• No results found

De Euro in Scandinavië; een analyse van de overwegingen in het debat over de invoering van de euro in Zweden, Denemarken en Finland.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De Euro in Scandinavië; een analyse van de overwegingen in het debat over de invoering van de euro in Zweden, Denemarken en Finland."

Copied!
55
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De euro in Scandinavië

een analyse van de overwegingen in het debat over de invoering

van de euro in Zweden, Denemarken en Finland.

MA Thesis Europees Beleid,

Universiteit van Amsterdam

Jochem van Stiphout

10223193

Aantal woorden: 20661 Begeleider: P. Rodenburg. Tweede lezer: M. M. Lok

(2)

Inhoudsopgave

Inleiding 3

Hoofdstuk 1: De Optimum Currency Area theorie toegespitst op kleine landen. 4

Beschrijving OCA criteria 4

Is de EMU een OCA? 6

OCA theorie voor kleine landen 8

Tekortkomingen OCA theorie 9

Hoofdstuk 2: Afwijzing van de EMU door Zweden. 10

Toetreding tot de EU 10

Convergentie criteria 13

Het euroreferendum in Zweden 16

Deelconclusie Zweden 19

Hoofdstuk 3: Afwijzing van de EMU door Denemarken 21

Toetreding tot de EEG 21

Het verdrag van Maastricht en de Deense opt-out 25

Het euroreferendum in Denemarken 29

Deelconclusie Denemarken 31

Hoofdstuk 4: Finlands weg naar de euro 33

Deelconclusie Finland 37

Hoofdstuk 5: Terugkerende thema’s in het eurodebat 38

Euroscepsis 38 Campagne 39 Expertrapporten 41 De Scandinavische verzorgingsstaat 43 Hoofdstuk 6: Conclusie 46 Bibliografie 51

(3)

Inleiding

Is het voor een land met minder inwoners dan de regio Londen haalbaar om zelfstandig monetair en economisch beleid te voeren? Met deze vraag werden Zweden, Denemarken en Finland halverwege de jaren 1990 geconfronteerd, toen de mogelijkheid zich voordeed om de eigen valuta op te heffen en deel te nemen aan de euro. Uiteindelijk kozen Zweden en

Denemarken ervoor om dit niet te doen en besloot Finland om wel tot de eurozone toe te treden. Dit is opmerkelijk aangezien er op economisch, politiek en cultureel gebied vele overeenkomsten tussen deze drie landen zijn. Hierdoor worden deze landen in Europees verband vaak voorgesteld als één Scandinavisch blok. De geringe grootte van deze drie landen in termen van BBP (5%)1 en bevolkingsaantal (4,1%)2 ten opzichte van de totale

Europese Unie (EU), spelen in deze beeldvorming ook een belangrijke rol.

Zweden, Denemarken en Finland hebben een ambivalente verhouding met de EU. Enerzijds worden ze gezien als voorbeeldlanden als het gaat om het naleven van Europese verdragen, anderzijds worden de drie landen gekenmerkt door een zeer kritische en

terughoudende houding ten opzichte van verdere Europese Integratie. Ook met betrekking tot de euro zijn deze landen een interessant studieobject. Finland hoort bij de oorspronkelijke twaalf lidstaten van de eurozone, terwijl Zweden en Denemarken er beide door middel van een referendum voor hebben gekozen om de euro niet in te voeren. Hierdoor wordt het duidelijk dat er wel degelijk verschillen bestaan in de manier waarop deze drie landen omgaan met de Europese Unie en het Europese integratieproces.

Dit onderzoek zal zich dan ook richten op de vraag welke overwegingen ertoe hebben geleid dat Zweden en Denemarken ervoor kozen om niet deel te nemen aan de euro terwijl Finland dit wel deed? Een analyse van deze overwegingen heeft als doel om een beter inzicht te verkrijgen in welke overwegingen bij deze keuze van belang zijn. Daarnaast verschaft de vergelijking tussen de overwegingen van deze drie kleine lidstaten meer inzicht in de manier waarop andere kleine lidstaten deze keuze gemaakt hebben of in de toekomst zullen maken.

Om deze vraag te beantwoorden zal het onderzoek zich in hoofdstuk 1 richten op de Optimum Currency Area (OCA) theorie. Deze theorie vormt het gebruikelijke raamwerk waarbinnen onderzoek naar de kosten en baten van muntunies plaatsvindt. In de beschrijving van deze theorie zal de focus liggen op de invloed die de grootte van een lidstaat heeft op mogelijke kosten en baten van deelname aan een muntunie. Vervolgens zal in de

hoofdstukken 2 en 3 de aanloop naar de afwijzing van de euro in Zweden en Denemarken worden beschreven vanaf het moment dat beide landen toetraden tot de EEG/EU tot aan de referenda waarin de bevolking zich tegen deelname aan de euro uitsprak. In hoofdstuk 4 wordt de aanloop naar de invoering van de euro in Finland beschreven. Hierop volgt in hoofdstuk 5 een vergelijking van de belangrijkste thema’s die in alle drie de landen

terugkwamen. In de conclusie worden de verschillende argumenten geanalyseerd en worden lessen hieruit getrokken voor andere kleine lidstaten die overwegen toe te treden tot de euro.

1 Eurostat, BBP per land als percentage van het gehele BBP van de EU, http://ec.europa.eu/eurostat/tgm/table.do?

tab=table&init=1&language=en&pcode=tec00001&plugin=1 geraadpleegd op 24-07-15. 2 Eurostat, bevolking per land als percentage van de gehele bevolking van de EU,

http://ec.europa.eu/eurostat/tgm/table.do?

(4)

Hoofdstuk 1: De

Optimum Currency Area theorie toegespitst op

kleine landen.

Beschrijving OCA criteria

De Canadese econoom Robert Mundell is de grondlegger van de Optimum Currency Area (OCA) theorie. In het artikel ‘A Theory of Optimum Currency Areas’ (1961), stelt Mundell dat de staatskundige grenzen en de optimale valuta grenzen niet altijd overeen komen. Hij geeft als voorbeeld Noord-Amerika, dat staatkundig in de Verenigde-Staten en Canada verdeeld is en economisch in de Oost- en Westkust. In het oosten worden auto’s geproduceerd en in het westen hout. Volgens Mundell zou het in dit geval economisch meer voor de hand liggen om één westelijke en een oostelijke munt voor beide landen in te voeren in plaats van de twee nationale munten. Dit geeft producenten in het westen de kans om hun munt te depreciëren ten opzichte van het oosten wanneer de vraag naar hout af zou nemen. Dit zou vervolgens leiden tot een daling van de relatieve prijs van hout, waardoor de vraag kan herstellen. Dit is echter niet mogelijk wanneer zowel de Oost- als de Westkust tot het zelfde valutagebied behoren, omdat een depreciatie van het hele gebied in dit voorbeeld tot inflatie zou leiden in het oosten en de relatieve prijs van hout gelijk zou blijven.3

Met zijn theorie toont Mundell een probleem aan, namelijk dat territoriale en monetaire grenzen niet altijd samenvallen. Sommige landen zouden volgens Mundell beter samen een valuta kunnen gebruiken, terwijl andere landen beter opgesplitst kunnen worden in meerdere valutagebieden, om zo efficiënter schommelingen in de vraag naar exportproducten op te vangen. Mundell baseert zich hierbij op het economische principe dat depreciatie werkloosheid kan afwenden wanneer er een tekort op de handelsbalans is. Daarentegen wordt het duurder om te importeren, waardoor het desbetreffende land relatief armer wordt.4 Een

andere mogelijkheid voor landen met een handelsoverschot is om de prijzen te laten stijgen, waardoor de vraag naar producten uit deze landen afneemt. Dit gebeurt echter zelden omdat de centrale banken in veel landen relatief lage inflatie-bandbreedte nastreven.

Hiermee heeft Mundell de basis gelegd voor verder onderzoek naar valutagebieden. Door valutagebieden los te koppelen van staatskundige grenzen, maakte Mundell de weg vrij voor economische en politieke argumenten in de discussie over optimale valutagebieden. Vervolgens hebben Mundell en later ook de Amerikaanse economen Ronald Mckinnon en Peter Kenen verder uitgewerkt welke voorwaarden bepalen of een valutagebied optimaal is of niet.

Het eerste criterium is dat van arbeidsmobiliteit binnen een valutagebied. Dit is volgens Mundell cruciaal voor het succes van een muntunie, omdat het verplaatsen van productiefactoren zoals arbeid ten tijde van een asymmetrische schok een belangrijk middel is om deze schokken op te vangen. Wanneer een economische schok in het ene land zorgt voor werkloosheid en in het andere land voor inflatie, kunnen beide problemen opgelost worden 3 Mundell, ‘A Theory of Optimum Currency Areas’ The American Economic Review, vol. 51 no. 4 (1961) p.658.

4 Krugman & Taylor, 1975, Contractionary effects of devaluation, Cambrige (Massachusetts): MIT Press, p.5.

(5)

door een verplaatsing van arbeid van het ene naar het andere land. Hierdoor wordt de werkloosheid in het ene land minder door krimp van de beroepsbevolking en neemt de inflationaire druk in het andere land af doordat het aanbod van arbeid stijgt.5

Een andere manier waarop landen de effecten van een asymmetrische schok kunnen compenseren is door middel van het loon- en prijspeil. Wanneer zich een asymmetrische schok binnen een muntgebied voordoet, is deze het makkelijkst op te lossen door een aanpassing van de lonen en daarmee de prijzen. Op deze manier kunnen eventuele onevenwichtigheden, veroorzaakt door een externe schokken opgelost worden door landen waar de vraag daalt relatief goedkoper te maken zodat de vraag weer aantrekt. Dit veronderstelt echter wel dat het in die landen mogelijk moet zijn om de lonen en daarmee de prijzen te laten dalen. In de praktijk wordt een daling van loonkosten vaak niet volledig doorberekend in de prijzen, waardoor een daling van het loonpeil vaak leidt tot een daling van de reële koopkracht van werknemers. Lagere loonkosten zorgen dus voor een verbetering van de internationale concurrentiepositie, maar wel ten koste van de reële welvaart.6

Het tweede criterium is van Kenen en gaat over de diversificatie van productie. Volgens Kenen kunnen asymmetrische schokken voorkomen worden als de productie binnen economieën zo divers mogelijk is. Hierdoor hebben veranderingen in de vraag door veranderingen van smaak of technologische ontwikkelingen relatief gezien een kleinere invloed op de economie als geheel. Wanneer een land zich bijvoorbeeld volledig specialiseert in de productie van faxapparaten, zijn de effecten van een technologische ontwikkeling als de opkomst van het internet groter dan wanneer dit land ook andere goederen produceert. Daarom is het volgens Kenen goed als landen zo divers mogelijk produceren en exporteren, om zo de kans op asymmetrische schokken binnen een muntunie te doen afnemen. Deze kans neemt volgens Kenen nog verder af wanneer de structuur van productie en export lijkt op die van andere landen binnen een muntunie. Op deze manier zijn de effecten van veranderingen in de vraag naar bepaalde goederen gelijk in de verschillende landen.7

Het derde criterium is dat van openheid. Dit criterium, dat door McKinnon is geformuleerd, gaat over de mate waarin er onderlinge handel tussen de landen binnen een muntunie plaatsvindt. Dit bepaalt namelijk in hoeverre een systeem van variabele wisselkoersen daadwerkelijk variabel is. Wanneer landen een open economie met veel onderlinge concurrentie hebben, wordt de wisselkoers bepaald door de marktprijs. Een devaluering van de ene munt ten opzichte van de andere wordt in dat geval teniet gedaan door vaste marktprijzen. Concurrentie kan er namelijk voor zorgen dat prijzen overal gelijk zijn, waardoor wisselkoersen geen invloed meer hebben op de prijs. In dit geval doen landen er goed aan om een muntunie te beginnen, omdat landen in deze situatie de voordelen die aan variabele wisselkoersen verbonden zijn toch al niet ervaren. Het beginnen van een

5 Baldwin & Wyplosz, 2012, The Economics of European Integration, fourth edition, London, Mcgraw-Hill Publishing, p.411.

6 Broz, 2005, The Theory of Optimum Currency Areas: A Literature Review, Zagreb: The Institute of Economics, p6.

7 Baldwin & Wyplosz, 2012, The Economics of European Integration, fourth edition, London, Mcgraw-Hill Publishing, p.414.

(6)

gemeenschappelijke munt gaat in dit voorbeeld dan ook niet gepaard met het verlies van autonome beleidsvoering, omdat hiervan toch al geen sprake was.8

Het vierde criterium is dat van budget overdrachten. Dit houdt in dat landen die als gevolg van een asymmetrische schok meer produceren, door middel van financiële transacties hulp bieden aan landen die door deze schok juist minder produceren. Net als bij het verplaatsen van arbeid, zorgt het verplaatsen van kapitaal ervoor dat zowel de werkeloosheid in gebieden met economische krimp, als de inflationaire druk in gebieden met groei, opgelost kunnen worden. Het principe van budget overdrachten vindt ook op nationaal niveau plaats. Hierbij wordt belastinggeld dat in gebieden met een hoge economische output geïnd wordt, gebruikt om gebieden waar minder economische activiteit plaatsvind te stimuleren en te ondersteunen.

Het vijfde criterium is dat van homogene beleidspreferenties. Dit houdt in dat verschillende lidstaten in een muntunie dezelfde voorkeuren delen als het erom gaat welk beleid er gevoerd moet worden in verschillende situaties. Bij de meeste asymmetrische schokken is het namelijk zo dat er niet één vorm van beleid is die het beste werkt. Hoe meer verschillende lidstaten eenzelfde beleid aanhangen hoe kleiner de effecten van het verlies van een autonome beleidskeuzes zijn. Met andere woorden, de mate waarin de beleidskeuzes van de muntunie aansluiten bij de preferenties van de lidstaten is bepalend voor het succes van de muntunie.

Het zesde en laatste criterium is onderlinge solidariteit. Dit criterium gaat dieper in op de politieke overwegingen verbonden aan het hebben van een gemeenschappelijke munt. In essentie gaat het over hoe men omgaat met politieke onenigheid als gevolg van een gemeenschappelijke munt. Het hebben van een muntunie leidt altijd tot conflicterende belangen van verschillende regio’s en lidstaten. De bereidheid van de bevolking en politici om deze conflicten te accepteren ten behoeve van het gemeenschappelijke doel is essentieel voor het functioneren van een muntunie. Dit proces vindt ook op nationaal niveau plaats, maar de effecten hiervan worden ondervangen door de nationale solidariteit die in de meeste landen ervaren wordt. In het geval van een muntunie moet deze solidariteit echter worden uitgebreid tot buiten de landsgrenzen en tot aan de grenzen van de muntunie. Op deze manier worden de nadelige effecten van conflicterende belangen tussen verschillende regio’s opgelost.

Is de EMU een OCA?

Ondanks dat de OCA-theorie in de jaren 60 ontwikkeld werd, speelde de theorie een belangrijke rol in het analyseren van de plannen voor de ontwikkeling van een Europese Economische en Monetaire Unie (EMU). De theorie werd vaak gebruikt voor het maken van een kosten-baten analyse voor landen die overwogen zich aan de EMU en daarmee aan de euro te committeren. De meeste economen zijn het er over eens dat de kosten, die aan deelname tot de EMU verbonden zijn, kleiner zijn wanneer er sprake is van een OCA. Vandaar dat de OCA het belangrijkste theoretische raamwerk blijft in analyses van de vruchtbaarheid van monetaire samenwerking in Europa.9 De centrale vraag die hierbij gesteld

wordt, is uiteraard of the eurozone wel of geen Opitimum Currency Area is?

8 Baldwin & Wyplosz, 2012, The Economics of European Integration, fourth edition, London, Mcgraw-Hill Publishing, p.415.

(7)

Deze vraag is echter lastig te beantwoorden vanwege de analytische structuur van de OCA-theorie. De meer economische criteria zoals arbeidsmobiliteit, onderlinge handel, en mate van openheid van de deelnemende economieën zijn te meten, maar de politieke criteria, zoals het hebben van een gemeenschappelijk doel en de bereidheid en de homogeniteit van beleidspreferenties zijn lastig in objectieve termen te meten. Dit terwijl de politieke elementen in werkelijkheid de basis vormen voor het vertrouwen en daarmee het succes van het hebben van een gemeenschappelijke munt.10 11 Dit resulteert er dan ook in dat verschillende studies

naar de EMU aan de hand van de OCA criteria verschillende uitkomsten genereren en er geen eenduidig antwoord is op de vraag of de EMU een OCA is.

Een andere factor die invloed heeft op de analyse van de EMU aan de hand van OCA criteria is het ‘Rose Effect’. Dit effect, vernoemd naar de Amerikaanse econoom Andrew Rose, beschrijft de toename van onderlinge handel die het hebben van een gemeenschappelijke munt met zich meebrengt.12 Met deze theorie werden de baten die

verbonden zijn aan een gemeenschappelijke munt meer zichtbaar gemaakt, waardoor de uitkomst van de kosten-baten analyse van de EMU positiever uitvielen. In wezen beschrijft Rose dat het hebben van een gemeenschappelijke munt de onderlinge handel tussen lidstaten vergroot. Dit zorgt niet alleen voor economische groei, maar resulteert ook in een convergentie van de conjunctuurcycli van de deelnemende landen, waardoor de kans op asymmetrische schokken afneemt. Dit zorgt er vervolgens voor dat de noodzaak van het hebben van autonoom monetair beleid vervalt en aanpasbare wisselkoersen om economische onevenwichtigheden op te vangen niet langer nodig zijn. Hiermee zegt Rose eigenlijk dat muntunies een zelfversterkend vermogen hebben. Doordat het hebben van een gemeenschappelijke munt, via de toename van onderlinge handel, convergentie op bepaalde criteria van de OCA-theorie in de hand werkt, waardoor muntunies uit zich zelf optimaler worden.13 Een belangrijke kanttekening bij het ‘Rose Effect’ is dat een toename van

onderlinge handel tussen lidstaten niet per definitie een toename van de totale internationale handel van een lidstaat betekend. Dit komt omdat een deel van de handel die met landen buiten de muntunie plaatsvond, wordt vervangen door handel met landen binnen de muntunie. Hierdoor is het reële effect op de totale internationale handel beperkt.14

9 Bayoumi, & Eichengreen, “Ever Closer to Heaven? An Optimum-Currency- Area Index for European Countries,” European Economic Review, Vol. 41, (1997) p.761.

10 Weidmann, 2013, The euro - political project and prosperity promise, Frankfurt: Bundes Bank publications, p.6.

11 Mayer, 2012, Europe's Unfinished Currency: The Political Economics of the Euro, New York: Anthem Press, p.51.

12 Rose & Glick, ‘Does a Currency Union affect Trade? The Time Series Evidence’, the European Economic Review, vol. 46 (2002) p.1126.

13 Cafiso, 2008, The Euro’s Influence Upon Trade, Frakfurt, ECB Working Paper 941Franfurt am Main: ECB p.10.

14 De Grauwe & Mongelli, 2005, Endogeneities Of Optimum Currency Areas; What Brings Countries Sharing A Single Currency Closer Together? (ECB Working Paper 468) Frankfurt am Main: ECB, p.16.

(8)

OCA theorie voor kleine landen

Vaak wordt de OCA theorie gebruikt voor het maken van een kosten-batenanalyse, waarin de voordelen van het hebben van een gemeenschappelijke munt worden afgewogen tegenover de kosten van het opgeven van autonoom monetair beleid. Hierbij komen een aantal verschillen tussen grote en kleine landen naar voren. Een eerste verschil is de mate van autonomie in het monetaire beleid. Deze is voor kleine landen minder groot dan voor grote landen. Dit heeft te maken met het onderscheid tussen price setters en price takers in internationale handel. Dit onderscheid is afkomstig uit de micro-economie en wordt normaliter toegepast op bedrijven. Of een bedrijf een price setter of een price taker is, wordt bepaald door de invloed die het bedrijf op de markt kan uitoefenen. Hierbij geldt dat grotere bedrijven meer kunnen beïnvloeden dan kleine bedrijven. Voor landen geldt binnen de internationale handel grotendeels hetzelfde. Economisch sterke landen hebben meer middelen om de internationale markt te beïnvloeden dan landen met een kleine economie.15

Landen met een grote economie die als price setter worden gezien, hebben een groter belang bij het hebben van een autonoom monetair beleid. De invloed die het monetair beleid van deze landen op internationale kapitaalmarkten heeft, is groter dan die van landen met kleinere economieën. Price taker landen koppelen hun monetair beleid vaak aan dat van landen die belangrijk zijn voor hun export. Een voorbeeld hiervan is het monetaire beleid van Nederland vóór de invoering van de Euro. Dit beleid was in grote mate afgestemd op het beleid van de Duitse Bundesbank.16 De gevolgen van het opgeven van een autonoom monetair

beleid zijn voor een land als Nederland kleiner, omdat er daarvoor al geen sprake was van een volledig autonoom beleid, aangezien dit grotendeels door het Duitse beleid gevormd werd. Anderzijds zijn de gevolgen voor een price setter land als Duitsland veel groter aangezien zij een middel uit handen geven waarmee ze internationale kapitaalmarkten konden beïnvloeden. Op basis van dit argument kan gesteld worden dat de kosten verbonden aan deelname aan een muntunie middels het opgeven van autonoom monetair beleid voor kleine economieën kleiner zijn dan voor grote economieën.

In een analyse van de baten verbonden aan een muntunie is het wegvallen van transactiekosten een belangrijk punt. Hierbij geldt dat het aandeel van het BBP dat tot stand komt door internationale handel bepalend is voor de mate waarin landen voordeel ervaren van het wegvallen van deze kosten. In het algemeen kan men stellen dat kleine economieën meer afhankelijk zijn van internationale handel dan grote economieën, aangezien deze een kleinere binnenlandse markt hebben.17 Ook is er een belangrijk onderscheid tussen landen die

voornamelijk internationaal handel drijven met andere lidstaten binnen de muntunie en landen die meer handel drijven met landen buiten de muntunie. Hierbij is er geen hard onderscheid te maken tussen grote en kleine landen aangezien de voornaamste exportpartners per land in Europa verschillen.

15 Yelten & Anderson, 2006, Price Impacts of Non-Adoption of the Euro for Small European Countries, IMF working paper, Washington DC: IMF Publishing, p.18.

16 Glick & Hutchison, ‘Fiscal policy in monetary unions: Implications for Europe’, Open Economies Review, vol 4 no.1 (1993), p.52.

17 Artis, ‘Reflections On The Optimal Currency Area (OCA)Criteria In The Light Of EMU’, International Journal of Finance and Economics, vol.8, no.4 (2003), p.305.

(9)

Productdiversificatie daarentegen is iets dat voor grote economieën makkelijker te bewerkstelligen is dan voor kleine economieën. De schaalvoordelen, verbonden aan het hebben van een grote economie liggen hieraan ten grondslag. Voor grote economieën is het vaak relatief gemakkelijk een breed scala aan producten te produceren terwijl kleine economieën vaak genoodzaakt zijn zich te specialiseren in een bepaalde sector of product, om zo internationaal te kunnen concurreren. Dat maakt de economieën van kleine landen vaak gevoeliger voor externe schokken in de vraag naar bepaalde producten omdat deze een groter deel van hun totale BBP uitmaken.18

Op het gebied van arbeidsmobiliteit zijn er in Europa factoren die kleine landen een voordeel zouden kunnen geven ten opzichte van grotere landen. Een van deze factoren is het spreken van buitenlandse talen. Dit is van belang omdat taal een belangrijke barrière is voor werknemers om zich in het buitenland te vestigen. Uit verschillende data blijkt dat in Europa inwoners van kleine landen meer buitenlandse talen spreken dan inwoners van grote Europese landen. In de eurobarometer over meertaligheid die in 2012 door de Europese commissie werd uitgegeven, blijkt dat er acht lidstaten zijn waar meer dan de helft van de bevolking naast hun moedertaal in staat is om twee vreemde talen te spreken. Deze lidstaten zijn: Luxemburg, Nederland, Slovenië, Malta, Denemarken, Letland, Litouwen en Estland.19 Al

deze lidstaten kunnen worden gerekend tot de kleine lidstaten van de Europese Unie. Desondanks resulteert dit cijfer niet perse in een hogere arbeidsmobiliteit in kleine landen. Luxembourg en Cyprus scoren weliswaar hoog als het om arbeidsmobiliteit gaat, maar Nederland, Zweden en Finland behoren tot de landen waar de arbeidsmobiliteit relatief laag is.20

Tekortkomingen OCA theorie

De OCA is de gangbare theorie voor het analyseren van muntunies, echter is de theorie niet altijd geschikt om alle overwegingen de met de toetreding tot een muntunie gemoeid gaan te analyseren. Dit heeft met name betrekking tot het politieke aspect van de theorie. Ondanks dat politieke elementen van een gemeenschappelijke munt wel genoemd worden in de OCA criteria, zijn deze criteria lastig in termen van kosten en baten uit te drukken. Dit is echter van cruciaal belang, aangezien deze criteria in het geval van de euro, bepalend zijn geweest voor de totstandkoming van het project. Verschillende auteurs hebben getracht om extra criteria toe te voegen om zo het analytische vermogen van de theorie te vergroten, maar deze hebben niet het effect gehad dat de creatie van de EMU en daarmee de invoering van de euro vanuit de OCA te verklaren zijn.

18 Krugman, ‘Scale Economies, Product Differentiation, and the Pattern of Trade’, The American Economic Review, vol.70, no.5 (1980) p.952.

19 Europese Commissie, 2012, Europeans and their Languages, Brussels: European Commission publications Office, p.13.

20 Europese Commissie, 2014, Labour Mobility in the EU, Brussels: European Commission publications Office, p.6.

(10)

Hoofdstuk 2: Afwijzing van de EMU door Zweden.

In 1997 liet de Riksbank, de centrale bank in Zweden, weten dat Zweden niet tot de eerste elf landen die hun nationale valuta inwisselen voor de euro zou behoren, omdat hiervoor geen draagvlak onder de bevolking was. Wel werd de mogelijkheid opengehouden dat Zweden op een later moment alsnog zou toetreden en de euro als officiële valuta zou invoeren. Uiteindelijk werd er in 2003 een referendum gehouden over de vraag of Zweden in 2006 alsnog de euro zou invoeren, maar bij dit referendum stemde een meerderheid van 55,9% tegen de invoering van de euro.21 Om deze uitslag te kunnen duiden en de besluitvorming

rondom dit thema in kaart te brengen zal dit hoofdstuk eerst de toetreding van Zweden tot de EU beschrijven, gevolgd door de houding van de Zweden ten aanzien van de convergentiecriteria en de aanloop naar het euroreferendum in 2003.

Toetreding tot de EU

Tussen 1991 en 1993 was er sprake van een economische crisis in Finland, Zweden en Noorwegen. Deze crisis, ook wel de Nordic Financial Crisis genoemd, had zowel interne als externe oorzaken die leidden tot een van de heftigste crises die deze landen ooit hebben meegemaakt. Een belangrijke oorzaak was een vastgoedbubbel die in de jaren 80 ontstaan was en in het begin van de jaren 1990 barstte.22 Doordat banken tijdens de hoogconjunctuur,

die een groot deel van de jaren 1980 aanhield, te gemakkelijk leningen verstrekte, begonnen vastgoedprijzen in Zweden explosief te stijgen. Door een reeks dereguleringen van financiële instellingen die Zweden in die periode doorvoerde, ontstond er veel ruimte op de financiële markt. Deze situatie vormde de voedingsbodem voor de ontwikkeling van de Zweedse vastgoedbubbel. Toen er in 1991 een eind kwam aan een lange periode van hoogconjunctuur en de Zweedse overheid een grootschalige aanpassing van het belastingsysteem doorvoerde, waarbij belastingen daalden maar de hypotheekrenteaftrek grotendeels verdween, knapte de Zweedse vastgoedbubbel.23 De laagconjunctuur resulteerde in drie achtereenvolgende jaren

van economische krimp. Dit zorgde voor een sterke stijging van de reële rente en uiteindelijk voor een ineenstorting van vastgoedprijzen en daarmee een toename van het aantal non-performing loans (NPLs) die Zweedse banken op hun balansen hadden staan.24

Een externe oorzaak van de economische crisis was de hereniging van Duitsland in 1990 en het restrictieve monetaire beleid dat hiermee gepaard ging. Dit zorgde voor een opwaartse druk op de rentestanden in Scandinavië omdat hun valuta aan de D-mark gekoppeld waren. Terugkomende speculatieve aanvallen zorgden ervoor dat deze vaste 21 Europese Commissie, 2003, Flash Eurobarometer, Post-referendum Sweden, Brussel: European Commission publications Office, p2.

22 Jonung, 2010, Lessons from the Nordic Financial Crisis, Lund: Lund University Press, p.2.

23 Jonung, 2010, Lessons from the Nordic Financial Crisis, Lund: Lund University Press, p.4.

24 Jonung et al. 2004, Den ekonomiska krisen i Finland och Sverige. Uppgången, fallet och återhämtningen 1985-2000, in Aunesluoma & Fellman, 2005, Fran olika till jämlika,

(11)

wisselkoersen steeds verder onder druk kwamen te staan. Door de sterke economische groei van de jaren 80 die gepaard ging met stijgende lonen en prijzen in combinatie met een verslechtering van de handelsbalans, was de Zweedse munt overgewaardeerd. In een poging om de wisselkoersen te behouden verhoogde de Riksbank daarom de rente. Maar uiteindelijk kon dit niet voorkomen dat de Zweedse Krona na hevige speculatieve aanvallen in 1992 in november van dat jaar gedwongen werd om een systeem van variabele wisselkoersen te hanteren.25

De economische crisis waarin het land zich plotseling bevond had verschillende effecten. Het Zweedse BBP kromp in de periode 1991-1993 met 5%. Dit zorgde onder andere voor een sterke stijging van het aantal werklozen en een daling van de consumptie. Ook zorgde de ineenstorting van de huizenmarkt voor een verslechtering van de bouwsector met de bijbehorende ontslagen als gevolg. Deze economische veranderingen hadden ook hun weerslag op de overheidsfinanciën. Door dalende inkomsten stijgende uitgaven verslechterde de overheidsfinanciën van een overschot van 4% aan het eind van de jaren 1980 tot een tekort van 12% in 1993.26 In het ontstaan van dit tekort speelde de procyclische werking van de

Zweedse verzorgingsstaat een belangrijke rol, vanwege de stijging van de uitgaven aan sociale premies en de teruglopende belastinginkomsten als gevolg van de crisis.

Daarnaast had het nationaliseren van een aantal grote Zweedse banken ook zijn weerslag op de overheidsfinanciën. Nordbanken en Götabanken werden voor 64 miljard kronor oftewel 4% van het toenmalige BBP, genationaliseerd toen duidelijk werd dat beide financiële instellingen het niet langer zelfstandig zouden volhouden.27 Daarom werd er

gekozen om beide banken te nationaliseren en op te splitsen in een ‘goede’ en een ‘slechte’ bank, om zo de gezonde delen van de bank aantrekkelijker te maken voor private investeerders. Er werd gekozen voor nationalisering omdat de Zweedse centrale bank de functie van lender of last resort niet kon vervullen, omdat zij haar handen vol had aan het bestrijden van een valutacrisis. Op deze manier wist de Zweedse overheid ten koste van de primaire balans verdere financiële onrust in het land te voorkomen.28 Uiteindelijk herstelde de

Zweedse economie zich in het laatste kwartaal van 1992. Het land bleef echter kampen met hoge werkloosheid en een staatsschuld van ruim 70%.29

In deze economische situatie vond de toetreding van Zweden tot de EU plaats in 1995. Onderhandelingen over toetreding waren meerdere malen gestart maar zonder succes. De koude oorlog speelde hierin een belangrijke rol aangezien Zweden jarenlang een politiek van neutraliteit hanteerde. In deze periode zorgde Zweden er echter wel voor dat de institutionele aanpassingen die een snelle toetreding tot de EU zouden garanderen gedaan werden. 25 Jonung, 2010, Lessons from the Nordic Financial Crisis, Lund: Lund University Press, p.2.

26 Europese Commissie, 2009, The Swedish model for resolving the banking crisis of 1991-93, Seven reasons why it was successful,Brussel: DG Ecofin, Economic Paper 360, p.15. 27Drees & Pazarbaișoğlu, 1998, The Nordic Banking Crisis: Pitfalls in Financial

Liberalization, Washington DC: IMF Publications, p29.

28 Drees & Pazarbaișoğlu, 1998, The Nordic Banking Crisis: Pitfalls in Financial Liberalization, Washington DC: IMF Publications, pp. 42-44.

29 Schön, 2010, Sweden’s Road to Modernity an Economic History, Stockholm: SNS Förlag, p.436.

(12)

Belangrijke stappen waren het tekenen van het vrijhandelsverdrag tussen Zweden en de EU in 1972 en de toetreding tot de Europese Economische Ruimte (EEA) in 1992.30

Na de val van de Berlijnse Muur in 1989 laaide de discussie over Zweeds lidmaatschap van de EU weer op omdat met het einde van Koude Oorlog de noodzaak voor neutraliteit voor Zweden wegviel. Een jaar later op 1 oktober 1990 maakte Ingvar Carlsson, de toenmalige Zweedse Premier bekend dat zijn land EU-lidmaatschap ambieerde en diende hij een verzoek tot lidmaatschap in, bij Brussel. Vervolgens werd er in februari 1993 begonnen met de onderhandelingen. Deze duurden tot maart 1994 en in de zomer van dat jaar werden de noodzakelijke documenten voor een Zweeds lidmaatschap ondertekend op een EU bijeenkomst op het Griekse eiland Corfu. De toetreding van Zweden tot de EU was op voorwaarden dat de bevolking in een referendum later dat jaar met toetreding in zou stemmen De relatief korte tijd die het koste voordat Zweden aan de toetredingscriteria voldeed, had te maken met de institutionele structuur van het land. Deze hoefde nauwelijks aangepast te worden om voor EU-lidmaatschap in aanmerking te komen.31

Wel moest er volgens de Zweedse grondwet nog een referendum plaatsvinden over de daadwerkelijke toetreding tot de EU. Dit referendum was verre van een formaliteit omdat eurosceptische sentimenten diep verankerd zitten in de cultuur van Scandinavische landen. Nadat de Noren in een referendum in 1972 afzagen van EU-lidmaatschap was er een zekere angst bij de Zweedse regering dat dit ook in Zweden zou gebeuren.32 Euroscepsis in Zweden

komt deels voort uit de neutraliteitspolitiek die het land gedurende de hele 20ste eeuw voerde.

Toen Groot-Brittannië in 1961 voor het eerst lidmaatschap van de EEG aanvroeg werd er in Zweden ook gekeken naar de mogelijkheden voor toetreding. Dit idee werd toen verworpen door toenmalig premier Tage Erlander. Hij lichtte zijn besluit toe aan de hand van twee argumenten. Allereerst was er de kwestie van neutraliteit. Ten tweede zag hij niks in hetgeen de EEG op economisch en sociaal gebied te bieden had. In een toespraak op een bijeenkomst van de grootste metaalwerkersvakbond, verklaarde hij dat de huidige economische situatie in Zweden geen reden gaf tot herziening van het handelsbeleid. In dit standpunt konden alle partijen in het Zweedse politieke spectrum zich vinden. De linkse partijen wilden de belangen van arbeiders en landbouwers beschermen, terwijl de meer rechtse partijen zich konden vinden in het neutraliteitsstandpunt.33

Het argument van neutraliteit was in de jaren 90 niet meer van toepassing, omdat de dreiging van de Koude Oorlog grotendeels was weggenomen. Er waren echter nog steeds Zweden die zich niet konden vinden in de economische en sociale doelstellingen van de EU zoals vermeld in het verdrag van Maastricht. Deze sentimenten werden gevoed door de afwijzing in 1992 van het Verdrag van Maastricht in een referendum in Denemarken. Dit bracht de discussie op gang of Scandinavische waarden als milieu, gelijkheid, openheid en 30 Zweedse overheid: Sveriges väg till EU-medlemskap, http://www.regeringen.se/sb/d/2477, geraadpleegd op 15-04-2015.

31 Zweedse overheid: Sveriges väg till EU-medlemskap, http://www.regeringen.se/sb/d/2477, geraadpleegd op 15-04-2015.

32 Farrell, 2003, Do Political Campaigns Matter?: Campaign Effects in Elections and Referendums, London: Routledge, p.155.

33 Archer, ‘Euroscepticism in the Nordic region’, Journal of European Integration, vol 22, no 1. (2000), p.102.

(13)

werkgelegenheid in te passen waren in de Europese doelstellingen.34 Hierin speelde het

Scandinavische model van de verzorgingsstaat een belangrijke rol. De ruime sociale voorzieningen en de focus op werkgelegenheid zouden mogelijk in het gedrang komen door het Europese economisch model dat meer gericht was op concurrentie en prijsstabiliteit. Men was bang dat het verplaatsen van autonomie van Zweden naar Europese instanties in Brussel afbreuk zou doen aan het sociale model van Zweden.35 In Noorwegen, waar de zelfde

sentimenten speelde, verwoorde de sociaaldemocratische Arbeiderpartiet de angst dat toetreding tot de EU zou leiden tot een koudere en competitievere samenleving met meer werkloosheid, misdaad en andere gevaren.36

Aan de andere kant hadden Zweedse belangengroepen, met name uit de industrie grote belangen bij een Zweeds lidmaatschap aan de EU, omdat zij op deze manier beter de voordelen van de Europese interne markt konden ervaren. Dit belang kwam extra naar voren toen de Zweedse markt tijdens de crisis van begin jaren 1990 instortte.37 Dit zorgde er ook

voor dat de Zweedse politici en de publieke opinie positiever gestemd waren ten opzichte verdere Europese samenwerking.38 Uiteindelijk vond het referendum op 13 november 1994

plaats. De opkomst was 83%, waarvan een krappe meerderheid van 52,3% vóór stemde, waarmee het Zweedse lidmaatschap officieel was.39 In eurobarometer 43 in het voorjaar van

1995 werden inwoners van de nieuwe lidstaten naar hun mening over de EU gevraagd. Hierin gaf 50% van de ondervraagde in Zweden aan het profijt van lidmaatschap voor het land niet in te zien en sprak het merendeel van de Zweden zich uit tegen meer bevoegdheden voor het Europees parlement en tegen een gemeenschappelijke munt.40

Convergentie criteria

Door de deelname aan de EU had Zweden zich officieel ook gecommitteerd aan een deelname aan de EMU en daarmee de euro; omdat Zweden met het lidmaatschap ook verplicht was om het acquis communautaire over te nemen, zijn deelname aan de EMU en invoering van euro voor zweden verplicht. Mits zij aan alle convergentiecriteria die aan deelname verbonden zijn voldoen. Deze convergentie criteria zijn:

34 Archer, ‘Euroscepticism in the Nordic region’, Journal of European Integration, vol 22, no 1, ( 2000) p.105.

35 Farrell, 2003, Do Political Campaigns Matter?: Campaign Effects in Elections and Referendums, London: Routledge, p.155.

36 Archer, ‘Euroscepticism in the Nordic region’, Journal of European Integration, vol 22, no 1, ( 2000), p.109.

37 Jahn & Storsved, 1995, ‘Legitimacy through referendum? The nearly successful domino‐ strategy of the Eu‐referendums in Austria, Finland, Sweden and Norway’, West European Politics, vol.18, no.4 p.32.

38 Archer, ‘Euroscepticism in the Nordic region’, Journal of European Integration, vol 22, no 1, ( 2000) p.104.

39 Zweedse overheid: Sveriges väg till EU-medlemskap, http://www.regeringen.se/sb/d/2477, geraadpleegd op 15-04-2015.

40 Europese Commissie, 1995, Eurobarometer 43, public opinion in the European Union, Brussel: European Commission Publication Office, pp.66-69.

(14)

 Het overheidstekort mag niet meer dan 3 % van het bruto binnenlands product bedragen en de overheidsschuld niet meer dan 60% van het bruto binnenlands product;  Een duurzame prijsstabiliteit en een gemiddeld inflatiepercentage dat, gemeten over een periode van één jaar vóór het onderzoek, niet meer dan 1,5% hoger ligt dan dat van de drie lidstaten die op het gebied van prijsstabiliteit het best presteren;

 Een gemiddelde nominale langetermijnrente die niet meer dan 2% hoger ligt dan die van de drie lidstaten met de laagste rente;

 De normale fluctuatiemarges van het wisselkoersmechanisme moeten ten minste gedurende de laatste twee jaar vóór het onderzoek zonder grote spanningen zijn aangehouden.41

In tweejaarlijkse convergentierapporten van het Europees Monetair Instituut (EMI), later (ECB) wordt vanaf 1996 per lidstaat bijgehouden in hoeverre zij aan deze criteria voldoen. In het eerste convergentierapport, dat in 1996 werd uitgegeven staat de voortgang van Zweden ten aanzien van de convergentiecriteria als volgt beschreven. Volgens het EMI is de invloed van de recessie van het begin van de jaren 90 nog duidelijk merkbaar in Zweden door de hoge werkloosheid en het hoge begrotingstekort. Wel is de inflatiedruk flink afgenomen en is de inflatie van consumentenprijzen gedaald van 9,7% in 1991 tot 1,1% in 1995. Ook het begrotingstekort en staatsschuld lagen in 1996 boven de convergentie waarden van 3% en 60%. In 1995 was het begrotingstekort 8% en bedroeg de staatsschuld 76,1% van het BBP. In beide gevallen zag de EMI echter een voorzichtige verbetering. Met uitzondering van de periode van recessie is de langetermijnrente stabiel geweest en binnen de 2% tot de Duitse rente gebleven. De volatiliteit van de Zweedse krona ten opzichte van andere Europese valuta is sinds de crisis afgenomen en op de lange termijn is de reële wisselkoers stabiel. Zweden voldoet echter niet aan het wisselkoers criteria omdat de Zweedse krona geen onderdeel is van het wisselkoersarrangement van het Europees Monetair Stelsel (EMS).42

Om in aanmerking te komen voor deelname aan de euro vanaf het begin, moesten lidstaten op 1 januari 1999 aan alle convergentiecriteria voldoen. In het rapport van 1998 voldeed Zweden aan bijna alle convergentiecriteria. De inflatie en rente waren ruim binnen de toegestane marges, op de primaire balans was er in 1997 zelfs sprake van een overschot, waardoor de staatsschuld die in die in 1997 71,2% van het BBP bedroeg naar verwachting in 1998 nog maar 69,9% zou zijn en in 2003 onder de vereiste 60% uit komen.43 Het feit dat

Zweden nog steeds niet deelnam aan het wisselkoersmechanisme van het EMS, betekende dat het land in ieder geval niet in aanmerking kwam voor invoering van euro. Een ander punt waarop Zweden niet voldeed maar dat niet in de convergentiecriteria is opgenomen, is de politieke onafhankelijkheid van de centrale bank. In Zweden is het zo dat de regerende partij de bestuursleden van de centrale bank kiest en dat de Premier de mogelijkheid heeft om het 41 Europese Unie, Convergentiecriteria,

http://europa.eu/legislation_summaries/glossary/convergence_criteria_nl.htm geraadpleegd op 15-04-2015.

42 Europees Monetair Instituut, 1996, Voortgang naar Convergentie 1996, Frankfurt am Main: Europees Monetair Instituut, p.88, 89.

43 Op basis van deze (verwachte) staatsschuld was er een mogelijkheid geweest dat de Zweden alsnog direct hadden mogen toetreden, aangezien de staatsschulden van landen als België, Italië en Griekenland hoger waren.

(15)

bankbestuur af te zetten.44 Aan deelname aan de EMU is als voorwaarde verbonden dat de

centrale bank volledig onafhankelijk van de overheid kan opereren. Aangezien de centrale bank in Zweden nog steeds onderdeel is van de Rikstag en er zowel in de wetgeving omtrent de centrale bank, wisselkoersen en in de grondwet elementen zitten die niet overeenkomen met de bepalingen in het Verdrag van Maastricht, voldoet Zweden niet aan de voorwaarden voor deelname aan de EMU. Daarnaast staat er in het meest recente convergentierapport van 2014, dat de Zweden vanaf de eerste vermelding in 1998, van deze elementen die in strijd zijn met de bepalingen in het Verdrag van Maastricht, geen actie heeft ondernomen om deze institutionele discrepanties te verhelpen en meer in lijn te komen met de bepalingen van het Verdrag van Maastricht.45

De Zweedse houding ten aanzien van convergentie werd door andere lidstaten, waaronder Nederland, kritisch gevolgd. In een verslag van een Tweede Kamerdebat dat op 9 april 1998 plaatsvond over de derde fase van de EMU, stelde D66 parlementariër Gerrit Ybema de volgende vraag aan toenmalig minister van Financiën Gerrit Zalm:

“Zweden heeft zich steeds verder buiten de discussie over de EMU geplaatst. Hij vond dit geen goede ontwikkeling en vroeg hoe dit zich verhoudt tot de afspraken die zijn gemaakt in het Verdrag van Maastricht. Hierin is voor twee landen een formele opt-out gecreëerd; de overige lidstaten, inclusief Zweden, dienen zich te houden aan de gemaakte afspraken. Zweden heeft door zijn beleid alsnog een opt-out gecreëerd, hetgeen in strijd is met de letter en de geest van het Verdrag van Maastricht. Hij vond dit een vreemde gang van zaken en vroeg of de koers van Zweden een onderwerp van gesprek is in het onderlinge overleg.”46

De minister antwoordde hierop:

“Zweden heeft wel een eenzijdig voorbehoud gemaakt over eventuele toetreding tot de EMU, maar heeft nooit een echte opt-outclausule bedongen. Op dit moment voldoet Zweden niet aan de criteria en is ook de bankwet niet aangepast aan de daarvoor gestelde vereisten. De minister hoopte dat Zweden snel tot een ander inzicht zal komen.”47

Deze conversatie geeft goed weer op welke gronden Zweden buiten de EMU heeft weten te blijven. Enerzijds gaat dit tegen het verdrag in, omdat lidstaten van de EU verplicht zijn op ten duur toe te treden tot de EMU, maar door niet aan de toetredingscriteria te voldoen weten de Zweden buiten de Unie te blijven binnen de regels van het verdrag. Dit betekent dat Europese instellingen en andere lidstaten Zweden wel op hun verantwoordelijkheid kunnen

44 Marcussen, 2012, Ideational Transformation; The dissemination of Ideas in Dutch Danish and Swedish Economic Policy , in Petri Minkkinen, Heikki Patomäki, The Politics of

Economic and Monetary Union, Dordrecht: Springer Science & Business Media, p.96. 45 ECB, 2014, Convergence Rapport 2014, Frankfurt am Main: ECB, p.263.

46 Parlementaire monitor, Verslag algemeen overleg op 9 april 1998 - Derde fase EMU, http://www.parlementairemonitor.nl/9353000/1/j9vvij5epmj1ey0/vi3ah41i32yi geraadpleegd op 20-04-2015.

47 Parlementaire monitor, Verslag algemeen overleg op 9 april 1998 - Derde fase EMU, http://www.parlementairemonitor.nl/9353000/1/j9vvij5epmj1ey0/vi3ah41i32yi geraadpleegd op 20-04-2015.

(16)

aanspreken om op den duur aan de convergentiecriteria te voldoen, maar hieraan kunnen geen eisen worden verbonden, omdat Zweden niet concreet in strijd met het verdrag handelt.4849

Het euroreferendum in Zweden

De Ekonomiska Rådet, het adviesorgaan van het Zweedse Ministerie van Financiën, schreef in 1996 een rapport over de gevolgen van deelname aan de EMU voor Zweden. Het onderzoek voor dit rapport werd geleidt door Lars Calmfors, professor internationale Economie aan de universiteit van Stockholm. De conclusie van dit rapport was dat Zweden op dat moment beter geen deel kon nemen aan de euro, maar op de lange termijn wel naar lidmaatschap moest streven. Volgens het rapport was de voornaamste reden voor deze uitkomst dat de Zweden met een deelname aan de EMU niet meer voldoende in staat zouden zijn om in te grijpen als er zich een asymmetrische schok voordeed. Omdat de arbeidsmarkt niet flexibel genoeg was en er tekorten in de overheidsbegroting waren, zou een asymmetrische schok tot grote werkloosheid in Zweden kunnen leiden. Daarom moesten de overheidsfinanciën en de werkloosheidscijfers eerst verbeteren voordat Zweden toe zou kunnen treden. Een ander belangrijk punt was dat er onder de bevolking onvoldoende steun was, waardoor het volgens de onderzoeksraad onverantwoord zou zijn om over te stappen op de euro.50 Wel was de verwachting dat de publieke steun voor de euro in Zweden zou

toenemen naarmate de munt in andere Europese lidstaten als wettelijk betaalmiddel ingevoerd werd.51 Daarom werd de deur open gehouden om op een later moment alsnog de benodigde

veranderingen door te voeren om wel aan de criteria te voldoen en uiteindelijk de euro in te voeren. Een aanzet hiervoor werd gegeven na de parlementsverkiezingen in 2002. In deze verkiezingen bleven de sociaaldemocraten de grootste partij van het land. Daarnaast was de publieke opinie op dat moment vóór een toetreden van Zweden tot de eurozone. Premier Göran Persson maakte daarom bekend dat er een referendum over toetreding tot de euro in 2003 georganiseerd zou worden.52

Hiermee begon de uitgebreide campagne waarin vóór- en tegenstanders de verschillende gevolgen van het invoeren van de euro voor Zweden bespraken. Ondanks dat de Zweedse regering wettelijk niet verplicht was om een referendum over toetreding tot de euro uit te schrijven, werd hier door de Sociaal Democratische Partij voor gekozen omdat er interne verdeeldheid was over deze vraag. Daarom werd ervoor gekozen om het electoraat deze ingrijpende keuze te laten maken, om zo ook te voorkomen dat de interne verdeeldheid 48 Baldwin & Wyplosz, 2012, The Economics of European Integration, fourth edition, London, Mcgraw-Hill Publishing, p.411.

49 Europese Commissie, Who can join and When?,

http://ec.europa.eu/economy_finance/euro/adoption/who_can_join/index_en.htm geraadpleegd op 20-04-2015.

50 Calmfors et al, 1997, EMU a Swedish Perspective, Boston: Kluwer Acadamic Publishers, pp. 334-339.

51 Jonung & Vlachos, 2007, The Euro – What’s in it for me? An Economic Analysis of the Swedish Euro Referendum 2003, Stockholm: Swedish Institute for European Policy Studies, p.13.

52 Aylott, 2004, Referendum Briefing No 9; The Swedish Referendum On EMU Of September 14 2003, Umeå: European Parties, Elections and Referendums Network, p.3.

(17)

over dit onderwerp de algemene eenheid binnen de partij in gevaar zou brengen. Persson die zelf groot voorstander van toetreding tot de euro was, was ervan overtuigd dat de tijd rijp was voor Zweden om de volgende stap in Europese integratie te zetten door de euro als wettelijk betaalmiddel in te voeren.53

De campagne die volgde werd gekenmerkt door uitgebreide inhoudelijke discussies van de verschillende aspecten van het invoeren van de euro. Zweedse economen maakten gebruikt van de OCA theorie bij hun analyse van de gevolgen van toetreding voor de Zweedse economie. Als grootste voordeel van deelname beschouwde men de toegenomen efficiëntie van internationale handel die de euro voor Zweden zou brengen. Het grootste nadeel was echter het opgeven van autonoom monetair beleid, wat betekende dat de Zweedse overheid minder middelen had om bij economische schokken in te grijpen. Het debat tussen economen focuste zich dan ook met name op de trade-off tussen meer efficiëntie en minder mogelijkheden voor stabilisatie. Omdat deze aspecten verschillend gewogen werden door verschillende economen, was er onder economen geen consensus welke van de opties het beste voor Zweden zou zijn.54

In de politiek en onder belangenverenigingen waren er meer vóór- dan tegenstanders van invoering van de euro. Zowel de Liberalen, de Christendemocraten, als een deel van de Sociaaldemocraten waren voorstanders van invoering van de euro. De campagne voor de invoering van de euro werd geleidt door premier Göran Persson en Minister van Buitenlandse Zaken Anna Lindh, de twee bekendste politici in Zweden van dat moment. Daarnaast was een belangrijk deel van de bijzonder invloedrijke Zweedse vakbonden vóór, waaronder de vakbonden voor industrie- metaal- en papierwerkers. Ook alle nationale kranten namen stelling vóór de euro. Beide kampen kregen financiële steun vanuit de overheid om hun campagnes te financieren. Daarnaast ontvingen de voorstanders een groot deel van hun financiering uit het Zweedse bedrijfsleven55 Het kamp van de tegenstanders bestond naast een

deel van de sociaaldemocratische achterban uit de groene en linkse partijen in Zweden. Daarnaast waren de vakbonden voor transportwerkers en commerciemedewerkers ook belangrijke tegenstanders, naast een aantal kleine verbonden dat eerder in 1994 tegen de toetreding van Zweden tot de EU had gestreden.56

In de campagne die volgde lag de focus van de voorstanders in het benadrukken van de algehele voordelen van Europese integratie. Hiervoor werd gekozen nadat voorstanders in het referendum over de euro in Denemarken in 2000 het verwijt hadden gekregen dat ze de focus teveel op de economische aspecten hadden gelegd. Later werd deze strategie echter losgelaten en kwamen de voorstanders met specifieke cijfers over de economische voordelen zoals het aantal banen dat gecreëerd zou worden en de besparingen die consumenten zouden ervaren door de toename van concurrentie als gevolg van de euro. In 53 Aylott, 2004, Referendum Briefing No 9; The Swedish Referendum On EMU Of September 14 2003, Umeå: European Parties, Elections and Referendums Network, p.2.

54 Jonung & Vlachos, 2007, The Euro – What’s in it for me? An Economic Analysis of the Swedish Euro Referendum 2003, Stockholm: Swedish Institute for European Policy Studies, pp.12-15.

55 Aylott, 2004, Referendum Briefing No 9; The Swedish Referendum On EMU Of September 14 2003, Umeå: European Parties, Elections and Referendums Network, p.7.

56 Aylott, 2004, Referendum Briefing No 9; The Swedish Referendum On EMU Of September 14 2003, Umeå: European Parties, Elections and Referendums Network, p.9.

(18)

het laatste deel van de campagne werd ook het argument aangedragen dat Zweden haar invloed binnen de EU zou verliezen op het moment dat het land buiten de euro zou blijven.57

Tijdens de campagne verschoof de publieke opinie echter van vóór toetreding tot de euro naar tegen. Dit betekende dat de tegencampagne gematigd en verdedigend kon zijn. De focus in de argumentatie lag op het succes van het monetaire beleid van de Zweedse Riksbank en het gebrek aan aansprakelijkheid en democratische controle van de ECB.58 Later

in de campagne wisten de tegenstanders de ervaringen na het invoeren van de euro in Finland slim te gebruiken. De socialistische krant Flamman sprak bijvoorbeeld over hoe de Finnen misleid waren en in de EMU-val gelopen. In deze strategie lag wederom de focus op het gebrek aan inspraak dat de Finnen hadden op het beleid van de ECB, maar ook de prijsstijging als gevolg van de invoering van de euro werd breed uitgemeten.59 De Zweden moesten

volgens tegenstanders van de EMU niet dezelfde fout maken als de Finnen en uit de EMU blijven.60 Een ander argument dat de tegenstanders aandroegen was dat de risico’s van

invoering van de euro onevenwichtig over de Zweedse samenleving verdeeld zouden worden. Hiermee zetten ze de euro neer als een elitair project, dat met name gunstig was voor bedrijven, terwijl gewone Zweden de risico’s moesten dragen.61 62 Dit argument bracht een

scala aan kleine nichegroepen, op de been die tegen de euro campagne voerden omdat het voor hun specifieke groep nadelige gevolgen zou hebben. Zo ontstond het verbond van vrouwen tegen de euro, evenals immigranten en jongeren tegen de euro.63

Toen tegen het einde van campagne bleek dat er meer tegen- dan vóórstemmers waren, veranderde het pro-euro kamp nogmaals van strategie. Ditmaal werd gepleit voor een afgezwakte stem voor de euro. Dit wil zeggen dat de invoering zou worden uitgesteld wanneer de voorwaarden voor toetreding niet naar tevredenheid van de Zweden waren.64

Daarnaast probeerden Persson en Lars Leijonborg, leider van liberale partij in Zweden, kiezers door middel van een ingezonden stuk in de Zweedse krant Dagens Nyheter, bewust te maken van het feit dat een tegenstem bij dit referendum betekende dat er in ieder geval tot 2013 geen nieuwe mogelijkheid zou zijn om een referendum te organiseren. Hiermee gingen

57 Aylott, 2004, Referendum Briefing No 9; The Swedish Referendum On EMU Of September 14 2003, Umeå: European Parties, Elections and Referendums Network, p.9.

58 Aylott, 2004, Referendum Briefing No 9; The Swedish Referendum On EMU Of September 14 2003, Umeå: European Parties, Elections and Referendums Network, p.10.

59 Of de invoering van de euro ook daadwerkelijk tot inflatie binnen de eurozone heeft geleid is nooit aangetoond. (DNB 2002)

60 Seppänen, ‘Finlands erfarenheter av EMU’, in Flamman, 4 (September 2003), toegankelijk via http://www.flamman.se/finlands-erfarenheter-av-emu. Geraadpleegd op 20-04-2015 61 Aylott, 2004, Referendum Briefing No 9; The Swedish Referendum On EMU Of September 14 2003, Umeå: European Parties, Elections and Referendums Network, p.10.

62 Jonung & Vlachos, 2007, The Euro – What’s in it for me? An Economic Analysis of the Swedish Euro Referendum 2003, Stockholm: Swedish Institute for European Policy Studies, p.17.

63 Aylott, 2004, Referendum Briefing No 9; The Swedish Referendum On EMU Of September 14 2003, Umeå: European Parties, Elections and Referendums Network, p.8.

(19)

zij in tegen het argument van de tegenstanders, dat een stem tegen in de toekomst altijd nog kon veranderen in een stem vóór.65

Drie dagen voor het referendum, kwam de campagne echter abrupt ten einde toen een van de campagneleiders vóór invoering van de euro, de Zweedse Minister van Buitenlandse Zaken, Anna Lindh, in een warenhuis in Stockholm werd neergestoken en een dag later aan haar verwondingen overleed. In reactie hierop werden alle campagneactiviteiten, inclusief een groot debat dat aan de vooravond van het referendum georganiseerd was, opgeschort.66

Ondanks dat het motief voor de moord nooit helemaal duidelijk is geworden, gaat de Zweedse recherche er niet van uit dat het euroreferendum de aanleiding was, aangezien de dader een verwarde man uit Servië was. Het effect van de moord op Anna Lindh op de uitslag van het referendum is moeilijk te meten. Volgens sommigen hebben veel kiezers als eerbetoon aan Lindh toch voor gestemd.67 Anderen zien de aandacht die er na de moord in de media

ontstond voor het belang van democratische waarden als oorzaak voor de hoge opkomst in het referendum. Dit zou in het voordeel van de tegenstanders werken, omdat hun kiezers eerder geneigd zouden zijn om onder normale omstandigheden niet te gaan stemmen. Desondanks beschouwd men de invloed van de moord op Lindh op de uitslag van het referendum als gering.68

Uiteindelijk was de opkomst tijdens het referendum op 14 september 2003, 82,2%. Van de stemmers stemde 55,9% tegen de invoering van de euro, 42% stemde vóór, 2,1% stemde blanco en 0,1% van de stemmen werd ongeldig verklaard.69 De regering gaf aan de

uitslag van het referendum te respecteren, waarmee de Zweedse toetreding tot de EMU van de baan was. Uit een analyse van de stemmen bleek dat de er verschillende scheidslijnen door de Zweedse samenleving liepen. Zo waren voorstemmers over het algemeen hoogopgeleide oudere blanken mannen uit stedelijk gebied, terwijl vrouwen, immigranten, jongeren, werklozen, laagopgeleiden en mensen die op het platteland wonen vaker tegen stemden. Daarnaast was er ook een duidelijk verschil zichtbaar tussen het noorden en het zuiden van Zweden. In het noorden, met uitzondering van de grensregio met Finland, was men minder geneigd om voor invoering van de euro te stemmen.70

65 Göran Persson en Lars Leijonborg, ‘Ett nej gäller till år 2013’ in Dagens Nyheter, 31 augustus 2003

66 Oscarsson & Holmberg, 2004, Kampen om euron, Göteborg: Göteborgs Universitet Press, p.27.

67 Auteur onbekend, 2003, ‘Sweden and the euro: Why they said no’, The Economist Magazine, 18 september 2003.

68 Aylott, 2004, Referendum Briefing No 9; The Swedish Referendum On EMU Of September 14 2003, Umeå: European Parties, Elections and Referendums Network, p.2.

69 Svenska Valmyndigheten, Folkomröstning 14 september 2003 om införande av euro, toegankelijk via, http://www.val.se/val/emu2003/resultat/slutresultat/index.html geraadpleegd op 20-04-2015.

70 Jonung & Vlachos, 2007, The Euro – What’s in it for me? An Economic Analysis of the Swedish Euro Referendum 2003, Stockholm: Swedish Institute for European Policy Studies, p.9.

(20)

Deelconclusie Zweden

Het afwijzen van de EMU en daarmee de euro in zweden komt voort uit de eurosceptische traditie die het land kent. De Zweden kozen er vanaf de jaren 1960 bewust voor om buiten de EEG en later de EU te blijven, omdat dit niet met hun neutraliteitspolitiek overeen kwam, maar belangrijker nog omdat ze zich niet konden vinden in de economische en sociale doelstellingen van de EU. In wezen vonden ze de manier waarop ze zelf economisch en sociaal beleid voerden beter. In de jaren 1990 kwam het land onder spanning te staan door een diepe economische crisis en een groeiende vraag vanuit het bedrijfsleven naar nauwere samenwerking met de EU. Dit leidde uiteindelijk tot de toetreding van Zweden tot de EU in 1995. Ondanks dat Zweden met een kleine meerderheid in een referendum in 1994 voor toetreding tot de EU stemde, trad het land enigszins schoorvoetend en terughoudend toe. De publieke opinie over Europese instellingen was niet erg positief en men was niet bereid om meer autonomie op te geven ten gunste van deze instellingen. Gecombineerd met het feit dat Zweden economisch nog aan het herstellen was van de crisis uit het begin van de jaren 90, werd het besluit genomen dat toetreding tot de derde fase van de EMU en daarmee de invoering van de euro voorlopig uitgesteld zou worden. Hierdoor zou Zweden niet tot de eerste landen die de euro invoerden behoren.

Zweden bleef dit beleid voeren tot de sociaaldemocratische regering onder leiding van Göran Persson in 2002 aankondigde om een referendum over toetreding vanaf 2006 te organiseren. In de aanloop naar dit referendum werd de OCA-theorie gebruikt om een kostenbatenanalyse van het invoeren van de euro voor Zweden te maken. Als belangrijkste baten werden het wegnemen van transactiekosten en wisselkoersrisico’s gezien. Dit zou ervoor zorgen dat Zweedse bedrijven meer konden exporteren en het land meer buitenlandse investeringen zou aantrekken. Als grootste kosten werd het verlies van monetaire autonomie aangedragen. Door monetair beleid niet langer door de Riksbank maar door de ECB te laten bepalen, zou het land minder middelen in handen hebben om in te grijpen in het geval een asymmetrische schok zich voordoet. Dit zou kunnen leiden tot een stijging van de werkloosheid en op de lange termijn een versobering van Zweedse verzorgingsstaat. In de campagne wees het tegenkamp op het feit dat deze kosten en baten ongelijkwaardig over de Zweedse samenleving verdeeld waren. Zo zouden mensen, die afhankelijk waren van internationale handel de vruchten van de gemeenschappelijke munt plukken, terwijl mensen die afhankelijk waren van de overheid voor bijvoorbeeld een uitkering of een andere vorm van steun, de risico’s van de euro moesten dragen. Deze campagne bleek succesvol, de Zweedse bevolking wees de euro in het referendum van 2003 af en Zweedse toetreding tot de eurozone verdween van de politieke agenda.

(21)

Hoofdstuk 3: Afwijzing van de EMU door Denemarken

In tegenstelling tot de Zweden hebben de Denen een officiële out voor de euro. Deze opt-out volgde op de afwijzing van de Deense kiezers in het referendum over de implementatie van het verdrag van Maastricht. Desondanks werd er in mei 2000 een nieuw referendum georganiseerd, waarin het Deense volk alsnog gevraagd werd naar hun mening over de invoering van de euro in Denemarken. In dit referendum werd de euro met een krappe meerderheid van 53,6% afgewezen. Hiermee werd de euro, ondanks brede politieke steun, in Denemarken niet ingevoerd. Om de achtergronden van de Deense afwijzing in kaart te brengen worden in dit hoofdstuk achtereenvolgens de toetreding tot de EEG, de Deense opt-out in het Verdrag van Maastricht en de aanloop naar het euroreferendum in 2000, behandelt.

Toetreding tot de EEG

1973 was niet de eerste keer dat Denemarken een verzoek tot lidmaatschap indiende. In 1961 en 1967 hadden de Denen, samen met Groot-Brittannië, Noorwegen en Ierland een verzoek tot lidmaatschap ingediend. Deze landen, met uitzondering van Ierland hadden allemaal in 1960 tijdens de conventie van Stockholm het Europese vrijhandelsverdrag (EFTA) ondertekend. De EFTA kan gezien worden als een tegenhanger van de EEG. De deelnemende landen waren Denemarken, het Verenigd Koninkrijk, Portugal, Oostenrijk, Zweden, Noorwegen en Zwitserland. Later traden IJsland, Finland en Liechtenstein ook tot de EFTA toe. Denemarken zag echter al snel in dat het economische zwaartepunt in Europa toch bij de EEG lag en dat de Denen zouden moeten toetreden tot de EEG om hun economische positie te kunnen behouden.71 Nadat Frankrijk in 1963 een veto uitsprak tegen het Brits lidmaatschap

besloten de andere landen zich ook terug te trekken. De reden voor de Denen om lidmaatschap aan te vragen, was de angst om hun positie binnen de Europese markt te verliezen als ze buiten de EEG zouden blijven.72 Hierbij bevond Denemarken zich in een

precaire positie aangezien de export van landbouwgoederen, in die tijd de belangrijkste sector, bijna volledig gericht was op West-Duitsland en Groot-Brittannië. Om deze handelspositie te behouden was het voor de Denen dus noodzakelijk om samen met de Britten tot de EEG toe te treden.73

De vertraging in de toetredingsonderhandelingen die het Franse veto met zich meebracht, zorgde er wel voor dat de Gemeenschap waar Denemarken tot toetrad in 1973 in een verder gevorderd stadium was dan in 1961. Dit betekende dan ook dat de Denen akkoord moesten gaan met een uitgebreider pakket aan wetgeving dan er de eerste keer op tafel lag. In de tussenliggende periode had de EEG haar positie verder geconsolideerd en was het institutionele raamwerk dat voor de interne markt gecreëerd moest worden bijna voltooid. Hierdoor moest Denemarken als kandidaat-lidstaat veel meer van het beleid van de EEG 71 Bayoumi & Eichengreen, 1997 Is Regionalism Simply a Diversion? Evidence from the Evolution of the EC and EFTA, Chicago: University of Chicago Press, p.151.

72 Petersen & Elklit, ‘Denmark Enters the European Communities’, Scandinavian Political Studies, vol.8 no.1. (1973) p.198.

73 Petersen & Elklit, ‘Denmark Enters the European Communities’, Scandinavian Political Studies, vol.8 no.1. (1973) p.199.

(22)

overnemen als voorwaarde voor toetreding.74 Maar ook intern waren er grote veranderingen in

de periode 1961 en 1973. Zo werd het aandeel van landbouwgoederen in de totale export van Denemarken kleiner, door de opkomst van de Deense industrie. Hierdoor werd het voordeel van de EEG, dat landbouwgoederen ook in de interne markt opgenomen waren, ten opzichte van de EFTA waarin dat alleen industriële goederen vrij verhandeld mochten worden, kleiner.75

Daarnaast nam Denemarken in 1986 het initiatief om een Scandinavische economische unie, de Nordek op te richten. Nordek moest naast een douane-unie tussen Denemarken, Finland, Noorwegen en Zweden ook vergaande harmonisering van het economisch beleid van de vier landen tot stand brengen. In eerste instantie verliepen de onderhandelingen goed en lag er na een jaar een conceptverdrag en een planning om in het voorjaar van 1970 de Nordek te implementeren.76 De Denen zagen Nordek niet als een alternatief voor, maar eerder als een

voorbereiding op latere toetreding tot de EEG.77 In december 1969 maakte Finland echter

bekend af te zien van deelname aan Nordek. Als motivatie hiervoor noemde het land de Deense verhouding tot de EEG. Deze zou namelijk de neutraliteit van Finland in de koude oorlog in gevaar brengen, omdat de EEG via Denemarken te veel invloed op de het Finse economische beleid kon uitoefenen. Daarnaast was het Finse standpunt een reactie op de uitkomst van de EEG bijeenkomt in Amsterdam dat jaar, waarin aangekondigd werd dat de onderhandelingen met kandidaat-lidstaten heropend werd en er gesprekken over lidmaatschap gevoerd zouden worden met landen die wel lid waren van de EFTA, maar geen kandidaat voor de EEG. De Finse regering was bang dat zij als lid van Nordek, op ten duur ook gedwongen zou worden lid van de EEG te worden. Hierdoor ging het Deense ideaal van onderlinge economische samenwerking in Scandinavië niet door en richtte het Deense handelsbeleid zich wederom op de EEG.78

In 1970 werd er gestart met een nieuwe ronde van onderhandelingen met de EEG. Deze onderhandelingen verliepen vrij soepel, aangezien de Denen de volledige inhoud van het verdrag van Rome accepteerden met als enige voorwaarde dat de Denen hun kandidatuur mochten intrekken als bleek dat Groot-Brittannië zich zou terugtrekken. Daarnaast zetten Deense onderhandelaars in op de bescherming van de positie van Groenland en de Faeröereilanden en wilden ze een korte transitieperiode. Deze voorwaarden werden vanuit de EEC geaccepteerd waardoor het onderhandelingsproces van de Denen voorspoedig verliep. In tegenstelling tot de onderhandelingen in Noorwegen en Groot-Brittannië waren er bij de Deense toetredingsonderhandelingen geen belangrijke knelpunten. Wel waren er onder de Deense bevolking twijfels over het lidmaatschap, maar deze gingen over het lidmaatschap in 74 CVCE, The First Enlargement via, http://www.cvce.eu/en/obj/the_first_enlargement-en-fa871903-53b5-497e-855f-01c9842c7b94.html geraadpleegd op 03-05-2015.

75 Petersen & Elklit, ‘Denmark Enters the European Communities’, Scandinavian Political Studies, vol.8 no.1. (1973) p.201.

76 Miljan, ‘Problems of Nordic Integration’, International Journal, Vol. 30, No. 4, (1975) pp.721-728.

77 Petersen & Elklit, ‘Denmark Enters the European Communities’, Scandinavian Political Studies, vol.8 no.1. (1973) p.201.

78 Miljan, ‘Problems of Nordic Integration’, International Journal, Vol. 30, No. 4, (1975) p. 728, 729.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Al deze facto­ ren, die steeds weer verschillend zullen zijn, brengen met zich mee dat een keuze voor een vierdaagse werk­ week alleen in een afweging per

De Rekenkamer geeft in haar nawoord de minister van Financiën als coördinator voor de invoering van de euro door de rijksoverheid in overweging te bezien of meer sturing en sancties

In tegenstelling tot de andere pilootprojecten, kunnen alle hulpverleners werkzaam in de eerste lijn mensen bij de ELP aanmelden (i.e., huisartsen, medewerkers van het

- Het is onduidelijk welke inventarisatiemethode gevolgd wordt: op welke manier de trajecten afgebakend worden en welke kensoorten (gebruikte typologie) specifiek worden

Het bevat een brede waaier aan rechten die vaak al in andere mensenrechtenverdra- gen voorkwamen, maar die nu voor het eerst met een specifi eke focus op personen met een

Voor sommige instrumenten zijn voldoende alternatieven – zo hoeft een beperkt aantal mondelinge vragen in de meeste gevallen niet te betekenen dat raadsleden niet aan hun

Veel van dit materiaal is heden ten dage voor de bouw in- teressant; tras, gemalen tuf is zeer geschikt als specie voor waterdicht metselwerk.. Bims, puimsteenkorrels tot

The ecological species concept emphasizes ecologically based natural selection in the maintainance of species (De Queiroz, 1998) and defines a species as a