van
woonparken die dan i n hoofdzaak bedoeld zullen zijn voor de in de
s t a d werkzame forensen en hun gezinnen.
In verband met de voorbereiding van de ruilverkaveling
Löpiker-waard z a l in deze nota voornamelijk aandacht worden besteed aan het
forensisme op de s t a d Utrecht.
1.2. B e g r i p p e n e n a c h t e r g r o n d e n
Om misverstanden t e voorkomen i s het w e l l i c h t d i e n s t i g om
voor-af van de gebruikte begrippen d e f i n i t i e s of althans omschrijvingen
t e geven. Ter nadere o r i ë n t a t i e worden tevens enige achtergronden
van déze begrippen b e l i c h t .
1.2.1. Forensisme
Onder forensisme of pendel wordt verstaan het v e r s c h i j n s e l dat
van beroepspersonen de vestigingsgerneente en de werkgemeente n i e t
dezelfde i s . Bij de Algemene V o l k s t e l l i n g i n i960 worden onder f o
rensen of pendelaars v e r s t a a n , beroepspersonen die voor de u i t v o e
-r i n g van hun we-rkzaamheden dagelijks tussen hun woongemeente en êên
werkgemeente heen en weer r e i z e n . Het k r i t e r i u m i s dus hét dagelijks
overschrijden van de gemeentegrens, wat het nadeel oplevert dat bij uit meerdere gemeenten bestaande agglomeraties een niet onaanzienlijk pseudo-forensisme zal optreden, waarbij slechts korte afstanden naar het dagelijkse werk behoeven te worden afgelegd. De agglomeratie Den Haag met zijn randsteden Voorburg en Rijswijk is een goed voorbeeld
van een dergelijk aaneengesloten grootstedelijk bebouwingsgebied waar pseudorforensisme zal optreden« Aan de andere kant worden bij de- door het CBS gehanteerde definitie de çrypto-forensen, die heen en weer reizen tussen de; verafgelegen delen van uitgestrekte gemeenten zoals
•Emmen.j-i;Qnstwedde, Apeldoorn en in zekere-zin ook in Rotterdam (linker en rechter Maasoever), niet meegenomen. Om aan deze bezwaren tegemoet te komen hanteert NIEZING, i960, de volgende, definitie: 'Forens is diegene, die, om zich van woon- naar werkplaats-te verplaatsen, een afstand vanT zodanige aard en op zodanige wijze moet afleggen, dat
hiermede een tijdsduur gemoeid is, welke, belangrijk hoger ligt dan de tijd, welke hij nodig zou hebben, indien hij ;zijn werk binnen zijn woonkern zou uitoefenen'. Het nadeel van deze.definitieis dat ze op verschillende punten erg vaag is. Om de definitie wat .scherper te ma-ken zou het begrip forens afhankelijk kunnen worden gesteld van de lengte van de dagelijkse reisduur, door te; stellen dat een forens een beroepspersoon is die voor de dagelijkse reis naar zijn werk een half uur of meer nodig heeft. Het enige bezwaar dat aan deze definitie kleeft is het feit dat op deze manier de geografische scheidingsgrens tussen forensen en niet-forensen niet -duidelijk te trekken is, aan-gezien de afgelegde afstand in een half'uur-voor de verschillend-e vervoermiddelen uiteraard niet gelijk is. ,
Ondertussen moet echter wel bedacht worden dat in de totale popu-latie pseudo- en crypto-forensisme tot de uitzonderingsgevallen beho-ren en dat in vele gevallen de statistische definitie van fobeho-rensisme volgens het CBS niet te veel van de ruimtelijke afwijkt (TER HEIDE,
I960.
Sociografisch kunnen twee categorieën forensen worden onderschei-den; allochtone en autochtone forensen. Onder allochtone forensen
worden verstaan, lalle;beroepspersonen die niet in hun huidige woonge-gemeente ..zijn geboren en die voor de uitoefening van hun dagelijkse
daarentegen zijn beroepspersonen, die voor de uitoefening van hun dagelijkse werkzaamheden dagelijks vanuit hun woongemeente die tevens hun geboortegemeente is naar hun werkgemeente reizen.
Het verschijnsel forensisme isr al vrij oud. Direct na de aanleg
van de spoorlijn Amsterdam - Amersfoort in 187^ is het forensisme in Bussum en Hilversum opgekomen. De forensen die zich in die plaatsen vestigden waren wat we nu allochtone forensen zouden noemen. Zij kre-gen de meeste aandacht omdat de villahouw op de zandgronden grote veranderingen in het landschap teweeg tracht (KIESTRA, I967). Toch is er ook al zeer lange tijd sprake van wat we nu autochtoon forensisme noemen (HOEKVELD, 196U). Deze vorm werd vroeger vaak met de naam pen-del aangeduid.
1.2.2. Buiten wonen
Nog onduidelijk is wat precies onder 'buiten wonen' moet worden verstaan. Eenvoudigheidshalve wordt het vaak omschreven als: 'wonen op het platteland'. Het ligt dus voor de hand eerst na te gaan wie nu
eigenlijk op het platteland wonen.
Hierbij moet direct onderscheid gemaakt worden tussen permanente en tijdelijke plattelandsbewoners.
Onder permanente plattelandsbewoners worden verstaan: 1. agrarische bewoners
2. autochtone woonforensen 3. allochtone woonforensen
U. gepensioneerden en genieters van een arbeidsloos inkomen 5. verzorgers (dienstensector).
Onder tijdelijke plattelandsbewoners worden verstaan: . 1. bewoners van tweede woningen in de vorm van volwaardige
wonin-gen, sta-caravans, zomerhuisjes, e.d.
2. gebruikers van campings, kamphuisjesbedrijven e.d.
Aan deze tijdelijke bewoners, die in sommi ge streken in de vakan-tietijd een aanzienlijk deel van de totale bevolking kunnen uitmaken, zal in deze studie verder geen aandacht kunnen worden besteed.
Door het achterblijven bij de behoeften van de moderne mens van het stedelijk woonklimaat en door het toenemen van de materiële wel-vaart waardoor o.a. de mobiliteit sterk kon toenemen neemt vooral de
groep van de allochtone woonforensen sterk in aantal toe waardoor het gehele vestigingspatroon van de Nederlandse bevolking een aanzienlijke wijziging ondergaat.
Naar het zich ,reeds nu laat aanzien zal deze ontwikkeling zich in de toekomst nog meer versnellen zodat rekening zal moeten worden gehouden met een steeds toenemende "behoefte om "buiten te wonen. Een ongestructureerde gang van zaken op dit gebied zou echter leiden tot een totale verstedelijking van het landschap. Een ontwikkeling zoals in Amerika waar grote gebieden tot dichtgeslibde stadsgewesten zijn verworden zal hier moeten worden vermeden (QUENE, 1970),,. Het werke-lijke platteland zal dus zijn agrarische en/of recreatieve functie moeten blijven vervullen. Het buiten wonen in woonparken zal dan
moeten geschieden in de directe omgeving van de bestaande plattelands-centra en de kleinere locale verzorgingskernen. Deze opzet heeft tevens ^zowel een grotere efficiëntie van de verzorgingsstructuur als een
kleinere vervoersbehoefte ten gevolge, zodat ook uit dien hoofde een situering van de woonparken in de nabijheid van de bestaande platte-landskernen alleszins de voorkeur verdient (BUITEN WONEN, "\96k).
1.2.3. Demografie
De loop van de bevolking van een gemeente wordt bepaald door het
geboorte-overschot en het migratie-saldo. Onder het geboorte-overschot wordt verstaan het verschil tussen het aantal geboorten en sterften, terwijl onder het migratie-saldo wordt verstaan het verschil tussen het aantal vestigingen en vertrekken. Er wordt van een vertrek-over-schot gesproken als het aantal vertrekken groter is dan het aantal
vestigingen, daarentegen wordt van een vestigingsoverschot gesproken als het omgekeerde het geval is.
2. PIK)BLE|M5TELLING .
De inrichting van woonparken op het platteland teneinde tegemoet te komen aan de behoefte om buiten te wonen zal niet in elke ruilver-kaveling op zijn plaats zijn.
Een nauwkeurige analyse van deze "behoefte zal uitsluitsel moeten geven over de vraag welke gebieden het meest in aanmerking komen om er woonparken te stichten.
De potentiële geschiktheid van een gebied voor deze bestemming wordt beïnvloed door een groot aantal factoren. Een aantal van deze invloedsfactoren is meetbaar, maar een ander aantal is niet of al-thans moeilijk meetbaar. Er wordt dan nog afgezien van de mogelijk-heid van onderlinge afhankelijkmogelijk-heid van de invloedsfactoren. Tot de meetbare invloedsfactoren behoren:
. de gemiddelde afstand of reisduur tot de werkgemeente van de forensen die in het gebied komen wonen
... de omvang van de totale werkgelegenheid in de nabijgelegen werkcentra
. de gemiddelde mogelijke, verplaatsingssnelheid (mobiliteit) van de toekomstige bewoners. •
Deze invloedsfactoren gelden voor de voornaamste groep onder de potentiële woonparkbewoners namelijk de forensen. De, overigen zo-als gepensioneerden, genieters van een arbeidsloos inkomen en in de-zelfde gemeente werkenden zijn bij deze beschouwingswijze niet in aan-merking genomen. Ze zullen hoogstwaarschijnlijk in verhouding tot de
forensen een betrekkelijk kleine groep vormen. Voor de gehele groep potentiële woonparkbewoners gelden daarentegen de volgende niet of
moeilijk meetbare invloedsfactoren:
. de vestigingsmogelijkheden en -voorwaarden van het gebied . het beschikbare sociale en technische verzorgingsniveau
•'.4 de aantrekkelijkheid van het leefklimaat in het beschouwde gebied.
3. DOELSTELLING
In deze nota zal getracht worden methodieken te ontwikkelen die het mogelijk maken het forensenvestigingsgedrag vast te leggen in grafiek- en/of formulevorm. Op deze wijze is het mogelijk de speci-fieke geografische verschillen op het spoor te komen en kunnen de invloeden op het forensengedrag in getal en maat worden vastgelegd.
Zodoende kunnen volgende onderzoekingen, die zich bezig zullen houden met de ontwikkeling van prognosemodellen voor de woningbehoeften in het buitengebied beter kunnen aansluiten op het bekende
feiten-materiaal. Vooruitlopende op dit prognose-onderzoek zullen in hoofd-stuk 6 op zeer globale wijze uitgaande van een aantal geformuleerde
vooronderstellingen ten aanzien van het te verwachten aantal allochtone forensen en de bijbehorende woningbehoeften in de gemeenten van de Lo-pikerwaard enkele prognoses worden ontwikkeld.
k. VESTIGINGSPATRCON NEDERLANDSE BEVOLKING
De veranderingen die de afgelopen 10 jaar in het vestigingspa-troon van de Nederlandse bevolking zijn opgetreden kunnen het best worden toegelicht met de cijfers van de verhoudingen van het totaal
aantal inwoners in de verschillende gemeentegroottegroepen zoals die door het CBS zijn samengesteld (zie tabel 1).
Hieruit blijkt dat het deel van de Nederlandse bevolking dat in de grote steden ( > 100 000 inw.) woont sedert i960 elk jaar klei-ner is geworden, wat wordt veroorzaakt door een jaarlijks stijgend vertrekoverschot dat niet door een geboorte-overschot wordt gecom-penseerd.
Tabel 1. Bevolking per gemeéntegroep naar inwonertal
Bevolking in % van de totale bevolking Gemeenten met: , 31-12-'99 31-12-'30 3,1-5-'60 J~1-'69 5 000 10 000 20 000 50 000 < 5 000 'inwv-.,. - 10 000 inw. - 20 000 inw. - 50 000 inw. - 100 000 inw.
>A 00 O00 inw.
3U,3 17,1 12,2 9,h
U,7
22,3 ! 21,2 15,2 1U.9 11,5 10,0 27,2 11,6 13,3 1U.9 15,9 11.U 32,98,9
12,2 17,1 vm 9
13,3 30,6 Totaal 100 100 100 100 Bron: CBS... Daarentegen z i j n . d e gemeenten waarvan.het a a n t a l inwoners t u s s e n de 10 00Q en 100 000 l i g t , qua t o t a a l inwoneraantal een v e e l g r o t e r deel van de gehele bevolking gaan uitmaken. Deze ontwikkeling i s i n figuur 1 geschematiseerd i n beeld gebracht.
Het vertrekoverschot u i t de g r o t e steden wordt weliswaar voor een
G e m e e n t e g r o o t t e g r o e p
I < 5 000 inw.
II 5 000 - 10 000 inw.
III 10 000 - 20 000 inw.
IV 20 000 - 50 000 inw.
V 50 000 -lO'OOOO i n w .VI > 100 000 inw.
1900100
77, 7 73,0 63,6 51,4 34,3 . 19.30400
72,8 62,8 51,3 36,4 21,2 1960100
67, 1 55,7 39,8 24,9 11,6 1968100
69,4 56, 1 38,2 21, 18,9
F i g . 1. Ontwikkeling v e r d e l i n g N e d e r l a n d s e bevolking over
gerne e n t e g r o o t t e g r o e p e n
klein deel verklaard door een relatieve afname van het aantal arbeids-plaatsen in de grote steden, maar houdt daar toch geenszins gelijke tred mee. Wel houdt het verband met een sterke toeneming van het foren-sisme, welke in de huidige ontwikkeling zelfs symptomatisch voor het urbanisatieproces kan worden genoemd.
De groei-impuls van de gemeenten met een inwonertal tussen de 10 000 en 100 000 is een duidelijke indicatie in de richting van een
zich afwenden van de huidige groot-stedelijke woonvormen naar woonvormen in een ruimere omgeving met een relatief beter leefklimaat. In het ka-der van deze ontwikkeling zouden woonparken op het platteland een niet onaanzienlijke bijdrage kunnen leveren.
5 . METHODIEK
5 . 1 . A l g e m e e n
De in hoofdstuk 2 genoemde meetbare invloedsfactoren op het vesti-gingspatroon van forensen rond de grote werkcentra zijn vrij uitvoerig bekend o.a. uit de in i960 in ons land gehouden 13e Algemene Volkstelling. Hierbij is gevraagd naar de reisgewoonten en de woon- en werkgemeenten van de forensen.
Met behulp van deze gegevens is het mogelijk een beeld te vormen van het vestigings- en reisgedrag van de forensen in i960.
Na het beschikbaar komen van de gegevens van de binnenkort te hou-den 14e Algemene Volkstelling kan op dezelfde wijze een beeld worhou-den verkregen voor 1970. Samen kunnen deze beelden dan als uitgangspunt die-nen bij het opstellen van prognosemodellen voor het vestigings- en reisgedrag van forensen in het algemeen en voor de behoefte aan buiten-woongebieden in het bijzonder.
5-2. G r a f i s c h e w e e r g a v e
Het vestigingsgedrag van forensen rond de grote werkcentra kan met de volkstellinggegevens door de volgende grafische voorstellingen ge-karakteriseerd worden: (zie o.a. LAPIN, I96U)
- reisduuronderschrijdingskarakteristiek - reisduurkarakteristiek
De reisduuronderschrijdingskarakteristiek geeft het verband weer tussen de onderschreden reistijden en de cumulatieve forensenpercen-tages. Deze karakteristiek geeft een inzicht in de grootte van de
invloedsomgeving van waaruit de forensen dagelijks naar het betreffen-de werkcentrum reizen en houdt verband met betreffen-de totale werkgelegenheid in het werkcentrum en zijdelings met de geografische omstandigheden.
De reisduurkarakteristiek geeft het verband weer tussen het aantal forensen en hun dagelijkse reistijd.
De reisafstandkarakteristieken doen hetzelfde maar dan met de afstand als verklarende veranderlijke.
Deze karakteristieken geven uiteraard slechts een gemiddeld beeld, waar individuele forensen zich niet in behoeven terug te
vin-den. De werkelijke of praktische forensenconcentratie (zie par.52-5.) in een bepaalde gemeente aamelijk altijd afwijken van de theoretische forensenconcentratie die bij de betreffende afstand volgt uit de afstandskarakteristiek. Dit wordt veroorzaakt door de van plaats tot plaats optredende grote verschillen in de 'relatieve aantrekkelijkheid', waarmee het totaal van de niet-meetbare invloedsfactoren op het
foren-senvestigingsgedrag wordt aangegeven. De grootte van deze relatieve aantrekkelijkheid zal worden weergegeven door de relatieve aantrekke-lijkheidscoëfficiënt, gedefinieerd als het quotiënt van de werkelijke en de theoretische forensenconcentratie. Op deze wijze is dan voor i960 de relatie tussen enerzijds forensenvestiging en anderzijds de reisduur c.q.. -afstand en de relatieve aantrekkelijkheid aangegeven.
Samengevat zal het forensenvestigingspatroon in algemene zin worden gekarakteriseerd door de genoemde grafische voorstellingen waar-na per gemeente een waar-nadere kwalificatie ten aanzien van de relatieve
aantrekkelijkheid zal worden ontwikkeld.
5.2.1. Reisduuronderschrijdingskarakteristiek
De grootte van de invloedsomgeving van waaruit de werkforensen naar een werkcentrum toekomen wordt voornamelijk bepaald door de grootte van de totale werkgelegenheid in het betreffende werkcentrum en in min-dere mate door geografische omstandigheden.
80 88
102 120
••--.enkele*reistijd ( m i n . )
G e m e e n t e ..-;,.
A m s t e r d a m
R o t t e r d a m
U t r e c h t
% w e r k f o r e n s e n m e t r e i s t i j d k o r t e r dan:
15 30 45 60 90 120
1,1 9 , 2 3 2 , 4
1,8 1 2 , 6 3 8 , 2
1,7 1 8 , 1 5 4 , 7
5 6 , 6 9 2 , 7 9 9 , 5
5 5 , 2 8 3 , 5 9 5 , 9
7 3 , 1 9 5 , 5 9 9 , 7
F i g . 2. C u m u l a t i e v e p r o c e n t u e l e v e r d e l i n g van f o r e n s e n r e i s t i j d e n p e r
3 1 - 5 - 1 9 6 0 voor A m s t e r d a m , R o t t e r d a m en U t r e c h t (Bron CBS)
10Met "behulp van de reisduuronderschrijdingskromme kan grafisch - de grootte van deze invloedsomgeving worden vastgesteld door op de
X-as van deze grafiek af te lezen binnen welke tijd bijvoorbeeld 90$ van de werkforensen dé:dagelijkse reis naar het Werk afleggen.
Tabel 2. Cumulatieve procentuele verdeling van de werkforensenreistijden en grootte invloedsgebied (31-5-'60) Werkgemeente
1
Amsterdam Rotterdam •s-Gravenhage Utrecht .-Eindhoven Haarlem Groningen .L Tilburg, Nijmegen ; Beroeps-bevolking X 10002
385 319 253 •:.; 108 86 70 61 56 53Percentage werkforensen met korter 15
3
1,1 1,8 5,2 1,7 2,7 8,0 2,3 2,9 2,5 dan: (in 30k
9,2 12,6 3U^2 18,1 25,1 35,0 16,1* 23,1 21,7 min. )k5
5
32,U 38,2 62,2 5^,7 62,2 67,7 ^9,1 69,962,k
• 606
56,6 55,2 76,1 73,1 78,2 82,8 68,2 8U,5 81,5 een rei 907
92,7 83,5 95,1 95,5 97,3 97,396
th-98,1 97,8 stijd 120
8
99,5 95,9 99,8 99,7 99,799,9
99,7 99,8 99,8 Invloedsomgeving volg 90#-;ens •grens in min.9
88 102 79 80 72 68 80 69 70 Bron: CBSDe reisduuronderschrijdingskrommen zijn voor Amsterdam, Rotter-dam en Utrecht in figuur 2 weergegeven, terwijl in tabel 2 voor 9
grote steden in Nederland de cumulatieve procentuele verdeling van
de forensenreistijden zijn weergegeven. r
Rotterdam, Groningen en in mindere mate Den Haag wijken in deze reeks af van het verwachte beeld.
Uit vroeger onderzoek (KIESTRA, 1967) is gebleken dat de naar verhouding zeer grote invloedsomgeving van Rotterdam wordt
veroor-zaakt door de grote lange-afstandspendel uit West-Brabant.
Van de werkforensen in de stad Groningen komt een relatief klein deel uit de aangrenzende gemeenten. Door het ontbreken van andere
g r a t e ;werkc e n t r a hebten de ü i t der landbouw vrijkomende arbeidskrachten
i n hoöfdzaak; werk ïn de s t a d Groningen gevonden. U i t de gehele p r o
-vincie7 maar v o o r a l u i t de Veenkoloniën köineh de autochtone forensen
vaak over g r o t e afstanden naar de s t a d Groningen. Het grote a a n t a l werkforensen op dè s t a d Grohirigëh' wordt ook mede veroorzaakt door de woningschaarste i n die s t a d , aangezien voor ongeveer 30$ van de
werk-forensen dit... de oorzaak van. hun- forensisme is- (PENTIFGA^ 1966).
5.2.2. Reisduurkarakteristieken
-Bij de Algemene Volkstelling in i960 is aan alle forensen ge-vraagd_.hpe lang zij.. naar hun. dagelijks e werk onderweg zijn *- De af— stand tot het werk is dus uitgedrukt in minuten. Men heeft deze vraag-stelling gekozen omdat de te ondervragen personen meestal niet op dé hoogte zijn van de afstand naar het werk uitgedrukt in kilometers en omdat gelijke afstanden naar het werk nog geen gelijke reistijden be-hoeven in te houden;aangezien de lengte van de reistijd uiteraard ook nog afhankelijk is' van'de snelheid van het vervoermiddel wat ge-bruikt kan worden. De duur van de reis naar het werk is meestal vrij nauwkeurig bekend. Uil; sociaal oogpunt is dit gegeven bovendien van meer belang omdat hét mede bepalend is voor de duur van de_ totale
afwezigheid van de forensen uit het gezinsverband.
De reistijden van de forensen zijn verdeeld over 7 klassen, namelijk < 15 min., 15 29 min., 30 UU min,, U5 59 min., 60
-89 min., 90 - 119 min. en > 120 min. Tot 60 min. is de klasse-breedte 15 min. en boven de 60 min. is deze 30 min.
In tabel 3 is voor heel Nederland en voor 9 grote steden de
percentuele verdeling van de forensen over de reisduurklassen vol-gens deze klasseindeling gegeven. Hieruit blijkt dat de percentages in de eerste twee klassen van 0 - 1U min. en van 15 ~ 29 min. voor
de verschillende steden sterk in grootte wisselen, wat geweten kan worden aan:
- de grootte van de gemeente zelf. Betrekkelijk weinig forensen slagen er in om binnen 30 min. vanuit hun woongemeente het werkcentrum te bereiken.
- de aanwezigheid van aanliggende grote randgemeenten (Den Haag, Haarlem).
Tabel 3. Percentuele verdeling van de werkforensen volgens CBS-definitie over de reisduurklassen in Nederland en in 9 grote steden
Amsterdam Rotterdam Den Haag Utrecht Eindhoven Haarlem Groningen Tilburg Nijmegen Nederland Bron: CBS 0 - \k 1,1 1,8 5,2 1,7 2,7 8,0 2,3 2,9 2,5 6,0 15 - 29 8,1 10,7 28,7 16,3 22,2 26,8 1U,1 20,1 19,1 2
5»V
30--kk
23,0 25,** 27,7 36,3 36,8 32,5 32,5k6,5
ko,k
35,2 Reisduurklas U5 - 59 2^,0 16,9 13,8 18,3 15,9 15,0 19,1iï,5
•19.0 13 »8 - • sen 60 - 89 35,8 28,0 18,9 22,2 19,0 1 M 28,1 13,5 16,2 15,7 90 - 119 6,8 12,3M
fc,22,k
2,6 3,3 1,7 2,0 3,3 > 120 0,5M
0,3 0,3 0,2 0,2 0,3 0,2 0,3 0,6Door de gehanteerde definitie, waarbij voor een forens als cri-terium geldt het dagelijks overschrijden van de gemeentegrens van zijn werk, ontstaat een slechte vergelijkbaarheid van de verschillende ge-meenten in de lagere reisduurklassen door de afwijkende geografische omstandigheden. Voor de grote steden ligt het dan ook meer voor de hand om dan pas van forensen te spreken als hun dagelijkse reis naar het werk meer dan 30 min. in beslag neemt (zie ook par. 1.2.1.).
Uitgaande van deze nieuwe definitie kan een nieuwe verdeling van de forensen over de reisduurklassen worden gemaakt (zie tabel h).
Tabel h. Percentuele verdeling van de werkforensen volgens 30-min.-definitie over de reisduurklassen voor 9 grote steden
_ _.. _ . . -Amsterdam Rotterdam Den Haag Utrecht Eindhoven Haarlem Groningen Tilburg Nijmegen Bron: .CBS 30
- M
25,5
29,3
i+2,U U2t,6h9,h
50,3 39,1 60,8 51,9 - -•• -ReisduurklasM -.39
26,7 19,5 21,1 22,6 21,1t 23,2 22,9 19,02k,k
60 - 89 39,7 32,3 28,9 27, h25,6
22,2
33,8
17,6
20,8
sen 90-
119 7,511*,2
7,2 5,1 3,3M
3,9 2»3 2>5 ,. —->
120 0,6h,l
o,k
0,3 0,3°'
3
0,3 0,3 0,U i • . m •Als in aanmerking wordt genomen dat de reisduurklassen van 6o -89 min. en van 90"*'119 min. een tweemaal zo grote breedte hebben dan de daaraan voorafgaande en waarvan de percentages dus eigenlijk ver-deeld zouden moeten worden over twee klassen ter breedte van 15 min., dan valt op dat er sprake is van een regelmatig dalende frekwentie-verdeling van de forensen naar reisdüur, als tenminste de percenta-ges van de reisduurklassen van 60 - 89 min^ en van 90 - 119 min.
beide onder een verhouding van bijvoorbeeld 2 : 1 worden verdeeld over de nieuwe klassen ter breedte van 15 min. Er ontstaat dan voor een stad als Utrecht de volgende frekwentieverdeling van de werkforensen naar reisduur. (zie fig. 3 ) .
Deze verdeling benadert de rechterhelft van een normale
verde-ling, waarvan de standaardafwijking vooralsnog onbekend is. (zie fig. k) Wel is bekend welke percentages van de werkforensen een reistijd hebben die langer is dan resp. 3 0 , U5, 6 0 , 90 en 120 min., zodat bij
elk van deze overschrijdingspercentages een normale verdeling kan worden gevonden met een bijbehorende standaardafwijking (ai).
Het gemiddelde van deze standaardafwijkingen wordt nu aange-houden voor de standaardafwijking van de "benaderde normale verde-ling. Met de verhoudingen uit deze normale verdeling is het nu mor gelijk om de onderverdeling van de reisduurklassen van 60 - 90 en 90 - 120 min. in klassen van 15 min. breedte, die noodzakelijk zijn-v om een goede vergelijkingsbasis voor de frekwentieverdeling te krij-gen, goed te benaderen.
In tabel 5 zijn deze berekeningen voor de reisduurfrekwenties van de werkforensen uit Utrecht uitgevoerd. De mate van aanpassing van de geconstateerde frekwentieverdeling van de forensenreistijden aan de berekende normale verdeling kan op 2 manieren worden gekarak-teriseerd:
1. met de * coëfficiënt van geografische aanpassing', welke wordt berekend met de volgende formule: (LONSDALE, 1966)
c
s a= 1 ..£ I -A y I
c g , a* n 100
waarin l| Ay |
de absolute waarde van het verschil tussen het berekende en het geconstateerde percentage forensen per rëisduurklasse is. Deze formule geeft een snel inzicht in de mate van aanpassing, maar is wat minder nauwkeurig.
2. met de correlatiecoëfficiënt, welke wordt berekend met de formule:
2 _ |jS(y.v-.t " y v.t) (yn.v " yn.v)l
R * ' • • • ' • . - ~ 2 - v 2
E (y v.t "" yv.t) £(yn.v yn.v)
De waarden van deze coëfficiënten blijken in'dit geval beide 0,&5 te zijn, (zie tabel 5). De correlatiecoëfficiënt is getoetst met een 5% significantiegebied, waarbij is gebleken, dat de waarde boven de grenswaarde ligt en dus significant is. Hierdoor kon vastgesteld worden dat er inderdaad verband bestaat tussen de reisduurfrekwenties en de reistijd van de forensen, die in Utrecht werken.
Een eenvoudiger verband tussen de reisduurfrekwenties en de reistijden van de forensen kan verkregen worden door ons te beperken tot de forensen die langer dan 30 min. en korter dan 90 min; naar
hun werk onderweg zijn. Er wordt dan voor Utrecht slechts 5,5% van
T i • o • H - P to • H 0 ft G (L) 0 - P 0 E G 0 m G 0 ft O <« O E ca w
•s
Cl) & - P X ! o Cl) ft - p *'~*s C C •H 0 03 CD G T l CD ft G O Cl <M > Ai ft CDg &
T ) t"— 02 -=1" • H C?» CD • ft eu «~ ro II cd C G 6 0 ^ G O • H VO r H CN 0 r— " 3 i ft m CD t > .-K\ CD r H ft cd CD S G, ft O ft G CD faO ft i H CD "O <M cd O G CD • X2 G • H 60 B c •H O 1-4 t ° \ 05 a c eu 3 w > • mâ
t ^ j o o f — i! o | a — > S < •• • -1-) • • . -> • * > i • > • G t>3 — O ad°.
• H t ) 3 O a • -- p • > >> r H Al +' O • p CU T — ,— o o, c» th? <\o m • = * -r<\ OJ » — co •> m NO «n m NO •V • = f ^ t o * l ON 1 ^ O o ö 1 o o o t — VD •* • = J -1 • = * ' 0 0 t ^ o i * \ : * • o v ^*- . - m c\j o » i * » • » * » • » a i CU CU . - O O O NO m cu ON rr\ t-•» * i t-•» • * * i « i t - o o o o o NO t - O- 0 \ CU K\ • » • > . * t * * *% • » cu co co -rf\ «- o CU « -cu -cu ' t n : o o \ -cu. • » * i • » • » • » • • O 0 0 CO K N O O KN. ' . -O 0 0 N-O . - « - CU • t * » % « 1 » t • * — O CU ••* r- O NO 1 ^ «-*- ^ a l A s i n so m o m o i n o • » * l «V * * • * o > - r- cu cu r^\ -3" NO t - . - * • » " ' • » » ' . , • » « v m o «- o CU t*S KN t<\ o \ co • i * \ NO m ON ON ON •\ * * •» , o o * - ' cu •=*• o o -=i- f ^ • * « \ • » * l m eu i n o m i ^ '\£> ^t •> • •> «— K N CU t^- * eu eu i n o t<^ co i ^ co r ^ o i n N 3 oo OS r- m m o m o i n o -=f NO t>- CTN o cu « — . s — 0> ••» CU CU i n T— O •* O o o • l8
l - ~ m n C--•r— r— o •\ o o i n oo • x ' • o II .',' *-* eu à : « . . : • : • - H e •••'•"'•"•'••••••• •' R t n u 00 •> o O -P u "^ * "» - : 4 - a i o •» •» o m cu «-o «-o « - . ' • i3 ' - ^ i -II • bO ö o •=t r- -ri - P 3 - r H e— u eu ii CU - d * • • " * • !» ^\ cu •« co r— i n _ . *> r i CO w ft -H 0 lO o > O ra r - ^ - 0 G ra r H 0 +••• | G «J- -,b0 CU r - 0 E H •> > U O 3 0 II 0 O > « - bO G « o tn II co ta H C • fcû CD i H O M Ö X? H ON t-i CS (Si 1 Ü H - P T l O H ^ NO 0 C 0) CD ^ - P CD -H > - P M 60 N > A4 Ö w •<]> >5 r-4 -r4 H ^ ^ O N - - ^ c3 > C - * B - w 0 fn fn O m >-4 O NO ""> ö t» V ' . O 0 6 0 • O : G ON 03 0 - H i . M j a fit 0 i r . rö 4 : -d..'. l > - r-\ Q) Q) Ü •r> AS W TJ 0 > 0 ' : f t E> G M G W 3 cd 0 O •_ o >3 CQ 3 r H M X ! - p ^ - ^ cd T3 M o 0 rH 02 M Ä £> + AJ -r4 3 0 M 0 3 £ 1 *~-4 o i n s M T ) i n +5 O- « 3 ra bO - ^ ^ 4 G * d U - H G o -H ra 0 0 -H G NO Ë - H a ft r H 0 * - > 0 ' • © ; • > G M G 0 - d " - ^ ^ G - - H 0 - d M •=*• >> Y ft ra 0 v_^ «— ' - ^ 0 G ft > W Cl, CD O ""S II - H iU O CD - H <D T5 O > H X I m S-i " - 3 C H ca C~- ' H Q) E <D 1 CD - P CD t û fi T ) O r-i W bO ca o NO CD - H Cd - P G G ' - s i o - p o S - P .'S ^ G CD CD > > CD G CD Ü >0 > , • ^ CD Ü U tû <^' • M h O Ö G -d G o a -H -H ••> T U ft(! JiJ - * H !H bO - P "-a - 4J O T ) G -H - H < J \ 03 CM U - H CD & CU - H CD " d - P <w CD CD CD "~î - H CÖ Il U T f - P -H ü -Ö Ö H CÖ h - H M m l 0 CD - P Ä ^ «i - I W " d 03 Ü - P CO o - p - G -d G «Î G -d ^ - 0 -H o u O G . - 1 5-, E O O O c3 O 0 0 > X . -P II CM bO bfl O 0 to S ^ . ^ - . s ~ . ^ ^ ^ - v CD . ~ c u r<"N.=i- i n N U b O **«—^ v— • * " * — • *s» — ^,* ^ - ' * ^ - ^ IC ) • B 0 bC >o II Xi 3 CQ G 0 bO f - 4 o > -p • H 0 - p • r ) o • H ft - p G 0 u « 0 0 -d G 0 A ! 0 ft 0 Xi \>-\^^ 0 w w cd r-i A! ft 3 3 • d ra • K 0 ft - - s q>'-'' bO - d G , G -• H ' --• 0 H AS 0 ...{p.. • d ft:' ft X ! 0 - P > G O 0 0 ra r - r ft '02 cd o cd B O r H ft > AS o ft G G ^ 0 3 H T i - d 0 ft Ü3 Xi cd ' H cö cd 0 • P S ft 0 0 ft •H T i 0 N ft a • ^ 0 0 G - - ^ r H 0 t— O 03 •—' a G ft 0 B 0 ft O - P O H G «M O «H AS 0 0 bO bO 0 - P Cd W •H • + > W 3 r H G cd Ü 0 r H G fi?Ä 0 . H ft ft - P O 3 •H 0 a 3 0 ra x i - p 02 T ) ra •H cd ft - H O r H 0 0 • H 0 AS 0 ft ft ra ft - p - p 02 3 cd ft G cd 3 -P 0 0 rH TJ ra a o AS ra G I»! ft - H O bO 0 3 0 o a 3 ft 0 ' H • O T i bO AS • H 03 ft r H X i -H 0 G O 0 a 0 > T) ft 0 G G -d X) 0 ft 0 G ra ft 0 ra 0 a o a G AS 0 Si 0 0 O 0 G ft ft ft X» 0 O 0 0 ra «M x i x i 0 G bO 0 0 G 0 cd ft bO 0 r H -p o cd ra cd G <M -P ra -P 0 G 3 O ü 0 0 - P +3 ft bO O 0 Ct! ft r H 0 a -p 0 -H -o 03 G P H X ! bO 0 O C G o T i w co • H ft ft ft > T i 0 0 0 «-* a 0 > 0 • H - P bO ft T i cd -p co JC G -P 3 -P o 0 w 3 G 03 AS G r H 0 ft O O O O 0 ft o ra ft > 0 0 X ! 0 O X ! bO id a - - > . ^ - ^ ^ - v ^ - ^ ^ ~ . 0 0 ON O r- CU \ » / <hH>' v — , — r— bO G •H 02 M cd a§
cd 0 X ! o 02 • H CH cd ft bO O 0 to G cd > +3 G : 0 • H o •H <M C M : 0 o o « 16% 40 30 ?,0 10
L
30 45 60 75 90 105 120 M 2 0 m i n .
F i g . 3. F r e q u e n t i e v e r d e l i n g U t r e c h t s e w e r k f o r e n s e n n a a r r e i s d u u r
- . 100
m m .
F i g . 4. F r e q u e n t i e v e r d e l i n g U t r e c h t s e w e r k f o r e n s e n n a a r r e i s d u u r en b e n a d e r d e
n o r m a l e v e r d e l i n g over de r e i s d u u r k l a s s e n ( k l a s s e b r e e d t e 15 min. }
17± . 100.
r e g r e s s i e v e r g e l i j k i n g : y - 2 , 03 = - 0 , 056 (x-60)
r e g r e s s i e : - 0 , 056
100 m m .F i g . 5. F r e q u e n t i e v e r d e l i n g van U t r e c h t s e w e r k f o r e n s e n n a a r r e i s d u u r .
30 < t
c< 90 min. en bijbehorende r e g r e s s i e
c = a a n t a l w e r k f o r e n s e n in de g e m . U t r e c h t
p = totale b e r o e p s b e v o l k i n g in de g e m . U t r e c h t
k l a s s e b r e e d t e r e i s d u u r k l a s s e n = 10 m i n .
18de forensen met een reistijd van 30 min. en langer Verwaarloosd.
Om het aantal reisduurklassen niet te klein in aantal te laten
worden, wordt overgegaan op een andere klasse-indeling met een
breedte van 10 in plaats van 15 niin. Met behulp van de verhoudingen
uit de benaderde normale verdeling (zie fig.
k)
kan een
percentu-ele herverdeling van de Utrechtse werkforensen over de nieuwe
reis-duurklassen worden uitgevoerd. Het verband tussen de waarden uit
deze percentuele herverdeling en de reistijden kan nu worden
weer-gegeven met de zogenaamde regressielijn. Voor de uitvoering van deze
bewerkingen zie tabel 6 en fig. 5«
Tabel 6. Percentuele herverdeling van de Utrechtse werkforensen met
een reistijd van 30 - 90 min. over reisduurklassen met een
breedte van IQ min. volgens verhouding van benaderde normale
verdeling en bepaling van bijbehorende regressielijn
...,-.... (31-5-1960)
Reis-t i j d in. a i n . 30 1*0 50 60 70 80 90 Excentrici-t e i Excentrici-t in be-naderde normale verdelingd
0.3U 0 , 6 8 1,02 1,36 1,70 2,0U Overschrijd dingsper-eentage ; ;. 100 73,1*h9,6
3 0 , 8 17,1* 8 , 9 **,1 ... Gemiddelde r e i s t i j d in min.:X 35 1*5 55 65 75 85 Percentage van de be- roepsbevol-king : Y 3 , 3 3 , 0 2,1* 1,8 1,1 0 , 6 • XY : : 115,5 135,0 132,0 117,0 8 2 , 5 5 1 , 0 x2 • •-1225 2025 3025 U225 5625 7225 Y2 10,89 9 , 0 0 5,76 3,2l* 1,21 0,36360
12,2
633,0 23350 30,1*6
regressie: b = " T "
ZxZy/n.
-=. -0,056; n = aantal uitkomstenparen
-
6
£x2-(Zx)2/nr
regressievergelijking: y --^ =. b (x --^ ) ; y - 2,03 = -0,056 (x - 60)
correlatiecoëfficiënt: R
2=
r 2[^"J^^
2 , 2 "
=°'
9 8[Ex"-(Ex)Vb] [ E y ^ - ( E y ) V n ]
nauwkeurigheidsinterval: + t
(t = 2,78 bij 95$ betrouwbaarheid)
(Ey
2-(ly)
2/n)(l-R
2)
n-2
= + 0,33
19
Weliswaar i's deze behandelingvan het "äi^ezige -cijfermateriaal statistisch minder verantwoord maar het voordeel1 dat er tegenover
staat is dat op een eenvoudige wijze een globale indruk kan "worden
verkregen-van de-percentuele verdeling van de Utrechtse werkforensen over de reisduurklassen. '-1 ß T
'5.2.3« Reisafstandkaraktéristieken •••••'••'•'
Ca het inzicht in de geografische spreiding van de forëhsenves-tigingsplaatsen rondos de werkcentra te verruimen is het noodzakelijk te ireten welke afstanden in de opgegeven reistijden kunnen worden af-gelegd. De afstanden die in gelijke tijdsduren met verschillende ver-voermiddelen •»kunnen worden afgelegd lopen natuurlijk erg uiteen. Met
een eigén; • vervoerriiddel kan dè hele afstand naar het werk worden
af-gelegd, : de in een bepaalde tijd af te leggen afstand is dan alleen
afhankelijk \ran de snelheid die met het vervoermiddel bereikt kan
worden. Met een openbaar vervoermiddel kan niet de hele afstand wor-den afgelegd en is men aanjpvezen op de een of andere vorn van voor- en/ of natransport. Bij de bus- of tramreis gaat dit meestal te voet, terwijl bij de treinreis ook vaak de bus of de tram als voor- en/of
natransport wordt gebruikt. In het RAPPORT ZEEV2NE00VEN e s . (1967) zijn schattingen gedaan zowel voor de gemiddelde rijsnelheden per vervoermiddel als voor de duur van het voor- en natransport in de verschillende reisduurklassen. Dit onderzoek had betrekking op de •werkforensen van Utrecht, Eindhoven en Groningen. Hierbij werden de totale reistijden van de forensen vergeleken met de reistijden uit de dienstregelingen van het openbaar vervoer waardoor de duur van het voor- en natransport globaal kon worden bepaald. Deze gegevens
zijn verzameld en uitgewerkt in tabel 7- Voor elk vervoermiddel zijn dus nu de reistijden omgerekend in reisafstanden, (zie fig. 6 ) .
De verdeling van de Utrechtse werkforensen over de reisduur-klassen is helaas uit de volkstëllihggêgevens niet bekend.
Wel zijn dergelijke cijfers bekend voor heel Nederland. In tabel 8 is aan de hand van de Nederlandse verdeling een schatting gemaakt voor de Utrechtse verdeling van de werkforensen over de reisduur-klassen.
k m 100
F i g . 6. Verband r e i s t i j d en afgelegde afstand p e r v e r v o e r m i d d e l (hoort bij t a b e l 7)
CD > f u 0) o. 'S co • P V) * J <i>
u
a> r - l O) Cr) co •ö c o CU in •p 01 • H <rl (0 - P • r l O u ja - +> o o eo 8 <o o t< + i 0) o O. E in s J 3 S CD § ( 4 . p g • H <U h •P i a ) i 3 a © T3 C Jd tO 60 1 cd CM <B «H -P C a rt d in - H • a a> i • r t X ) I-t - a 3 E H CD - H ^ CD CU C CD 3 60 T3 "1 J3 MS i tu o a eu -o a S ta M i o CH 0) CH - p c « H a in - H i • r t O rt t ) 3 S H CU - H \ <u 0 c <u e d o o m a J Ü I » i s a CD - 5 C S w a i a <H <U <M - P c o f - i <o <n - H i •O <B 1 • HS iH 2 -a »H . H - N . -a 3 u t ) H A S i • a <B i • H -O ft T3 . S t-i eu - H O CD C li) 6D T i « -C 1 <D T ) S <1> TS C Jd 60 S ) 1 3 Cx 11} CH - p C a i n ca in - H i rH C O . eu o i n s c c \ in 1 cd a • xi u u S S - H O - P CD CU o cd c ta xs > c - H 1 c in • CD C C 3 - H *•< t . - P - o a O -P f i - m O cd O - H c > c a -P - H T> • H d 3 O 1 <u . . C -Ö p B • H <n > i l e eu o (H 0) C O CD C 60 U) Xi > - H C h • H l eu x) p X I <M > • r s O (H C •rf O CD C - H -P J3 s- -H a 1 • a c» i • H T ) H T ) a rH CU - H CD CD C CD 60 T J vi J3 i CD -o a 8. 'S. c •* 60 S ) 1 cd «H CD <ri - P C Cd r-l CD U) - r i 1 • r-l C O . CD CD C0 3 c c -^-vi i co a • TJ U U Jd a - H o +> eu eu p co c t f l ü > O - H C 1 eu m • c c 1 CO - H tn t-i - p - O a O 4 ) i i T l O M O - H C > C O. - P - r i •a • r | (it 3 • 1 « \ J= T ) O S • rH Cr. > Jd a eu o (-> eu c o eu C ( D 91 £ > - r i C r. • H | (D •Ö O T3 <rl > • O O fn C • H O eu C - H •P s > - H a 1 L0 T3 • H -r-3 C eu - H C - H U 4J - r i a CJN r -eX) *-I N l A -* ( A CM T r -V o T -o\ CO I N vO LA -* rA «M xr I A <M T -l A 8 CO » CM rA eo o> » v£> * vO eo o o I A I A I A vD CM sr* f A &a
s
s
o T eo LA *-o I A LA 81 V f CO 8 o LA O r -SA ON A I ^~ C^ r -» o rA 5 * rt -ao ^ r-fc Ri 8 co » R S LA CM r -CM <r cO cQs
R CM fA CM I A CO I N LA I A I A LA rR £ C0 LA I A Sa
2 \T\ r-04 r-( A » I A O LA LA I A CM -* eo I A LA I A CM I N A I rA o -* eo S 3a
{Q ûO r-<M T" » » LA I N Rs
s
1 O S g rA LA LA c» Ss
« g V CM A I s r rA LA « g «s
O K i o 5 8 r-S o I N eo 5 S LA LA O ^-* CM *-S R 8 V" R S § • os
a
r-rA -a-LA co CD S o g 8 ç -i « V) o e % o « g CD eu tsl t O a. a. a (X ., c g CQ 22p x: o 0> t , •a cd i - I U 0> 3 t . c <u ui in cd a u 3 •H O c 0) ui c 2 o g
S
• H O) "E S V) p 0> • H 4-1 •P 0> • H O X I h O *> 8 u> o • p i<r
• p « 10 « H ft a s-, P c tu in 3 X I a •H 2 p m U •H S 2 € p « o 2 i j 3 1/1 x> a) Ä # • a a> s ta X ) a) P x: u 2 p 3 * TJ S P J= 2 ±> s • ta x> es s«. . T) a> s P x: o 2 p o ta X I CD W. . •o ë - p x : 2 £ o • ta x> ca *. •Ös
0) c m -H tf) S «a rH c \0 r-i A •* *-c\i o ON 00 t>-o I A -* KN. CM T -» o> O ON r-R tM «N. C l O N CO C0 r-r. -* *-8 m •> o CO oa
-!* •» O vO O 1 O R ON 00a
["•-I A I A o .* t0 IA O ••S
tM NT «N. K> N"i K\ R 00 r-vD tM 1A C^ ^~ -* -*5?
oS
l A * ON «« S
m C0 o •• o§
.* -* vO • *a
l A ** CM « •* ^ KN O *-l Aa
ON Si 5à
o t<-tM KN ON S O oo \ 0 \ß3
I A O N CT* ON C0 cfr-a
§
<? 00a"
vO Cf ON I A -* o tM O vu" ON -* 8 T -I A O -*1S
l A tM •> O r-V CO * C0 »a
03 v-co 9ï tM » S 1 O O O IC, O O o " ro> O 5 O tM tM tM O r>--* tM vOI
C^ co CN-ON o* t -g I o o o * o o o V o o I A o I A O R I A O C^ »^-a
-* o ON •> oa
V /^ « -* I A % 8^-§
r-8?
a
ON r-8 8 V8
j » -8 8 -* o o 8 w ca o »• c1
m • p ca JS o m a> to • 23V e r d e l i n g o V « r d « o f « r c i « i s k l c i a Ä « n
«tr\ V « r d e l » n g © v « r el«. v«**vro«.T*v*V.clol«k»r» ( » e r o f i » l e t n d « J A a . s t A e v o o r cle Ü+«*«*=&*+»<* V*«t*Wlrorcsr>«>ev> f ^ « r ^ s i - f c - ^ B f e O
I 1 F-.-U
ffen». exubo/ mo4or & C . I (4-roVH
"T>«*\ b
O - I O i l - Ï O i»-30 3H-40 4 » - 5 0 BI-öO « I - 7 0 T » - * 0 »Ol ^
c.,oo| 4.51 4 . 0 1 3 . 5 1 3LOl U t r e c W t a e w a r k F o r a n e e n ( d > 10 U.m) C * «nontoi w « t r k P o o a > n » 9 n P * in U W c h t wrrkae<*m«e b«ro«|aaic>«vo\Uvn^ 2 5 1 F o r m u l « : y » o,<4 - O . o B X + 3 , 1 5 2.0I 1.5 i LOI O.SI 10 2& 3 0 4 0 •50 6 0 7 0 S O 9 0 _*.
Als enig "bezwaar geldt nu nog dat de berekende
reisafstands-klassen door de verschillen in snelheid en voor- en natransport
voor elk vervoermiddel verschillend zijn. Het is echter mogelijk
om door interpolatie deze reisafstandsklassen voor alle
vervoer-middelen gelijk te maken. Deze bewerking is in tabel 9 uitgevoerd
en in fig.
f
grafisch weergegeven. Er zijn hierbij 9 klassen van
10 km gebruikt. In de afstandsklasse 0 - 10 km is niet begrepen het
eigen gemeente-oppervlak van de stad Utrecht. Ter verkrijging van
een goede vergelijkingsbasis verdient het daarom aanbeveling om
deze klasse weg te laten.
Voor de werkforensen die in de ring met een binnenstraal van
10 km en een buitenstraal van 90 km rond de stad Utrecht wonen kan
nu het verband van de relatieve forensenvestigingen en de afstand
tot het dagelijkse werk worden beschreven met een e-machtskromme.
In fig. 8 is deze karakteristiek weergegeven. Ook voor elk
ver-voermiddel afzonderlijk kan dit verband op analoge wijze worden
beschreven (zie fig. 9)De gegevens van deze karakteristieken
zijn verzameld in tabel 10.
Tabel 10. Afstandskarakteristieken Utrechtse werkforensen per
vervoermiddel (10
<d
K90
km)
_
Vervoermiddel Formule R
Trein y = 0,Ue~
O , O 2 x + 1 , 6- 0 , 1 8 0,95
Tram en bus y - 0 , W " ° '
0 6 x + 1»
10,95
Openbaar vervoer y • 0,Ue""
0 , 0 3 x + 2' -0,38 0,98
Pers.auto/motor/
- n ), -0,06x + 1 , 6 . o
nscooter y = 0,Ue 0,00
Opmerking
Door het onvoldoende verdeeld z i j n over de v e r s c h i l l e n d e
af-standsklas s ei kon zowel voor de bromfiets a l s de f i e t s geen
derge-l i j k e a f s t a n d s k a r a k t e r i s t i e k worden ontwikkederge-ld.
A Piras o « 3 ka ra kr« r 'i »+ i «H«.* v&a4-;^\vv^«> p«*+ l o o n
C * a a h t q l w*rUfor«3V*»s«tin
o f «-fond » W l a s v «
c S a) es to \ -C I o r-<M I A S U <a o » o . •S > f-, S M C • H CU •a t. S • H S > C ai •s a •P « ^3 SP ta Xi & t - l
s
P O EH (A •P (U id (0 +> eu1
f
oâ
M o + 1 o s o t i +> o 3 -P ra o o • o in to u <u c a . <uI
+> c CU 10 S e • H a) . • er ..••.:. P . • H • P O t r o. t » -H O" o. • H O o-O , • H O O" o. • H o* P-• H Afstands -klass e i n km CT» 57 co rv -\ 0 I A •c-CM o CT» CO r-vO I A -* f A CM \7"8 i 8 8 8 .8-,
. s - j T - • r - r = r * Ö ! CT» CT» »r- I A \ 0 | \ o r A -sf O l ^ T [-3- CM :.\r r - ~. i.
8 ! f CT» r- I Ag I« » -r s*
o S S O :•• Q O T" » r v -c^ Q> Q, r». f A cvj O O o8
o* ». i . • • • . • • • . ^ te • * . . i i • i i i CO 'vO o vO f i . 1 . . " ' f i m o i i IA : o o i r i 1s i ? ? . . i i i .
I A ! »O i CO CO v -•» ) •• *• -•» 1 C« I r f A CM • CM • 1 . ' . ' . . : . - * 1 CM CT» I A 3- j - o o o_ o" j ^ o" ô ' S ! CM CT» I A 1 I A . f I A I A CM CO v o " f:£ ç£ CT»" 00 ; 1 CT» ! I A »7- I A »7" CM 1 I A »O * ~ v~ O * 1 O O O O O 1 Q O O O O M * r - m v ÎM | I A vO v »r-I N | ô - * CM CO O • \Q v u vO CM r - | «S C 5 I A I A 1 CT» ! CM I A c >r - * ; CV. v© . I A Jh o" | ^ cT o o"g ' a s ? ?
-3- ! r». » o I A - * 1 . . 1 CO I I N CT» I A - * ^ " ! I A . I A CM ccT ] C M . j - . - * . I A I A j M 1 r - . ' i n • * I A N 1 r ; . " . o I N e»» O ! r^ fr o O 1 ïk CM | T O ' I N C 1 r r -r- i CM S 3 R i j l 1 1 1 O 1 V V- V- T j r M i f i 4 • i i i i i 1 h 1 O I A O »? a a c f Ó" O 8 S'S •f r - u-\ o I A RS CM » % 'S: o" o" cT^ ? ^
I A O O •? •* 3 CO vO CM I A »— » r o o " o "S s a
KS V- f 8 R S 1 1 1 r - »- r -I A vD r»-1 1 1 CM: C M o os
V o o o »7- r»-»o vO o o "s
1 co8
• *• I A I A T CM" .CM 'co ( A I A o o" » r »^ CM CT» o \-o» CT» -*" -* o»8
r»-I A o r»-I A a cd - p o EH c o \ ^ »^ 'ccT I A CM c g - o o M » - • 1-1 CD •o .•a g CU o > t-, (4 co o , a> (0 co cd rH co •H CO • p co <H cd t l o . c CU CO c CU t l o cd iè cd ca • d oi
1
• H • : , • • • & • o • H r-l CU o EH I N v r a o 1-1 o J»S CU U) co M co cd co 13 t l 8. ei CU co e CU t l o CH I-t cd - p c cd cd " • H • p o r - l O > co o . 0) X I CU 't? $ CU b û -o) •B CU 2 CU o . o . CU 10 co cd 'S ca • p co <M <d t i CU o. e CUs
s
o CM CU •O C %s,
cd • p c CU g CU Q . *cV 27De tot nu toe gebruikte afstandsklassen komen overeen met zones die worden "begrensd door lijnen die over de weg 10 km uit el-kaar liggen. Deze gebieden kunnen bij benadering worden voorgesteld door concentrische ringen rondom het middelpunt (Domplein) van de , stad Utrecht. Daarbij wordt verder aangenomen dat het verschil tus-1
sen de hemelsbrede afstand tussen twee punten en dezelfde afstand over de weg ongeveer 10$ bedraagt. Uitgaande van deze benaderingen kan berekend worden wat de oppervlakten zijn van de gebieden die overeenkomen met de verschillende afstandsklassen. Door nu de waar-den van de relatie\re forensenvestigingen per afstandsklasse te delen
door de oppervlakte van die afstandsklasse kunnen waarden van de
relatieve forensenconcentraties per afstandsklasse worden verkregen. Deze berekeningen zijn uitgevoerd in tabel 11.
Tabel 11. Berekening relatieve forensenconcentratie per afstandsklasse van de Utrechtse werkforensen per 31-5-1960
Afstand over de weg (d) Afstand hemels^ breed (r) ^ ( r ^ - r .j ) Forensen 0 per af-in km standski. Forensen
peg
km0
10 20 30 1+0 50 60 70 8090
0
9
18 27 36 h$ 5h 63 72 81 203 763 1273 I78O 2290 28OO 3310 3820 1*320 U60O lf690 2390 IUI.O 1250 770 390 200 . 90 22,70 6,15 1,88 0,79 0,55 0,28 0,12 0,05 0,02£ exclusief oppervlakte gemeente Utrecht (51 km )
Vërfedrid relatieve Forenaenkonaenlreme
er? d e af&tand voor UfrneeHtse w«ckforensen
formule. • o < x < i 5
X > 1 5
y * - 2 . 2 T X + 3 9 . 2 5 ( X * A » ) ( X - . l l ) > . . 2 5
De waarden van de relatieve forensenconcentraties zijn in fig. 10 uitgezet tegen de afstand. Deze waarden liggen bij bena-dering op een hyperbolische kromme met de vergelijking:
0 < x < 15 : y = -2,21 x + 39,25
x > 15 : (y + 0,3)(x - 11) = 25 (R2 = 0,99)
Het beeld wat door de kromme weergegeven wordt is uit de aard van de zaak een gemiddeld beeld waar omheen een grote spreiding op-treedt. Deze spreiding wordt voornamelijk veroorzaakt door ver-schillende voor het merendeel moeilijk meetbare invloedsfactoren. Zij zijn in grote mate mede bepalend voor de omvang van de totale
forensenvestiging in een bepaalde plaats. In dit verband moet ge-dacht worden aan landschappelijke aantrekkelijkheid van de omgeving, de gemakkelijke en vaak goedkopere vestigingsmogelijkheden en
-voorwaarden en de aanwezigheid van een aanvaardbaar technisch en sociaal verzorgingsniveau. De gezamenlijke kwaliteit van deze fac-toren bepaalt de relatieve aantrekkelijkheid van de betreffende ge-meente. De grootte van deze relatieve aantrekkelijkheid wordt nu weergegeven door de relatieve aantrekkelijkheidscoëfficiënt, welke gedefinieerd wordt als quotiënt van de relatieve forensenconcen-tratie van de betreffende gemeente en de theoretische relatieve forensenconcentratie die behoort bij de afstand die deze gemeente van de werkstad verwijderd is en die ontleend wordt aan fig. 10.
In tabel 12 zijn deze berekeningen uitgevoerd voor een aantal ge-meenten in de buurt van de stad Utrecht.
o ON
7
I co u tt> P. +> ja o (O u <ö a •p m <u 60 eV
o •H a 0) VI
60 <U 60 •H Ö «Jë
?
a a» AS a> • H 4» 03 • H (0 Ci a> u o CM E* ft) •H18
«
i ••••-'-« OJS |
•H ' H H - - 0 S4> O 4) a»-H 2 S e c Û . f f l - H a • «£
•Ö -P +» S ° «Ö «J +» o m 60 \U: 0) 0) •p ta «t-t<
« 4 4 O W O t ~ l A . i t t -(*•) *— 0 0 * — 0 0 * - ' « " * . « • » - e o c o t A O C M C O C M c o O W ' - O O ' - ' - ' - ' - W V O C O T - CM U M I M A 4 4 T - <\j en I A V O I A V O 4 O N CO t - C O t - - 0 \ C*\ O N « ) o \ . VO OJ CO VO CO 0 0 «=f r- <U r- r- t - r- CM CM O T - CV1 eo m\o I A o o CM o O v CO O N V O « - CV1 CVI CV1 e— co eo m o n I A o o\ v\ IA tA_=f 4 IAVO 4 I A 4 IA IA 0 \ - r f CM «A O\0O-tf O CO ß O «H(S <§ S w
I
OvT
o O V O O J * t—VO VO I A <M I A ON r o CU CM CVI CM 0) •rt a> 60 4» fc M OSI
« H »-3 P M Ö tO 60 P) OJ «B 4)8 g Ê«g
• i »o JB JÜ a ta >ö >ö 4) H H S O O 4* O W (U O De o\ CM O CM 31Zoals wel verwacht kon worden heeft de gemeente De B i l t de
g r o o t s t e r e l a t i e v e aantrekkelijkheid voor Utrechtse werkforensen.
Opvallend i s ook de hoge score op deze schaal van stadjes zoals
Montfoort, Geldermalsen en Culemborg. Deze wordt veroorzaakt door
het hoge percentage autochtone forensen ten opzichte van de a l l o c h
-tone forensen i n deze gemeenten. Bij de autoch-tone forensen i s er
u i t e r a a r d geen sprake van v r i j e keuze van woongemeente zoals b i j
de allochtone forensen zodat de r e l a t i e v e
aantrekkelijkheidscoëf-f i c i ë n t h i e r met enige reserve moet worden gehanteerd.
5 . 3 . M o b i l i t e i t
Als onder de m o b i l i t e i t van een groep i n het dagelijkse
woonwerkverkeer wordt verstaan de p o t e n t i ë l e gemiddelde v e r p l a a t s i n g s
-snelheid in dat verkeer, dan zal het duidelijk z i j n dat deze
mobi-l i t e i t een voorname r o mobi-l s p e e mobi-l t b i j de keuze van de v e s t i g i n g s p mobi-l a a t s
door de forensen. Ze wordt namelijk n i e t a l l e e n bepaald door de
motoriseringsgraad van de bevolking maar ook door de o n t s l u i t i n g van
het gebied, de d i f f e r e n t i a t i e i n en frequentie van het openbaar v e r
-v o e r s t e l s e l .
Om nu de m o b i l i t e i t per gemeente t e k a r a k t e r i s e r e n wordt het
begrip vervoersmodulus gehanteerd, waaronder wordt verstaan de v e r
-houding van de gewogen gemiddelde p o t e n t i ë l e verplaatsingssnelheid
van a l l e b i j het woon-werkverkeer gebruikte voertuigen ten opzichte
van die van de personenauto's. De waarde van deze modulus zal t u s
-sen 0 en 1 l i g g e n . De waarde 1 zal b e r e i k t worden als iedereen i n
het woonwerkverkeer een personenauto kan gebruiken. De s n e l h e i d s
-verhoudingen i n de v e r s c h i l l e n d e reisduurklassen worden ontleend
aan het RAPPORT ZEEVENHOOVEN, c . s . (1967). Ze worden weergegeven door
de snelheidscoëfficiënten ( z i e t a b e l 13).
Tabel 13. Gemiddelde snelheid eh snélhêidscoëfficiënt van de vervoermiddelen
per reisduurklasse
"'*•. ' Auto/mot ör/ï Reisduurklasëe i in min. : 30 - kk k5 - 59 60 - TU 75 - 8990 -
lok
105 - 119 £ 120 Bron: RapportV
ko
k5
50
50
50
' 5 050
Zeevenhooven, scooterC
1
1
1
1
1
:'"ï""'
:''
1
e s .
trein - ;:V/25
29
31
35
39
k2
50
C
0,63 0,6U 0,62 0,70 0,78 0,82 1,00bus
V
22
28
3k
38
ko
ko
^0
en tramC
0,55 ( 0,62 0,68 ! 0,76 0,80 0,80 'o;8o
brommer
V C
25 0,63
25 0,56
25 0,50
••^Sp' 0 3 0
30 0,60
30 0,6Ö'
30 o,6o
— -.,:.•,-, fietsV
12
12
12
12
12
12
12
C
0,30 0,27 0,2U 0,2*1 0,2U 0,2U 0,2U'• ' Deze snelheidscoëfficiënten worden per vervoermiddel
vermenigVTildigd met h e t ' p e r c e n t a g e w a t i n de beschouwde gemeente van dat, v e r
-voermiddel gebruik maakt i n het woon-rwerkverkeer op de s t a d Utrecht.
De som van deze g e t a l l e n gedeeld door 100.vormt dan de
vervoersmodul u s . In t a b e vervoersmodul 1U i s deze berekening voor de gemeente De B i vervoersmodul t u i t g e
-voerd.-'-''
Tabel \k. Berekening vérvoersmodulus van het forensenverkeer op Utrecht van de gemeente De Bilt
Vervoermiddel trein bus en tram auto/motor/scooter brommer fiets snelheids-coëfficiënt 0,63 0,55