• No results found

Een Gevecht voor de Vorm

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Een Gevecht voor de Vorm"

Copied!
44
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

- 1 -

Een Gevecht voor de Vorm

Over de relatie tussen filosofische denkinhouden en de wijze waarop deze gepresenteerd worden bij Nietzsche en Adorno

Rob Fenger

10250239

Scriptiebegeleider: Johan Hartle

21-07-2016

(2)

- 2 -

-The name that can be named is not the eternal name -

(3)

- 3 -

Inhoud

0. Inleiding

4

1. Nietzsche en zijn filosofie van de stijl

7

1.1 Kennis als antropomorfisme

8

1.2 De waarheid als vrouw

12

1.3 Waarheidsbenadering in poëtische stijl

16

2. Adorno en het essay

22

2.1 Essay als vorm

23

2.2 Dialectiek van de Verlichting

27

2.3 Essay als erkenning van het niet-identieke

30

3. Reflectie

36

3.1 Problemen en spanningen omtrent de stijl van Nietzsche en Adorno

36

3.2 De waarde van de retorische filosofie

38

4. Conclusie

42

(4)

- 4 -

0. Inleiding

Ik herinner me een college filosofie over het vrije wil debat, waarbij de docent duidelijk stelling had genomen. Althans, hij nam niet zozeer stelling voor een bepaalde opvatting maar eerder tegen een bepaalde opvatting. Die opvatting vond hij belachelijk en hij beweerde zelfs dat de filosoof in kwestie zo’n slap argument gebruikte dat het geen eens een argument genoemd kon worden. Hierop haalde de docent een quote van Nietzsche aan, die luidde: “Wat heb ik met argumenten te maken!?” waarop de docent reageerde: “Als je niets met argumenten te maken wil hebben, hou dan ook een keer je waffel.”

De docent ging vervolgens verder met zijn college, of beter gezegd fulmineerde verder over het onderwerp. Dit college maakte voor mij het een en ander duidelijk over de receptie van Nietzsche en zijn filosofie op de universiteit. Ten eerste wordt Nietzsche volledig uit de context gebruikt en vaak genoeg misbruikt. Als persoon trekt hij de aandacht (vooral zijn snor natuurlijk), maar ook zijn boude stellingen doen het altijd goed. Bovendien wekt Nietzsche al gauw een woede op, of kunnen we beter zeggen: ressentiment. De docent in deze bovenstaande anekdote wordt boos dat Nietzsche zo loopt te blaten, op het gevoel van de lezer inspeelt en zich niet met logische argumentatie

bezighoudt, maar de docent gebruikt zelf eenzelfde retoriek ten faveure van het volgens hem logische argument.

Deze herinnering vertelt veel over de receptie van Nietzsche’s werk. Een andere filosoof die wel eens vieze gezichten weet uit te lokken is Adorno. Een onsystematische denker, anti-systeem in vorm en inhoud, wie hem leest waant zich een schietschijf op wie lukrake gedachten worden afgevuurd. En toch zijn beide denkers zeer grote filosofen in de canon van de geschiedenis van de filosofie. Waarom worden ze dan zo confronterend ervaren? Het lijkt wel alsof ze hun ideeën zo ingewikkeld mogelijk willen inpakken. Waarom nou toch?

In mijn scriptie wil ik laten zien dat beide denkers eenheid hebben weten te creëren in de stijl en inhoud van hun werk. Dit is overigens niet uniek voor filosofen uit de canon van de geschiedenis van de filosofie. Wat wel uniek is, is het fragmentarische karakter van hun stijl die ingaat tegen het zachte gebod in de filosofie dat vraagt om een systematische en logische uiteenzetting van argumenten. Ik wil de vraag beantwoorden waarom ze gebruik maken van een dergelijke onsystematische stijl en wat de relatie is met het denken zelf. Hierdoor kan mijn scriptie handvatten bieden voor het lezen van deze denkers. Maar dit is niet het doel van mijn scriptie, eerder een prettige bijkomstigheid. De

(5)

- 5 - studie naar de relatie tussen inhoud en stijl bij Nietzsche en Adorno dienen eerder als voorbeeld voor een alternatieve filosofische stijl die ingaat tegen het zachte gebod van het systematische argument. In het derde hoofdstuk wil ik dan ook reflecteren op de waarde hiervan.

Als we het hebben over een alternatieve stijl moet er ook een norm zijn waar het van af wijkt. Wat nu precies die norm is, is lastig te zeggen. In ieder geval een systematisch denken dat gebruik maakt van logische argumentatie, uitgaat van bepaalde kernbegrippen van waaruit het via deductie uitkomt op nieuwe inzichten. Zowel Nietzsche als Adorno benoemen datgene waar ze zich van distantiëren, maar dit kan ook een kunstmatig idee zijn om het eigen denken tegen af te zetten. Door de eigen ideeën in een tegenstelling te plaatsen worden de grenzen ervan duidelijker.

Wat duidelijk wordt is dat Nietzsche niet zomaar gebruik maakt van een retorische stijl en schijnbaar zonder gebruik van argumenten opereert. Hij geeft bepaalde argumenten voor het filosoferen zonder argumenten. Overigens is het niet zo dat Nietzsche totaal geen argumenten gebruikt, eerder gaat het Nietzsche erom dat wanneer men bepaalde overtuigingen tot in zijn uiterste consequentie doordenkt, het uiteindelijke morele criterium niet gelegen is in logica (systematisch denken) maar in het affect, instinct en het gevoelsleven. Dit idee ligt ten grondslag aan een uitspraak als: “Wat heb ik met argumenten te maken?”.

Bovendien zijn Nietzsche en Adorno levensfilosofen, die levendige krachten en levendige vermogens tot uiting willen brengen. Leven staat in die zin tegenover de abstracte vorm, die zich vaak genoeg voordoet als een irrelevante Waarheid voor het leven. Voor Adorno is het van belang dat filosofie ook de individuele ervaring incorporeert, anders wordt filosofie en rationaliteit slechts instrument voor natuurbeheersing en machtsuitoefening.

In de Cambridge Companion to Nietzsche wordt in de introductie van het boek gesteld dat

“interpretation of Nietzsche’s thought is a complex enterprise” vanwege zijn experimenteerdrift wat stijl en genre betreft. Elke interpreet gebruikt Nietzsche op eigen wijze, passend bij het eigen

vakgebied, de eigen interesses en opvattingen. (Magnus & Higgins, 1996, p.21) Maar de vragen: Waarom een dergelijke stijl? en waarom zo’n neiging tot literair-filosofisch experiment? worden niet gesteld in de secundaire literatuur over Nietzsche.

Dit is wel de probleemstelling in mijn scriptie. Het betreft de relatie tussen filosofische denkinhouden en de stijl waarin het wordt gepresenteerd. Als voorbeelden van de alternatieve stijl zal ik de relatie tussen stijl en inhoud bij Nietzsche en Adorno uitwerken.

(6)

- 6 - Nietzsche schrijft in zijn oeuvre veelal essayistische boeken die ook nog eens vol staan met

aforismen, gedichten en poëtische uitdrukkingen. Dit maakt hem tot een vreemde filosoof, die vaak als ontoegankelijk en soms ook wel als filosofisch onbetrouwbaar wordt beschouwd. Mede door zijn stijl wordt Nietzsche op uiteenlopende wijzen geïnterpreteerd.

Een filosoof die stilistisch geïnspireerd is door Nietzsche is Adorno, die essayistisch te werk gaat en dialectiek als methode tot filosoferen gebruikt. Over de stijl van Adorno is al meer geschreven dan over Nietzsche en stijl, ook omdat Adorno zelf het waarom van zijn stijl heeft uitgewerkt in

verschillende teksten. Gillian Rose bijvoorbeeld, stelt in The Melancholy Science1: An Introduction to the Thought of Theodor W. Adorno dat Adorno uitgaat van de veronderstelling dat concepten zoals in

het gebruikelijke discours gepresenteerd, verdraaid zijn en de sociale realiteit maskeren. Centraal in het waarom van de stijl staat dan ook de relatie tussen de concepten en de presentatie ervan. Rose zegt dan ook over Adorno: “’Method’ (and even more ‘style’) means for him the relation between ideas and the composition of texts. It does not mean devising procedures for applying theories.” (Rose, 1978, p.11)

In het hoofdstuk over Nietzsche zal de nadruk liggen op de poëtische en provocerende stijl, terwijl het hoofdstuk over Adorno vooral het essayisme onder de loep neemt. De primaire bronnen die ik gebruik voor Nietzsche zijn De Vrolijke Wetenschap en Voorbij Goed en Kwaad. Voor Adorno zijn dat de bronnen Essay als Vorm en Dialectiek van de Verlichting. Waarom ik juist deze bronnen gebruik in relatie tot het onderwerp zal ik in de inleiding van de betreffende hoofdstukken uitleggen.

1. Nietzsche en zijn filosofie van de stijl

1

In de titel Melancholy Science wordt de link gelegd met de Gay Science (Nederlands vertaald: De Vrolijke Wetenschap), de titel van een boek van Nietzsche die in mijn scriptie van groot belang zal blijken. In het boek van Rose wordt dan ook gesteld dat Adorno en Nietzsche elkaar nog het meest raken in de stijl, in de presentatie van hun ideeën.

(7)

- 7 - Friedrich Nietzsche staat bekend als de filosoof met de hamer die al het (metafysische) denken dat hem voorafging kapot heeft geslagen. Vooral het christendom heeft het moeten ontgelden, vooral omdat het christelijke denken zeer dominant is geweest en nog altijd zijn sporen achterlaat in het

post-christelijke denken. Dit denken is de grondslag voor de wereld waarin Nietzsche heeft geleefd

en die hij met walging aanschouwde. Tegelijkertijd is Nietzsche de filosoof die stelde dat dit

Christelijke denken stervende was en dat er dus ruimte vrijkwam voor een nieuw soort denken, voor de filosoof van de toekomst, voor de Übermensch.

Tot deze nieuwe filosoof richt Nietzsche zich dan ook in zijn schrijven, zo blijkt onder andere uit de ondertitel van Voorbij goed en kwaad, dat is Voorspel tot de filosofie van de toekomst. Deze filosoof en filosofie van de toekomst zijn nog onbepaald, moet door de mens nog geschapen worden. Dit is in grote en grove lijnen wat Nietzsche zoal zegt in zijn boeken. Met name Aldus sprak Zarathustra neemt dit idee van de transformatie van de kennis en daarmee van de mens als uitgangspunt. Dit boek is geschreven in een poëtische en religieuze, grootse stijl en neemt stijlkenmerken over van onder andere de Bijbel en de werken van Plato, juist die geschriften waarvan hij de ideeën wil vernietigen. De poëtische stijl is ook in zijn gewone filosofische boeken terug te vinden en wordt nog eens extra geëxpliciteerd in zijn aforismen en gedichten.

Wat ik wil onderzoeken is de reden waarom Nietzsche een dergelijke poëtische en grootse stijl hanteert in Aldus sprak Zarathustra en gedichten en aforismen als aanvulling van zijn filosofie in boeken als Voorbij goed en kwaad en De vrolijke wetenschap toevoegt. Hiervoor is het nodig om te kijken wat Nietzsche beschouwt als filosofie en wat hij als zinnige overdracht van de filosofie acht. Vervolgens kan zijn stijl begrepen worden of in ieder geval probeer ik een verband te vinden tussen de kenmerkende stijl enerzijds en de inhoud van zijn filosofie anderzijds in het werk van Nietzsche. Om dit te doen zal ik eerst uiteenzetten wat Nietzsche verstaat onder kennis en wat zijn gedachtes zijn omtrent het begrip waarheid, omdat deze ideeën aanleiding geven voor de stijl die hij hanteert. Om zijn eigen positie als filosoof te expliciteren stelt hij zichzelf op tegenover de wetenschapper (die pretendeert objectief te zijn en daarmee zijn eigen persoon verloochent) en tegenover de oude filosofie (die dogmatisch is, in die zin dat het een bepaalde moraal als gegeven beschouwt in plaats van de moraal als probleem op te vatten). Nietzsche propageert een nieuwe houding ten opzichte van de waarheid en daarmee ten opzichte van het leven. Deze nieuwe houding komt bij uitstek tot uiting in een poëtische, metaforische en aforistische stijl. Hij werkt dit idee van de nieuwe houding ten opzichte van de waarheid dan ook uit aan de hand van de metafoor waarin de waarheid als vrouw wordt voorgesteld. Tot slot van dit hoofdstuk zal ik uiteenzetten wat Nietzsche zelf zegt over de poëzie en hoe dit in relatie tot moraal en filosofie begrepen kan worden. Zijn stijl zal dan

(8)

- 8 - begrepen kunnen worden als voortzetting van ideeën omtrent de nieuwe houding ten opzichte van de filosofie en ten opzichte van het leven zelf. Ik zal trachten dit alles te verduidelijken in de volgende paragrafen.

Ik heb gekozen voor de primaire bronnen De Vrolijke Wetenschap en Voorbij Goed en Kwaad in het hoofdstuk over Nietzsche omdat deze bronnen mijn inziens zijn gedachtes omtrent waarheid en wetenschap het duidelijkste weergeven. Aldus sprak Zarathustra is het meest poëtische boek van Nietzsche en is daardoor minder duidelijk. Ik denk dat dit boek beter geïnterpreteerd kan worden met de ideeën uit De Vrolijke Wetenschap en Voorbij Goed en Kwaad in het achterhoofd. Dit zijn dan ook de boeken die Nietzsche net voor (De Vrolijke Wetenschap, 1882) en net na (Voorbij Goed en

Kwaad, 1886) Aldus Sprak Zarathustra (1885) heeft geschreven.

In het tweede en derde boek van De Vrolijke Wetenschap beschrijft Nietzsche alle vormen van kennis als een dwaling die nodig is voor het leven. In hoofdstuk 6 van Voorbij Goed en Kwaad beschrijft Nietzsche de wetenschap en de wetenschapper als kenniszoeker die pretendeert objectieve

waarheden te verkondigen, maar in feite dwalingen verkondigt die passen bij zijn moraal. Bovendien wordt in een passage hiervoor door Nietzsche gezegd dat er niet één moraal is die het leven

bevordert, maar dat er meerdere mogelijk zijn. Waar de wetenschap pretendeert objectief te zijn laat hij zien dat dit slechts pretentie is en dat hij wetenschap bedrijft vanuit een bepaalde moraal met bijbehorende stijl (presentatie van kennis). Deze moraal is volgens Nietzsche nihilistisch, dus niet levensbevorderend en is het nodig om te experimenteren met andere vormen van kennis en daarbij passende stijl. Bovendien is de communicatie van poëtische teksten vaak krachtiger gebleken dan logische uiteenzettingen.

1.1 Kennis als antropomorfisme

In de paragrafen 109 t/m 112 van De vrolijke wetenschap benadrukt Nietzsche dat de kennis van de mens over de wereld een dwaling is. De wereld moet niet worden begrepen als een machine met een bepaald doel en ook niet als een levend wezen dat op organische wijze zou groeien. De wereld kent geen doel, het gebeurt gewoon. De mens en zijn ontstaan is toeval, een uitzondering van alle ontwikkelingen in de wereld. Maar ook dit is al een dwaling, immers “alleen in combinatie met een wereld van doeleinden heeft het woord ‘toeval’ zin.” (Nietzsche, 2014, p.120) Hetzelfde geldt voor het woord uitzondering, waarover slechts gepraat kan worden in relatie tot het begrip van de norm. “Laten wij ervoor oppassen dit heelal harteloosheid en irrationaliteit of het tegendeel ervan aan te wrijven: het is noch volkomen, noch mooi, noch edel en het wil niets van dat alles worden, het is er absoluut niet opuit de mens na te bootsen!” (Nietzsche, 2014, p.120) Al deze kenmerken die wij aan de wereld toekennen zijn door de mens op de wereld ‘geplakt’, als labels om de wereld te begrijpen.

(9)

- 9 - “Het totale karakter van de wereld is daarentegen in alle eeuwigheid de chaos, niet in de zin van een ontbrekende noodzakelijkheid, maar van een ontbrekende orde, geleding, vorm, schoonheid, en hoe al onze esthetische antropomorfismen ook mogen heten.’ (Nietzsche, 2014, p.119)

Toch is deze kennis, wat niet meer is dan dwalingen, van zeer groot belang. Deze kennis is namelijk nodig om te leven. Deze kennis heeft zichzelf uitgezuiverd, dat wil zeggen dat alle vormen van kennis die wellicht meer waarheid bevatten, maar desondanks zichzelf onnuttig voor het leven hebben getoond te gronde zijn gegaan. “Het intellect heeft voor de duur van immense tijdperken nooit iets anders dan dwalingen opgeleverd; een aantal daarvan bleek nuttig en soortbehoudend; wie ermee in aanraking kwam of ze als erfgoed ontving, streed zijn strijd voor zichzelf en zijn nakomelingschap met meer succes.” (Nietzsche, 2014, p.120) Dit geldt des te meer voor de logica, die volgens Nietzsche uit de onlogica is ontstaan. De logica gaat er namelijk van uit dat er gelijke dingen bestaan. Dit is een dwaling die van gelijkenissen besloten heeft tot gelijkheid, terwijl er in de wereld geen gelijkheid bestaat, slechts een wezen dat moet overleven ziet die. Toch heeft dit zijn levenskracht bewezen. “Wie bijvoorbeeld het ‘gelijke’ niet vaak genoeg wist te vinden, op het gebied van de voeding of op het gebied van de gevaarlijke dieren, die dus te langzaam subsumeerde, te voorzichtig was in het subsumeren, had slechts een kleinere kans te blijven voortbestaan dan degene die bij elke gelijkenis maar meteen tot gelijkheid besloot.” (Nietzsche, 2014, pp.122,123)

Bovendien stelt Nietzsche het volgende: “Wij construeren een nieuw beeld dat wij zien, meteen met behulp van alle oude ervaringen die wij hebben opgedaan, al naar gelang van de mate van onze oprechtheid en rechtvaardigheid. Er bestaan helemaal geen andere dan morele ervaringen, zelfs niet op het gebied van de zintuiglijke waarneming.” (Nietzsche, 2014, p.125) Dit beeld, bestaande uit lijnen, vlakken, lichamen, atomen, deelbare tijd en deelbare ruimte, is bovendien een volledig vermenselijkt beeld. Elke vorm van bewustzijn en van kennis is nu ten prooi gevallen aan de morele ervaring. De wijze waarop wij de wereld zien en ervaren wordt vormgegeven naar de maatstaven van en door de hartstocht die wil leven, de wil die wil groeien en uiteindelijk de wil tot macht. De wil tot macht wordt door Nietzsche als fundamenteel geponeerd, al stelt hij zelf dat dit alsnog altijd een hypothese is. De wil tot zelfbehoud is een afgeleide van de wil tot macht. Zelfbehoud is een voorwaarde voor macht en groei, daarom is de wil tot zelfbehoud (of eigenlijk het instinct te

overleven) zo krachtig aanwezig in dieren. Maar hoe krachtig ook, het blijft een voorwaarde voor een fundamentelere wil en zo moet ook de wil tot waarheid begrepen worden. Kennis van de wereld is nodig om als mens te kunnen leven en te groeien. Door kennis heeft de mens macht over de werkelijkheid om die vorm te geven. Dit wil overigens niet zeggen dat er één waarheid is, namelijk één vorm van kennis die het leven het meest stimuleert. Elk volk bijvoorbeeld heeft zo zijn eigen kennis (zowel moreel als kennis van de wereld) afhankelijk van de omstandigheden waarin dat volk

(10)

- 10 - zich bevindt. Doordat de omstandigheden ook nog eens constant veranderen is het zaak om steeds nieuwe kennis op te doen. Hiervoor is het bovendien nodig om oude kennis die ooit nuttig was, maar nu overbodig, weg te gooien. Er moet ruimte gemaakt worden voor nieuwe mogelijkheden tot groei. Deze verschillen in moraal zijn overigens niet alleen zichtbaar bij verschillende volkeren, maar ook bij verschillende standen, religies of een verschil in klimaat of tijdgeest etc. Ook deze generalisaties van moraal zijn verder te differentiëren naar de individuen en zelfs in de psychologische krachten binnen de individuen, maar waar het om gaat is dat de moraal als probleem moet worden opgevat en niet als gegeven. Overigens zijn mensen wel kuddedieren, dus zijn de generalisaties zeker zinvol. Goed, nu Nietzsche de onwaarheid van de waarheid heeft aangetoond lijkt de weg vrij voor een nihilistische wereldbeschouwing, een extreme scepsis over de mogelijkheid van waarheid en waarden. Er is het gevaar van het scepticisme, van het inzicht dat de kennis van de mens onwaar en onrechtvaardig is. Opschorten van deze kennis is gevaarlijk omdat deze kennis nodig is voor het voortbestaan, voor het leven, de mens zal dus in deze dwaling moeten blijven geloven. Nu de filosoof van de toekomst dit inzicht in de ‘onwaarheid’ van het denken zich eigen maakt, moet dit zich nu gaan bewijzen als levenskrachtig, dat is het experiment.

Want in tegenstelling tot de mogelijkheid van het verval tot nihilisme vervult het scepticisme ook een zeer waardevolle rol, het vernietigt namelijk een oud denken. Nietzsche ziet juist de dominante denkvormen in zijn eigen tijd waaronder die in het christendom, socialisme en de democratie als nihilistische denk- en levenswijzen en het scepticisme heeft de kracht om deze te vernietigen. Deze denkwijzen zijn nihilistisch omdat ze het perspectivische, “de grondwaarde voor al het leven” (Nietzsche, 2011, p.8), verloochenen en de eigen kennis als waarheid bestempelen. Zulk denken is dogmatisch, maakt één perspectief tot universele waarheid.

In feite is zo’n universele waarheid een middel tot machtsuitoefening, het zegt namelijk: “Zo moet men leven en niet anders”. Nietzsche ziet in zijn eigen tijd de mensen als kuddedieren die zich verschuilen achter de universele waarheden van het christendom, socialisme en de democratie zodat ze niet zelf de verantwoordelijkheid voor het leven hoeven te dragen. De mensen laten over zich leiden, stellen zich op als slaaf. De vraag ‘hoe te leven?’ is geen vraag meer, de morele kwestie is beslist. Er is sprake van decadentie, een kracht die tegen het leven ingaat.

Tegenover de nihilist staat de filosoof van de toekomst die waarde schattingen maakt op basis van zijn eigen gevoelsleven, eigen affecten en een eigen perspectief. Zo’n eigen perspectief correleert met de hartstocht en is levenskrachtig. Het nihilisme is bovendien schijnheilig. Het meent namelijk expressie te geven aan een belangeloze en universele waarheid, terwijl het eigenlijk een middel tot machtsuitoefening is. Het is een machtsuitoefening van de zwakkeren ten opzichte van de

(11)

- 11 - voornamen. Het leven, in de vorm van bijzondere individuen, wordt getemd door een algemeen normatief schema.

Welnu, wil de filosoof van de toekomst tot bestaan komen, is het nodig dat dit algemene normatieve schema zijn macht verliest. Hiervoor is een dosis scepticisme nodig, dat zelf geen nihilisme is, maar daarentegen dient om het nihilisme te vernietigen. Toch zit er ook een gevaar in, namelijk het gevaar van het zelf vervallen tot waardeloosheid, van nihilisme dus. Dit noemt Nietzsche op poëtische wijze het “in de afgrond kijken”. Dit scepticisme tegenover het morele regime gaat tevens gepaard met verachting. Dit heeft een negatieve connotatie, maar kan ook positief worden opgevat in die zin dat het nodig is voor reiniging. In verachting schuilt een criterium waarin het verachte niet aan de norm voldoet. De verachting staat in contrast met zelfgenoegzaamheid, wat een vorm van arrogantie kan worden. Zelfgenoegzaamheid leidt tot een onfilosofisch leven, tot nihilisme, wie zelfgenoegzaam is weet al hoe te leven. Dus om het nihilisme te overwinnen, om weer te streven, te willen, te leven, is ook een portie verachting nodig.

Zodoende is er sprake van een leegmaken, opschonen van het bewustzijn, een ruimte maken voor een nieuw denken en een nieuwe kennis. Wanneer de vastgeroeste machtsverhoudingen en daarmee de bijbehorende vorm van denken wegvallen, vervalt de orde weer tot de chaos die het ooit was. Want de kennis was slechts een antropomorfe ordening van de chaos, niets meer dan een façade. Dit deel van De vrolijke wetenschap is dan ook een inleiding voor de befaamde dood van God in paragraaf 125. Dit is voor mijn scriptie echter van minder belang.

Wat voor mij van belang is is de reden waarom Nietzsche essayistische, aforistische, hyperbolische en poëtische elementen toepast in zijn literair-filosofische stijl. De hyperbool heeft zijn functie voor het ontkrachten van een dominant gedachtegoed. Bovenstaande tekst laat zien dat er een groot belang is voor dit ontkrachten. Om de andere stijl- en vormelementen te begrijpen is het nodig om in te zien wat Nietzsche onder filosofische kennis en de overdracht van die filosofische kennis verstaat. Nietzsche beschrijft enerzijds de verhouding van de filosofen tot kennis, moraal en waarheid zoals tot nog toe is geweest. Anderzijds wordt een houding van de filosoof geïntroduceerd hoe die zou

moeten zijn volgens Nietzsche. De oude wijze van filosoferen wordt bekritiseerd en vervolgens wordt de aanzet gegeven voor een nieuwe houding van de filosoof, of algemener van de mens, ten opzichte van het leven en ten opzichte van de waarheid.

(12)

- 12 -

1.2 De waarheid als vrouw

In de eerste paragraaf heb ik besproken wat Nietzsche verstaat onder kennis en waarheid. Kennis is nooit waar, het is slechts een menselijk perspectief op de wereld die de mens nodig heeft in relatie tot die wereld. In deze tweede paragraaf zal ik Nietzsche’s ideeën weergeven wat betreft de houding die de mens (of eigenlijk de waarheidszoeker) aanneemt ten opzichte van die waarheid. Hij doet dit door een polemiek te schetsen tussen de houding van de filosoof en de houding van de

wetenschapper. Om dit te begrijpen is het dus nodig geweest om te begrijpen wat Nietzsche onder waarheid verstaat. Dit heb ik getracht te verduidelijken in de eerste paragraaf.

Wat de filosofen tot nog toe hebben gedaan, of beter gezegd wat ze hebben geprobeerd, is het zoeken naar een fundament voor de moraal. En deze moraal zelf is als gegeven en universeel geldig verondersteld.

Waar de filosofen de moraal hebben verondersteld, stelt Nietzsche daarentegen dat de moraal zelf problematisch is en dat dit duidelijk wordt wanneer meerdere tijdperken en meerdere culturen, oftewel meerdere moralen, bestudeerd worden. Kennis (hoe de wereld is) en moraal (hoe we zouden moeten handelen) zijn dus beiden antropomorf. Er is geen werkelijke kennis en er is geen werkelijke moraal. Er is slechts kennis en moraal die nuttig of niet nuttig is voor het leven. De moraal moet begrepen worden als een “zekere tirannie tegen de ‘natuur’, en ook tegen de ‘rede’”.

(Nietzsche, 2011, p.89) Het is een uiting van de wil tot macht, van een hardheid tegen de eigen instincten. Het gaat er hierbij om de instincten op een juiste manier te rangschikken, zodanig dat het het leven dient. Zonder moraal is niet te leven, er moet namelijk een beslissing genomen worden, een ja of een nee uitgesproken worden. De mens heeft voor zichzelf een kader nodig waarin duidelijk wordt wat als ‘goed’ en wat als ‘slecht’ benoemd moet worden. Zonder een dergelijk moreel schema gaat de mens te gronde. “Men kan het bij iedere moraal verifiëren: de ‘natuur’ in de moraal is het die de mens het laisser aller, de al te grote vrijheid, leert haten en de behoefte aan beperkte horizonten, aan binnen handbereik liggende taken in hem plant,- en die hem leert dat de verenging van

perspectief, en dus in zekere zin de domheid, een voorwaarde voor leven en groei is”. (Nietzsche,

2011, p.91) Toch blijft het belangrijk om een moreel schema, een horizon, niet als waarheid of als eeuwig te beschouwen. Wie wil leven en wil groeien heeft steeds een nieuwe horizon nodig, immers degene die groeit en de wereld die verandert met de tijd stellen steeds weer nieuwe uitdagingen voor de mens.

Nu we inzien dat de filosoof niet als taak heeft om een moraal te funderen, wil Nietzsche dat de filosoof van de toekomst de moraal schept. Deze tegenstelling tussen de filosoof als degene die een gegeven moraal moet funderen en de filosoof van de toekomst die de moraal moet scheppen, wordt

(13)

- 13 - metaforisch geïntroduceerd in de inleiding van Voorbij Goed en Kwaad. “Aangenomen dat de

waarheid een vrouw is, wel? is de verdenking dan niet gegrond dat de filosofen, voorzover zij dogmatici waren, geen van allen veel verstand van vrouwen hadden? dat de akelige ernst, de lompe opdringerigheid waarmee zij tot dusverre de waarheid benaderd hebben, onhandige en ongepaste middelen waren om uitgerekend een vrouwspersoon voor zich te winnen?” (Nietzsche, 2011, p.7) De waarheid als vrouw, dat wil zeggen emotioneel onvoorspelbaar, grillig in gedrag en bovendien verstopt onder een laag ijdelheid. De man, in dit geval de filosoof of de wetenschapper die de

waarheid wil vangen, is rationeel, heeft de emoties onder controle en wil gelijk op de waarheid af om die te vangen, om de waarheid vast te leggen.

“Wetenschap kwetst in alle echte vrouwen het schaamtegevoel. Ze hebben daarbij het gevoel alsof je ermee onder hun huid, -erger nog! onder hun jurk en opsmuk wilt kijken.” (Nietzsche, 2011, p.127) De rationele wetenschapper die rechtstreeks op zijn doel afgaat en gelijk onder de jurk van de vrouw wil kijken lokt schaamte uit waardoor de waarheid alleen maar meer geneigd is zich te verstoppen. Hoe dieper de wetenschapper tot de waarheid doordringt, hoe verder hij de waarheid van zich verwijderd ziet. De waarheid is afhankelijk van de hartstochten, van de instincten en die zegt de wetenschapper juist terzijde te moeten schuiven. De wetenschapper wil immers objectief en waardevrij zijn.

Maar deze objectiviteit is slechts opsmuk die de werkelijke, nihilistische aard van de wetenschapper maskeert. In hoofdstuk 6 van Voorbij Goed en Kwaad wordt de wetenschapper dan ook neergezet als scepticus, als een democratische geest die geen ‘Ja’ of ‘Nee’ meer durft te zeggen. In een

democratische geest is elke moraal verdacht, elke vorm van macht is een gevaar. De democratische geest valt samen met de instinctieve angst voor een handeling die de eigen gemeenschap schaadt. En deze moraal, of eigenlijk niet-moraal die geen Ja of Nee durft te zeggen, heeft zich genesteld in de wetenschap. (Busch, 2000, pp.202,203) Om dit te begrijpen moet tevens in acht worden genomen wat zojuist al is gezegd, dat elke moraal een vorm van machtstuitoefening is. “Iedere moraal

vertegenwoordigt, in tegenstelling tot het laisser aller, een zekere tirannie tegen de ‘natuur’, en ook tegen de ‘rede’: dat is echter nog geen argument tegen haar…” (Nietzsche, 2011, p.89) De

democratische geest heeft een afkeer tegen elke vorm van macht en daarmee tegen elke vorm van moraal. Deze geest wil geen moraal, wil geen macht en daarmee wil het dus ook geen leven. De filosoof die wel waarde schept en propageert heet gevaarlijk te zijn. “Zij (de democratische geesten) menen bij zijn verwerping van de scepsis in de verte een of ander boosaardig, dreigend geluid te horen, alsof er ergens een nieuwe springstof uitgeprobeerd wordt,…” (Nietzsche, 2011, p.116) Het idee van een waardevrije kennis noemt Nietzsche een wilsverlamming, een ziekte van de

(14)

- 14 - ziel. En deze wilsverlamming vermomt zich dus als “’objectiviteit’, ‘wetenschappelijkheid’, ‘l’art pour l’art’, ‘zuivere, wilsvrije kennis’” (Nietzsche, 2011, pp.117,118).

Beschreven wordt hoe de wetenschap zich heeft losgemaakt van de theologie, wat een bevrijding is. Maar ook van de filosofie heeft de wetenschap zich geëmancipeerd en dit is wel een probleem, “een van de subtielere nawerkingen van de democratische geesten en zijn uitwassen” (Nietzsche, 2011, p.109). Nietzsche vergelijkt de geleerde, de wetenschappelijke doorsneemens met een oude vrijster die is verleerd te baren of te verwekken. De wetenschapper, die zich niet wil uitlaten over moraal en leven, is in die zin werkelijk objectief. Er is namelijk niets persoonlijks van hem over. “hij is een

spiegel,- hij is geen ‘doel in zichzelf’. De objectieve mens is inderdaad een spiegel: gewend zich te

onderwerpen aan alles wat gekend wil worden, zonder andere lust dan die het kennen, het ‘afspiegelen’ hem verschaft”(Nietzsche, 2011, p.114). “in de regel een mens zonder gehalte of inhoud, een ‘zelfloze’ mens. En dus ook niets voor vrouwen,” (Nietzsche, 2011, p.116). De vrouw is dus niet gecharmeerd van deze wetenschapper en als we in de metafoor blijven wil dat zoveel zeggen als dat de waarheid zich niet prijs zal geven aan de objectieve mens, terwijl deze juist tot doel heeft de verstopte waarheid te onthullen.

De man heeft traditioneel macht gehad over de vrouw, zoals de man ook de macht heeft over de natuur. De vrouw is een soort van slaaf, maar slaven zijn sluw en behouden altijd een ‘eigenheid’ die niet geheel onder de macht weet te vallen. De vrouw gaat zich vermommen, identificeert zich met een masker waarachter de vrouw zich kan verschuilen. Het diepere gevoelsleven, de instincten blijven voor de rationele man onzichtbaar, onbegrijpelijk, terwijl juist deze instincten de primaire levenskracht vormen. Deze instincten vormen uiteindelijk de perspectieven van de mens, dat wil zeggen zijn waarheden. Het onderdrukken van de eigen instincten, wat nodig is voor het objectief worden van de wetenschapper, is dan tegelijkertijd het onderdrukken van de eigen waarheden en van het eigen perspectief op de wereld.

De waarheid is ongrijpbaar, dat wil zeggen is niet te grijpen, het ontglipt constant aan de greep van de mens. Ongrijpbaar, zoals ook de instincten dat zijn. Om in de metafoor te blijven: de vrouw is onbegrijpelijk voor de man, maar daarmee niet minder begerenswaardig, je zou zelfs kunnen zeggen dat deze on(be)grijpbaarheid inherent is aan haar aantrekkingskracht. Wie deze vrouw toch voor zich wil winnen zal een verleidingsspel moeten spelen, zal met haar moeten dansen. De begrippen spel en dans komen dan ook constant terug in het werk van Nietzsche, die voor zichzelf de taak ziet om deze nieuwe houding tot de waarheid te praktiseren in zijn filosofie. Bovendien is het spel een bezigheid voor het kind en het kind is nog onbepaald. Wel heeft het kind de potentie in zich om te groeien, zoals de nieuwe filosofie nog in de kinderschoenen staat, maar wel de potentie heeft het leven

(15)

- 15 - radicaal te veranderen zonder dat duidelijk is waarnaartoe. De nieuwe cultuur moet nog

vormgegeven worden.

In relatie tot de waarheid moeten we niet vergeten dat waarheid altijd schijn blijft. Nog steeds klopt de vergelijking van de waarheid met de vrouw als we bedenken dat de vrouw niets meer is dan opsmuk. Ze is niets meer dan oppervlakte, dan het masker waarachter ze zich lijkt te verschuilen. Inderdaad, lijkt te verschuilen, want er is namelijk niets dat zich verschuilt. Schijn en waarheid zijn dezelfde geworden, de tegenstelling verdwijnt. Hiermee is overigens niet gezegd dat we het verlangen naar de vrouw moeten opgeven. Dit alles wordt opnieuw verduidelijkt, nu in het

voorwoord van De vrolijke wetenschap. “Misschien is de waarheid wel een vrouw, die redenen heeft haar redenen verborgen te houden. Misschien is haar naam wel, om het maar eens in het Grieks te zeggen, Baubo?... O, die Grieken! Die wisten te leven: daarom is het zaak, braaf bij de oppervlakte, de plooi, de huid te blijven stilstaan, de schijn te aanbidden, aan vormen, aan klanken, aan woorden, aan de hele Olympus van de schijn te geloven! Die Grieken waren oppervlakkig – uit diepte!” (Nietzsche, 2014, p.15) Het gaat hier om een appèl aan de filosoof om niet alles te willen weten, om de schaamte waarmee de natuur zich heeft verstopt te respecteren.2

Wanneer de waarheid als ongrijpbaar wordt begrepen zal de expressie ervan dat ook moeten zijn. Waarheid is slechts een perspectief, waar het dan ook om gaat is een perspectief te omarmen, een houding aan te nemen ten opzichte van het leven, ten opzichte van de wereld. De houding die Nietzsche propageert is een speelse houding die streng is, maar toch ruimte overlaat voor de instincten. Deze nieuwe levenshouding komt tot uiting in zijn speelse en poëtische stijl die overigens niet geheel de rationaliteit loslaat. Er is een belang in het vinden van de balans. Zowel de strengheid en scherpte van de wetenschap als de dichterlijkheid die appelleert aan het gevoelsleven zijn nodig om tot zinvolle kennis en een zinvol schrijven te komen. Over een redenaar die overspoeld wordt door hartstocht en daardoor bijna niet meer uit zijn woorden komt en verward overkomt zegt Nietzsche dan ook: “Hij is echter op het hoogtepunt van zijn kracht wanneer hij de aanstormende vlagen van zijn gevoel weerstaat en als het ware verloochent: eerst dan komt zijn geest geheel uit zijn schuilplaats tevoorschijn, een logische, spotzieke, speelse en toch vreselijke geest.” (Nietzsche, 2014, p.104)

Ook hier is weer een gevaar aanwezig. Er is het gevaar van betekenisloosheid wanneer de hartstocht en speelsheid de overhand nemen. Hiermee samenhangend dreigt de filosofie van Nietzsche

2

Baubo is een vrouwelijk figuur uit de Griekse mythologie die Demeter troostte om haar verlies van haar dochter Persephone. Dit troosten deed Baubo met vrolijkheid en lichtheid. Hier komt een andere vrouwelijke eigenschap aan het licht, namelijk het vermogen de dingen licht op te vatten. Het gaat hier om een speelsheid die de man als wetenschapper ontbeert. Wetenschap bedrijven vraagt namelijk om strengheid.

(16)

- 16 - onbegrijpelijk te worden door de stijl die hij hanteert. Maar deze onbegrijpelijkheid is misschien wel noodzakelijk verbonden aan zijn denken. Hij beschouwt zijn eigen werk dan ook als slechts voor enkele oren beschikbaar en hij schrijft voor de filosoof van de toekomst. We weten nu wel ongeveer hoe de wetenschappelijke mens er uitziet en dat de filosoof hiermee in tegenstelling staat. Maar wat de filosoof van de toekomst definieert wordt niet duidelijk uiteengezet en dit is ook niet mogelijk. De filosoof heeft iets onbepaalds en kan zich in vele soorten wijzen manifesteren. “Wat een filosoof is, is hierom moeilijk te leren, omdat het niet bijgebracht kan worden: men moet het ‘weten’, uit eigen ervaring,- of men moet zo trots zijn het niet te weten.” (Nietzsche, 2011, p.125) In ieder geval zal de filosoof in tegenspraak zijn met zijn tijd en misschien wel in tegenspraak moeten zijn. De filosoof als criticus is nodig om de mens voort te stuwen en verouderde denkschema’s te ontkrachten.

Toch moeten we ervoor waken de scepticus met de filosoof te verwarren. De scepticus is immers de geleerde die nihilistisch geen Ja of Nee meer durft te zeggen. Wel komt het voor dat de filosoof zich in de hoedanigheid van scepticus voordoet, maar daarmee is slechts een hoedanigheid getypeerd en niet de filosoof zelf. Bovendien zou ook de naam criticus aan die hoedanigheid gegeven kunnen worden. De criticus onderscheidt zich van de scepticus door “de vastheid van waarde-criteria, de bewuste hantering van eenheid en methode, de gewiekste moed, de autonomie en het vermogen zich te verantwoorden; zij erkennen zelfs dat zij lust in het nee zeggen en ontleden ondervinden en dat zij een zekere doordachte wreedheid bezitten, die het mes vastberaden en precies weet te hanteren, zelfs wanneer hun hart bloedt.” (Nietzsche, 2011, p.121)

Het verschil zit hem vooral in de houding ten opzichte van het leven. Waar de filosoof zijn scepsis, of beter nog, kritiek kan gebruiken om dominant gedachtegoed te ontkrachten en daarmee ruimte schept voor een nieuwe moraal, is de scepsis van de nihilist slechts een Nee, een Nee tegen elke vorm van moraal, van macht en daarmee een Nee tegen het leven. De filosoof begeeft zich dan ook in gevaarlijk gebied, immers hij riskeert zelf ook de waardeloosheid van alles in te zien wanneer hij oprecht zijn kennis en waarheden ontleedt.

Tot nu toe heb ik mijn lezing van Nietzsche besproken zonder deze lezing te plaatsen binnen de secundaire literatuur die er tot nu toe is over Nietzsche. In grote lijnen kan er een onderscheid gemaakt worden tussen een moderne lezing en een postmoderne lezing van Nietzsche over het thema waarheid en perspectivisme. Dit is wat uiteen wordt gezet in de tekst van Laderoute genaamd

Between Modern and Postmodern: Nietzsche on Truth and Knowledge. Vanuit postmodern

perspectief (belichaamd door onder andere Jacques Derrida en Michel Foucault) wordt aangenomen dat volgens Nietzsche alle proposities subjectief zijn en zijn eigen proposities dus ook. De moderne interpretatie (belichaamd door oa Walter Kaufmann en Maudemarie Clark) beschouwt dit als

(17)

- 17 - curieus. Waarom zou Nietzsche zoveel claims maken en waardeoordelen geven als het slechts expressie is van individuele smaak? De moderne interpretatie gaat er van uit dat Nietzsche geloofde in in ieder geval een vorm van onafhankelijk bestaande waarheid. (Laderoute, 2013, pp. 6-8)

Met geen van deze perspectieven kan ik mij identificeren. De moderne interpretatie lijkt me gemakkelijk te weerleggen. Dat bepaalde kennis onwaar is, wil nog niet zeggen dat die kennis ook niet waardevol is. Volgens Nietzsche is er kennis die waardevol is, maar dat maakt het nog niet waar. En waar moet in deze zin begrepen worden als overeenstemmend met de realiteit. Alleen de taal waarin de kennis gevat wordt is al een vervorming en versimpeling van de werkelijkheid die het wil vatten. In die zin is waarheid dan ook niet mogelijk. Maar toch hebben inzichten wel zin, en dan vooral die inzichten die het leven bevorderen.

Het postmoderne antwoord komt een stuk dichter bij mijn eigen interpretatie, wanneer het juist wordt opgevat. De interpretatie die stelt dat alle proposities subjectief zijn en dat daarmee Nietzsche’s eigen waardeoordelen ook subjectief zijn is in relatie tot Nietzsche’s denken problematisch. Immers, juist een begrip als subjectief wordt door Nietzsche van zijn normale betekenis ontdaan. Maar ik denk dat het postmodernisme wil zeggen dat Nietzsche zelf ook de werkelijkheid versimpelt en daarmee vervormd, alleen al door de taal waarin hij zijn werk uiteenzet. En denk aan een begrip als de wil tot macht, ook dit is een simplificering van een complex stel aan affecten en instincten. Toch is het zinvol om claims te maken over de wereld en die te

communiceren. Het is namelijk wel zo dat elk persoon zijn eigen perspectief heeft, maar tegelijkertijd zijn er veel gedeelde ervaringen waardoor perspectieven gecommuniceerd kunnen worden en de lezer dus meer kan zien. Denk alleen al aan de ervaring van het mens-zijn en de gedeelde collectieve taal die iedereen spreekt.

1.3 Waarheidsbenadering in poëtische stijl

Ik heb zojuist een polemiek geschetst tussen de wetenschapper enerzijds en de filosoof anderzijds. Nietzsche stelt zich duidelijk op aan de kant van de filosoof, al moeten we inzien dat Nietzsche de tegenstelling gebruikt om bepaalde begrippen van betekenis te voorzien terwijl hij tegelijkertijd zelf ook inziet dat de tegenstelling niet bestaat, maar slechts gebruikt wordt om zaken te verhelderen. Dit wordt des te duidelijker als we de stijl van communiceren van de kennis en benadering tot de

waarheid vergelijken.

Waar de wetenschapper zich beroept op een wetenschappelijke, strikte stijl, is het de filosoof die zijn benadering tot de waarheid verwoord in een poëtische en aforistische stijl. De wetenschapper denkt een nuchtere benadering te kennen tot de werkelijkheid maar Nietzsche stelt juist dat deze

(18)

- 18 - nuchterlingen nog altijd rondlopen “met de waardeschattingen over de dingen die hun oorsprong hebben in de hartstochten en verliefdheden van de vorige eeuwen!” (Nietzsche, 2014, p.81). Dit verwijst terug naar wat ik eerder heb geschreven in deze scriptie, namelijk naar het onlogische van de logica. De logica berust op het gelijkstellen van ongelijke zaken in de werkelijkheid. De logica, en überhaupt alle menselijke toevoegsels aan de werkelijkheid (zoals onderscheidingen, namen, lijnen, vlakken enz.) zijn dwaasheden. Het betreft een kennis over de werkelijkheid die uitgaat van een bepaalde benadering tot die werkelijkheid, van vooroordelen dus, die evolutionair gunstig zijn gebleken voor de soort ‘mens’. Maar deze kennis is geenszins gelijk te stellen aan de werkelijkheid en is dus geenszins waarheid, nog eerder een soort dronkenschap waarin de mens constant leeft. Deze dwaasheden, deze schijn en masker van de werkelijkheid is zelf werkelijk geworden. Het is de wereld waarin de mens leeft. Het is dus de taak van de filosoof om deze werkelijkheid vorm te geven door zelf de dingen te benoemen en zelf de waardeschattingen te maken. De geleerde, die niets meer is dan een spiegel, bevestigt slechts het bestaande onder het mom van objectiviteit en waardevrije wetenschap. Hiermee ontkent de geleerde zijn eigen creatie, hij meent een

werkelijkheid slechts te beschrijven. De nuchterlingen zijn zelf al meer kunstenaar dan ze zelf door hebben.

De geleerde onderdrukt zijn instincten, hartstochten, zijn persoonlijkheid en neemt een strenge houding aan ten opzichte van de werkelijkheid en ten opzichte van kennis. Deze strengheid heeft, hoezeer ook bekritiseerd door Nietzsche, ook zeker zijn functie. Maar deze mannelijke striktheid is slechts een werktuig, van het subliemste soort weliswaar, en geen doel op zichzelf. De logica kan geen ultiem criterium zijn, het is op zichzelf willoos. Het is de hartstocht, de wil, affect, instinct waarvoor de logica in dienst staat en die het uiteindelijke criterium is voor waarheid. Het is

vervolgens aan de filosoof om deze striktheid en oprechtheid te gebruiken om te scheppen, dat wil zeggen een moreel kader te introduceren waarnaar geleefd zou moeten worden. En ook de kennis is van morele aard, zoals we eerder hebben gezien, dus ook de houding ten opzichte van de wereld verandert hiermee.

De filosoof als schepper is zo bekeken nauw verwant aan de kunstenaar. De kunstenaar creëert kunst, wat een nabootsing is van de werkelijkheid (hiermee zeg ik niet de esthetica te hebben opgelost, dit is slechts ter intuïtieve aanduiding). Kunst is kunstmatig in tegenstelling tot wat werkelijk en natuurlijk is. Welnu, de filosoof schept ook een kunstmatige wereld, maar dan zonder dat er nog een diepere kern, een natuurlijke oorsprong, een werkelijkheid verondersteld wordt. Dit is de ultieme vorm van macht, de houding die men aanneemt ten opzichte van het leven bepaalt de wereld waarin wij leven. Overigens is hiermee niet alles gezegd, immers wie of wat is ‘men’? De

(19)

- 19 - vraag wie ‘ik’ ben is hiermee geenszins beantwoord. Dus wat hier staat is nog niet in zijn geheel duidelijk, maar voor mijn scriptie is het juiste kader wel duidelijk geworden.

Het gaat om de macht van de filosofie, als schepper van de wereld! Zie hier het belang! Zie hier de neiging van Nietzsche tot het elke zin eindigen met een uitroepteken! Want alleen de woorden lezen is niet genoeg, het belang moet ervaren en gevoeld worden!

En het belang zit hem ook hier in, dat Nietzsche een kudde mensen in zijn tijd diagnosticeert die zich niet bewust zijn van hun eigen kunstenaarschap. Ze laten de werkelijkheid voor zich bepalen en de filosofie die macht als een gevaar ziet (democratie, socialisme, christendom) is zeer dominant. De kudde bestaat uit machtelozen, uit slaven. Deze kudde voelt geen belang bij de woorden die Nietzsche tot ze spreekt, ze hebben er zogezegd geen oren voor. Ze hebben het te druk met zaken die deze machteloosheid in stand houdt (met politiek, economie, werk enz.), terwijl juist een scherp en langzaam oog vereist is om het belang van leven in te zien. Om de levenskrachtige hartstochten en instincten te triggeren, tot leven te wekken.

Het is bij uitstek de dichterlijkheid die appelleert aan dit gevoelsleven. De dichterlijkheid heeft de verleiding van de instincten in zich besloten. Nietzsche beschrijft deze ritmisering van de taal als een soort hypnose, als een dwang, als een machtsuitoefening. Terwijl de poëzie de duidelijkheid van de mededeling eerder lijkt tegen te werken dan te bevorderen, het zegt immers niet rechtlijnig waar het op staat, is niets minder waar. “Voor alles echter was men uit op het nut van die elementaire

overweldiging, welke de mens bij het horen van muziek ervaart: het ritme is een dwang; het verwekt een onweerstaanbare lust toe te geven, in te stemmen; niet alleen de tred van de voeten, maar ook de ziel volgt de maat, - waarschijnlijk, zo concludeerde men, de ziel van de goden eveneens! Men trachtte hen dus door het ritme te dwingen en macht over hen uit te oefenen: men wierp hun de poëzie om als een magische strop.” (Nietzsche, 2014, p.96) De mens onthoudt een vers beter dan ongebonden rede.

Bovendien kent de muziek, die eveneens gebruik maakt van ritme, melodie en bezwering, zijn nut in het ontladen van de effecten en het reinigen van de ziel. Dit kwam in magische tijden tot uiting in orgiastische cultussen, waarbij de razende dol en de wraakzuchtige wraakdronken gemaakt werd waarna de hartstocht tot rust kon komen. Ook nog kende het toverlied zijn kracht bij de arbeid. Denken we bijvoorbeeld aan slaven, die gezamenlijk zingen en zo de kracht vinden om hun eveneens ritmische en monotone werk te kunnen voortzetten. Tot slot spreekt Nietzsche over de profetische kracht van het ritme bij de oude Grieken. Dit komt tot uiting in de formule die een uitvinding is van Apollo, god van de muziek en dichtkunst. Door de formule uit te spreken bindt men de toekomst. Immers, wie kennis heeft van een patroon weet wat de volgende stap is in de melodie.

(20)

- 20 - Aldus kent het ritme een kracht die zich op meerdere magische wijzen weet te uiten. Alhoewel Nietzsche hier spreekt over een (magische) periode uit de geschiedenis wil Nietzsche aantonen dat deze magie in ons tijdperk van de rede niet geheel verloren is gegaan en sterker nog, juist de kern is van de rede zelf. Dit kwam al naar voren in de onlogica van de logica. Hij zegt dan ook: “Is het niet een bijzonder kostelijke zaak dat de ernstige filosofen, hoe nauw ze het met de zekerheid ook nemen, zich nog steeds op dichterlijke uitspraken beroepen om hun gedachten kracht en geloofwaardigheid te verschaffen?” (Nietzsche, 2014, p.97)

Toch moeten we niet denken dat Nietzsche de logica en het redelijke denken onzin vindt,

integendeel. Het gaat er om de juiste balans te vinden tussen de hartstocht en de rede, dan komt het tot een goed schrijven. Ook is het nodig om te bekijken wat Nietzsche beoogt wanneer hij schrijft en wanneer hij zich beroept op ritme en retorica. Aangezien hij schrijft voor de filosoof van de toekomst die nog onbepaald is (dus zonder moraal) wil hij eerder een wijze van denken overbrengen dan een kant en klare moraal. Dit wordt verduidelijkt in §106 van De vrolijke wetenschap. Hier vindt een gesprek plaats tussen de vernieuwer en de leerling. De vernieuwer is op zoek naar een meester in de toonkunst die zijn gedachten in melodie uitspreken kan om zo door te kunnen dringen tot de

mensen. De melodie heeft namelijk de bezwerende kracht waardoor de mensen in de leer geloven. Op de vraag of de leraar voor onweerlegbaar door wil gaan antwoordt de vernieuwer: “Ik zou willen dat de kiem een boom werd. Opdat een leer een boom wordt, moet zij eerst geruime tijd geloofd worden: opdat zij geloofd wordt, moet zij voor onweerlegbaar doorgaan. De boom heeft stormen, twijfels, houtwormen en boosaardigheid nodig, opdat hij de aard en de kracht van zijn kiem kenbaar kan maken; laat hij breken als hij niet sterk genoeg is! Maar een kiem wordt altijd uitsluitend

vernietigd, -niet weerlegd!” (Nietzsche, 2014, p.106) Ook hier spreekt Nietzsche over vernietigen van een leer en niet weerleggen. Weerleggen is namelijk een bezigheid van wetenschappers bij

waarheidsvinding. Het gaat hier niet om de zoektocht naar ‘de’ waarheid, het gaat om de zoektocht naar ‘een’ waarheid die levenskrachtig is. De leerling antwoordt dat hij boosaardig zal zijn tegen de leer van de vernieuwer, omdat hij in de zaak gelooft. Dit is wat Nietzsche verlangt en bovendien zelf praktiseert: het betwijfelen en aanvallen van een leer zodat alleen de krachtige leren geloofd blijven worden. Het gaat hierbij dus om een houding ten opzichte van een moraal, ten opzichte van het leven die Nietzsche probeert uit te lokken. Voor deze verleiding tot filosofie en tot het filosofische leven maakt hij gebruik van de poëtische uitdrukking, de meester in de toonkunst. Nietzsche is in dit verhaal dus zowel de vernieuwer als de leerling als de meester in de toonkunst. De lezer (de leerling) wordt uitgenodigd, of beter gezegd verleid om mee te doen aan het spel.

Want een spel is het, niet alleen tussen Nietzsche en de lezer maar ook in het denken zelf. Er is sprake van een verleidingsdans tussen de mens en de werkelijkheid, of tussen man en vrouw in de

(21)

- 21 - metafoor van de vrouw als waarheid. In de vorige paragraaf van deze scriptie is hopelijk duidelijk geworden dat waarheid of werkelijkheid en de verschijning ervan (dus schijn) aan elkaar gelijk worden gesteld. Er is geen werkelijkheid die zich achter de schijn opstelt, zoals het ding-an-sich in de filosofie van Kant. Maar wanneer men dit gelijkstellen doordenkt dan valt de betekenis van die beide begrippen weg. Immers, de begrippen werkelijkheid en schijn krijgen hun betekenis in de context, in relatie tot het oppositionele begrip.

Om toch de betekenis te behouden is dit denken afhankelijk van een wijze van denken die het bekritiseert en zelfs wil vernietigen. Het bekritiseert het denken in tegenstellingen, maar gebruikt de begrippen waarvan de betekenis afhankelijk is van het oppositiepaar. Het vereist een spelen met betekenis van woorden, een dans in de zin van toenadering zoeken en afstand nemen. Een heen en weer bewegen tussen verschillende betekeniscontexten, de interesse tonen in een vrouw en vervolgens de desinteresse acteren als middel in de verleidingskunst om zelf interessant te worden. Dan komen we bij een volgende eigenschap van het dichterlijke schrijven, wat ook opgevat kan worden als het kunstzinnige schrijven. Het beschrijft namelijk niet op directe wijze de gedachte of een toestand in de wereld, maar spreekt daarentegen in metaforen, op symbolische wijze en bovendien met een esthetische opsmuk. En de kunst heeft de vrouwelijke eigenschap de dingen, en in dit geval de ernstige inzichten in de kennis, lichtzinnig op te vatten. Deze lichtzinnigheid en deze kunst is hard nodig, zo blijkt. “Hadden wij de kunsten niet goedgekeurd en deze cultus van het onware niet uitgevonden, dan was het inzicht in de algemene onwaarheid en leugenachtigheid, dat ons thans door de wetenschap verschaft wordt – het inzicht in de waan en de dwaling als

voorwaarde van het met kennis en gevoel begiftigde bestaan-, helemaal niet uit te houden. De

oprechtheid zou walging en zelfmoord tot gevolg hebben.” (Nietzsche, 2014, p.115) Het is de

schoonheid (een dwaling dus en tevens een vrouw) die het leven draaglijk maakt. Het is zaak om aan deze schoonheid en aan deze schijn te blijven geloven, ondanks het inzicht in de onwaarheid ervan.

Samenvattend kunnen we zeggen dat essentiële filosofische inhouden en aannames in het werk van Nietzsche zich al manifesteren in de stijl waarin hij schrijft. Het idee dat de hartstochten en de instincten primair zijn wordt bevestigd door de stijl omdat de poëtische uitdrukking hieraan

appelleert. Nietzsche stelt dat er geen objectieve kennis mogelijk is en dat elke vorm van kennis die bepaalde vorm aanneemt vanwege het levensbevestigende of levens ontkennende karakter ervan. Zelfs de logica is onwaar, in die zin dat de interne werking van de logica geen correcte afspiegeling is van de processen in de werkelijkheid. Zo zijn er geen gelijke zaken in de werkelijkheid, al gaat de

(22)

- 22 - logica daar wel van uit. Van gelijkenis wordt een gelijkheid verondersteld. Toch is de logica zeer nuttig voor het leven gebleken, maar we moeten niet de pretentie hebben hiermee iets van de waarheid te kunnen uitspreken.

En deze pretentie heeft de wetenschapper wel. Deze zegt namelijk objectief en waardevrij te zijn. Dit is volgens Nietzsche ten eerste vals en ten tweede een ontkenning van het leven. Het is vals omdat het bewustzijn op bepaalde manier kennis vergaart en de vorm van deze kennis wordt bepaald door de hartstochten en instincten uit eerdere tijdperken. Deze werken door in ons huidige bewustzijn, maar zijn zo diep verankerd dat we ze voor waar hebben aangenomen. Een voorbeeld hiervan is de onlogica van de logica. Dat deze pretentie vals is is nog tot daar aan toe, elke kennis is immers vals, maar waar de walging van Nietzsche vandaan komt is de levens ontkennende houding van de geleerde. Hij meent een democratische en nihilistische geest te zien in de wetenschapper, in die zin dat elke vorm van machtsuitoefening een gevaar is in hun ogen. Aangezien elke moraal

machtsuitoefening in zich draagt is dus ook elke moraal een gevaar. Dit betekent echter niet dat de nihilistische geest zonder moraal leeft, dit is immers onmogelijk. Dit betekent dat een christelijke of socialistische moraal de macht overneemt, een slavenmoraal die iedereen gelijk wil stellen en dus een kudde vormt. Bovendien is de vraag van de filosoof “hoe te leven?” niet meer relevant, immers deze vraag wordt al ingevuld door de kudde.

De poëtische en metaforische stijl daarentegen pretendeert niet objectief te zijn en is juist eerlijk in zijn persoonlijke en hartstochtelijke benadering. Bovendien kent het ritme en de retorische stijl een verleidingskracht die Nietzsche gebruikt om de lezer (lees: de filosoof van de toekomst) te verleiden tot een filosofische wijze van denken. De stijl is een middel om dit te bereiken, door zoals gezegd, te appelleren aan het gevoelsleven, te provoceren en de lezer te inspireren tot nadenken. De lezer wordt, om Nietzsche te begrijpen, gedwongen om argumenten en ideeën te (re)construeren. Hiervoor is ook de rede nodig, er moet een juiste balans gevonden worden. Het is dus niet deze of gene moraal die Nietzsche probeert te communiceren, maar een levenshouding, een houding ten opzichte van een moraal.

(23)

- 23 -

2. Adorno

Theodor Ludwig Wiesengrund Adorno is, evenals Nietzsche, een filosoof die te boek staat als niet-systematisch, maar toch een waardevolle toevoeging is gebleken voor de ontwikkeling van de filosofie en dan vooral voor het postmodernisme. Adorno was niet alleen filosoof, maar ook

socioloog, musicoloog, componist en literatuurcriticus. Hij was de vaandeldrager van de Frankfurter Schule, een Duitse stroming in de geesteswetenschap die bekend stond als marxistisch en zich voornamelijk bezig hield met kritische theorie.

Het bekendste boek van zowel Adorno als van de Frankfurter Schule is waarschijnlijk de Dialectiek

van de Verlichting die Adorno samen met Horkheimer heeft geschreven. De stijl van dit boek is, zoals

de titel al aangeeft, dialectisch van aard, een denkstijl die een grote rol speelt in de filosofie van Adorno (dit blijkt ook wel uit de titel van zijn boek Negatieve Dialectiek). Hij gaat verder met de dialectische filosofie van Hegel, al uit hij ook kritiek op Hegels denken en ontwikkelt hij zijn eigen dialectische denkwijze. Deze denkstijl is voor mijn scriptie niet van groot belang al denk ik dat vanzelf duidelijk wordt wat zijn dialectiek ongeveer inhoudt wanneer ik dit boek bespreek in de tweede paragraaf.

De ondertitel van de Dialectiek van de Verlichting luidt Filosofische fragmenten en geeft gelijk een goede duiding van het fragmentarische en essayistische karakter van het boek. Dit essayistische karakter is overigens kenmerkend voor Adorno’s stijl van schrijven in zijn gehele werk. Dit gegeven is dan ook geen toevalligheid, maar een praktiserend schrijven van zijn filosofische denkinhouden. Dit zal ik trachten te verduidelijken aan de hand van zijn tekst Essay als vorm, waarin hij ingaat op de kenmerken van het essayisme en hoe dit in tegenstelling staat tot een wetenschappelijk purisme. Ook hier toont Adorno zich dus een waar dialecticus door zijn eigen identiteit als schrijver te verduidelijken aan de hand van een tegenstelling. Om deze tekst te begrijpen, en daarmee de essayistische stijl van Adorno, is het mijns inziens nodig om de wetenschappelijke pretentie in een groter kader van natuurbeheersing en machtsuitoefening te begrijpen. Dit wordt uiteengezet in het boek Dialectiek van de Verlichting.

Een tweede grote invloed op het denken (en ook op de stijl van schrijven) van Adorno is de in het eerste hoofdstuk besproken filosoof Nietzsche. In mijn scriptie wordt bijvoorbeeld al duidelijk dat beiden zich positioneren tegenover een wetenschappelijk discours. Hiermee hangt samen de kritiek op rationaliteit zelf, waarbij overigens niet de waarde van die rationaliteit uit het oog verloren wordt. Want die waarde is er zeker ook. Bovendien is er ook nog het genealogische aspect dat Adorno

(24)

- 24 - overneemt van Nietzsche. Waar Nietzsche de ontstaansgeschiedenis van bepaalde fundamentele driften en daarmee van de gehele moraal, probeert te ontrafelen, wordt in de Dialectiek van de

Verlichting geschetst hoe Verlichting en mythe als schijnbare tegenstelling fungeren, maar in feite

meer gemeenschappelijkheid hebben dan men in eerste instantie zou denken en in elkaars verlengde liggen.

In het tweede hoofdstuk wil ik onderzoeken waarom Adorno schrijft zoals hij schrijft. Wat is de relatie tussen zijn schrijfstijl en de inhoud van zijn filosofische denken. Dit zal ik doen door te beginnen met het uiteenzetten van wat Adorno verstaat onder de essayistische schrijfwijze en hoe hij zichzelf positioneert tegenover het wetenschappelijk purisme. Om dit te begrijpen zal ik dit in de context van natuurbeheersing en machtsverhoudingen plaatsen.

Ik gebruik de bron Essay als Vorm omdat Adorno hier expliciet een essay wijdt aan het thema essayisme. Hij bespreekt hier waarom hij essayistisch schrijft en hoe dit in relatie staat met zijn denken zelf. Adorno zet het essay tegenover de systematische filosofie, een begrip dat, zo zal in dit hoofdstuk blijken, sterk verwant is aan de begrippen identiteitsfilosofie, wetenschappelijk purisme, systeemdenken en logisch-positivisme. Als tweede primaire bron voor Adorno maak ik gebruik van

Dialectiek van de Verlichting, omdat in dit boek juist deze begrippen van context worden voorzien en

zo hun betekenis krijgen. Deze begrippen duiden op een manier van denken, dat wil zeggen een manier waarop men zich verhoudt tot de werkelijkheid en de wijze waarop deze werkelijkheid wordt ervaren en vormgegeven. In dit boek, wat Adorno samen met Max Horkheimer heeft geschreven, wordt een bepaalde vorm van denken in verband gebracht met de ontwikkeling van de civilisatie, met de ontwikkeling van mythe naar verlichting. Deze ontwikkeling wordt voortgestuwd door de ontwikkeling in kennis waarmee de natuur beheerst kan worden.

Als deze begrippen omtrent kennis en het denken begrepen worden in een groter kader van ontwikkeling en natuurbeheersing wordt ook duidelijker wat Adorno zoal zegt in Essay als Vorm. In de derde paragraaf keren we daarom terug naar dit essay, om dit vanuit een nieuw aanzicht te kunnen bekijken.

2.1 Essay als Vorm

In de tekst Het essay als vorm beschrijft Adorno op uiteraard essayistische wijze wat het essay zoal behelst en wat de consequenties zijn van een bepaalde vorm voor het denken zelf. Doordat hij dit zelf op essayistische wijze presenteert is er geen systematisch argument dat bepaalde

grondstellingen deduceert tot de een of andere conclusie. Het is geen systematische uiteenzetting, dat is juist waartegen het zich verzet. Ik zal proberen toch enigszins systematisch uiteen te zetten wat

(25)

- 25 - het punt is van Adorno. In deze tekst speelt de polemiek tussen het systematische en het

essayistische denken een centrale rol en deze polemiek maakt duidelijk wat de waarde is van een essayistische presentatie van filosofie.

Het systematische denken pretendeert “dat het onderwerp zich laat weergeven in een waterdichte deductieve samenhang: een veronderstelling eigen aan de identiteitsfilosofie” (Adorno, 1974, p.112). De identiteitsfilosofie kan worden begrepen als de filosofie die denkt in gelijkheid zonder deze gelijkheid kritisch te onderzoeken. Het is een denken waarbij de zintuiglijke ervaring gecategoriseerd wordt door het verstand. Dit categoriseren gaat in de vorm van het gelijkstellen. De ervaring van een concreet ding wordt gelijkgesteld aan een algemeen begrip, zo krijgt het zijn betekenis. Maar door dit gelijkstellen verliest het concrete ding zijn individuele uniekheid. Het gevaar van identiteitsdenken ontstaat wanneer het totalitair wordt. Dan wordt alles wat niet identiek is aan het concept compleet genegeerd en aan de kant geschoven. Zo definieert ook Dews het identiteitsdenken: “Such thinking eliminates pragmatically irrelevant, qualitative distinctions in a conceptual regimentation of the given. It expresses the drive of the subject to control everything that is external to it, and perceived as threatening simply because of this externality.” (Dews, 2008, p.187) Deze vorm van denken is dus gericht op de externe object-wereld, maar uit zich ook op maatschappelijk niveau wanneer bepaalde mensen of groepen mensen als extern worden ervaren. Dan wordt die externe groep als bedreigend gezien en daar moet controle over komen. Dit heeft zich in de geschiedenis meerdere malen

voorgedaan. Denk maar aan de poging tot het wegwerken van de Joden door het nazisme. Of de terreur tegen andersdenkenden tijdens het regime van Stalin in de Sovjet-Unie.

Adorno zelf denkt natuurlijk ook op een dergelijke wijze, immers zonder identiteitsdenken wordt een begrip vormen van de werkelijkheid haast onmogelijk. Toch stelt Adorno zichzelf op tegenover dit identiteitsdenken door het zelfinzicht in deze vorm van denken en in het ontwikkelen van een dialectisch denken. Dialectiek wordt gekenmerkt door het denken in tegenstellingen, maar wel op een bepaalde wijze. Het neemt de tegenstelling als uitgangspunt, maar stopt daar niet. De

tegenstelling ontwikkelt zich en het ene verandert in zijn tegenpool. Heel simpel uitgedrukt: Leven wordt dood en dood wordt leven. Wat ooit als goed beschouwd werd kan later als slecht worden ervaren, de nacht gaat over in dag en de dag in nacht etc. Ondanks dat het levende vanzelf over gaat in het dode krijgt het begrip leven pas zijn betekenis als het begrip in tegenstelling staat tot het begrip dood. Deze wijze van denken kent een grote rol in de centrale stelling van de Dialectiek van de

Verlichting, die luidt als volgt: “reeds de mythe is verlichting, en: verlichting slaat om in mythologie.”

(26)

- 26 - Welnu, deze stelling zal ik op een later moment in deze scriptie proberen uit te leggen. Waar het hier om gaat is dat de identiteitsfilosofie denkt in vaste categorieën en vaste tegenstellingen terwijl die in de werkelijkheid niet zo vast zijn. Het wetenschappelijk purisme (beoefenaars van de

identiteitsfilosofie) meent dat een dergelijke categorisering nodig is voor kennis en dat deze via een dergelijke methode vergaarde kennis een juiste afspiegeling is van de werkelijkheid. Dit veronderstelt dus dat de werkelijkheid ook op directe wijze te kennen, dat wil zeggen te categoriseren valt. In de presentatie van deze kennis is het dan ook zaak om het onderwerp af te bakenen zodat het in zijn geheel uitputtend en in een waterdichte deductieve samenhang gepresenteerd kan worden.

Deze veronderstelling van de mogelijkheid tot directe kennis van de werkelijkheid wordt door Adorno afgewezen. Een essayistische presentatie van het denken is zodanig dan ook nog eerder een afspiegeling van de wereld, omdat de wereld zelf ook in breuken en fragmentarisch is opgebouwd. “Het essay denkt in breuken, zoals de realiteit gebroken is, en het bereikt eenheid door de plooien heen, niet door ze glad te strijken. De eenstemmigheid van de logische orde logenstraft het antagonistische karakter van datgene waaraan ze wordt opgedrongen.”(Adorno, 1974, p.113) Een essay is fragmentarisch opgebouwd en probeert door het naast elkaar zetten van bepaalde aspecten van een onderwerp dwarsverbanden duidelijk te laten worden.

Een tweede veronderstelling van het systematische denken is dat een onderwerp uitputtend behandeld zou moeten worden, zodanig dat alle afzonderlijke onderdelen van een redenering volledig opgesomd worden en dat van dit alles een algemeen overzicht gemaakt wordt. Maar zo’n algemeen overzicht “zou slechts mogelijk zijn als van tevoren vaststond dat het te onderzoeken onderwerp opgaat in de begrippen waarmee het onderzocht wordt; dat er niets overblijft dat niet vanuit die begrippen te voorzien zou zijn.” (Adorno, 1974, p.112) Oftewel, om een uitputtend algemeen overzicht van een onderwerp in systematische samenhang te kunnen presenteren, moet van tevoren al worden aangenomen dat de werkelijkheid zich geheel laat kennen. Adorno stelt juist dat ieder onderwerp oneindig veel aspecten in zich draagt en dat de individuele subjectieve ervaring zelf bepaalt wat zichtbaar wordt en wat niet. Het is de intentie van het individu die bepaalt welke aspecten van een onderwerp benadrukt worden. Hier zien we het identiteitsdenken in de praktijk: bepaalde aspecten van een onderwerp worden benadrukt en anderen genegeerd. Dit gebeurt zowel bij de systematische en wetenschappelijke methode als bij de essayistische. Het verschil is het bewustzijn van dit proces. De systematische methode toont zich alleen al door zijn vorm niet bewust van de eigen subjectiviteit.

(27)

- 27 - Het systematisch gepresenteerde algemene overzicht wordt alsnog een vorm van subjectieve

willekeur waaraan het in eerste instantie probeerde te ontsnappen. De afzonderlijke delen van een redenering zijn wellicht uitputtend behandeld binnen de kaders die de kenner zelf gekozen heeft, maar daarmee natuurlijk nog niet geheel uitputtend. Het wetenschappelijk purisme dat deze

methode aanhangt pretendeert een compleet en objectief overzicht te bieden, maar dit blijft slechts pretentie. Een dergelijk denken heeft echter wel de neiging om al het denken dat buiten de eigen kaders valt af te doen als irrelevant of als simpelweg geneuzel. Dit wordt duidelijk in de tweede paragraaf van dit hoofdstuk waarin het logisch-positivisme als representant van de uitkomst van het verlichtingsproces wordt beschreven.

Het essayisme daarentegen is zich juist bewust van de eigen subjectieve willekeur. Doordat de essayist toch aan deze fragmentarische vorm vasthoudt getuigt hij van inzicht in de onmogelijkheid tot een systematische en volledige samenhang van het onderwerp. Zoals zojuist uitgelegd is ten eerste de werkelijkheid zelf fragmentarisch en gebroken, dus elke systematische representatie heeft de werkelijkheid al gladgestreken. Ten tweede wordt de subjectieve ervaring in relatie tot het onderwerp gelogenstraft doordat men pretendeert de afzonderlijke onderdelen van het onderwerp volledig op te sommen, terwijl dit slechts mogelijk is als men zelf de kaders plaatst waarin het onderwerp besproken wordt.

Dat het essay fragmentarisch is opgebouwd, zonder systematische samenhang, wil nog niet zeggen dat de fragmenten compleet van elkaar geïsoleerd zijn. De fragmenten worden bij elkaar gehouden door het onderwerp dat het essay bespreekt. Adorno vergelijkt de wijze waarop iemand de

begrippen van het essay leert met een persoon die een nieuwe taal leert. “Heeft hij hetzelfde woord dertig keer gezien in steeds andere samenhang, dan heeft hij de betekenis ervan beter vastgesteld dan wanneer hij alle verschillende betekenissen erop nageslagen had; betekenissen die meestal te eng zijn gezien hun variatie per context, en te vaag gezien de onmiskenbare nuances die de context in ieder afzonderlijk geval oplevert.”(Adorno, 1974, p.109) Het probleem van een dergelijk leerproces is dat het vatbaar is voor vergissingen, er is zogezegd geen zekerheid van kennis. En dit ideaal van zekerheid is een belangrijk onderdeel van het gevestigde denken. Het essay voelt zich niet genoodzaakt om zich te verantwoorden wat betreft dit ideaal van zekerheid. Het wordt juist gekenmerkt door zijn onzekerheid, die uitdrukking is van de zoekende intentie. Het essay wordt gekenmerkt door de poging tot het laten oplichten van de totaliteit, zonder dat die present gesteld wordt. Het blijft wel een poging en de essayist is zelf bewust van de eigen faalbaarheid en

(28)

- 28 -

2.2 Dialectiek van de Verlichting

Om de tegenstelling tussen de presentatievormen en het daarbij behorende denken beter te

begrijpen is het nodig om te zien wat zo’n denkvorm betekent in relatie tot natuurbeheersing. Dit zal ik proberen duidelijk te maken aan de hand van fragmenten uit de Dialectiek van de Verlichting. In dit boek wordt door Adorno en Horkheimer het idee gepresenteerd dat de verlichting zichzelf als verlicht beschouwd en dus het mythische stadium is gepasseerd, maar in feite nog de resten van het mythische denken in zich draagt en zelfs weer terugvalt in die staat waarvan het dacht dat het overwonnen was.

Deze terugval vindt zowel plaats op een maatschappelijk niveau als in het denken zelf. In de staten waar de Verlichting heeft doorgezet, dat zijn de moderne Westerse maatschappijen, zien Adorno en Horkheimer een alomvattend bureaucratisch systeem waarin efficiëntie en rationaliteit de norm zijn en de individuele burgers gereduceerd worden tot radertjes in het grote systeem. Er wordt een beeld geschetst van de mens die door arbeidsdeling en –specialisatie repetitief en allesbehalve uitdagend werk moet verrichten. “Het door civilisatie volledig ingekaderde ‘zelf’ lost op in een element van die onmenselijkheid, waaraan civilisatie van meet af aan probeerde te ontsnappen. De oudste angst gaat in vervulling, de angst voor het verlies van de eigen naam. Zuiver natuurlijk bestaan, animaal en vegetatief, vormde voor de civilisatie het absolute gevaar.” (Horkheimer en Adorno, 2007, p.44) Een dergelijk bestaan gold als overwonnen stadium, maar keert terug in de compleet beheerste

maatschappij.3

Dit marxistische en sociologische perspectief van Adorno en Horkheimer is voor mijn scriptie niet van het grootste belang, maar het geeft wel context aan hun ideeën wat betreft de relatie tussen

mythisch en verlicht denken. Wat zowel de basis is voor de sociale- en productieverhoudingen in de maatschappij als voor het verlichte denken, is de verhouding van de mens tot de natuur. In het mythische stadium maakt de mens zich gelijk aan de natuur, door Adorno mimesis (nabootsing) genoemd. In deze fase is de mens genoodzaakt om te bidden tot hogere machten, tot het lot, om ontzien te worden. Juist doordat de mens zich richt tot de hogere machten wordt de reële overmacht van de natuur ten opzichte van de mens bevestigd. Het bidden en het vragen om ontzien te worden aan de Goden is een uiting van de oerangst die de mens ten aanzien van de natuur in zich heeft. De Goden worden dan ook door Adorno en Horkheimer gezien als fixering van deze oerangst. “De angstschreeuw waarmee het vertrouwde wordt ervaren, wordt de naam voor dit

3

Zij schreven wel over de ontwikkeling tot aan en net na de tweede wereldoorlog, waarin productie in grotere mate dan nu massaproductie was. Tegenwoordig is er meer ruimte voor een nieuwe vorm van kapitalisme waarbij een gedifferentieerde marketingstrategie centraal staat.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Dus het eerste ontvangen datum wordt naar Y gestuurd, het tweede naar Z, het derde naar Y , enzovoorts.. (a) Pas het minimalisatie algoritme modulo branching bisimulatie toe

“Regels die nu niet worden gehandhaafd moeten worden afgeschaft of de handhaving van die regels dient te worden veranderd”.

1 Een biologische ouder die zijn/haar kind niet erkend heeft, alsook een pleegouder en een stiefouder, zijn ouders die geen juridische band hebben met het kind en dus geen

supermercato, iper alvi, super alvi, alvi discount, fresco mio, l'alco, qui conviene, konviene, euroesse, migross, sosty, italdis, ams discount, alter discount, tuo,

Stelt u zich eens voor welke effecten het zou hebben als majestueuze bomen als poëtische verlichting dienst zouden kunnen doen.. Een onderzoek om dergelijke natuurlijke systemen

Maar de arnhemsche neef had nog niet uitgesproken Hij zag Machteld met eerbiedige hoogachting aan, en terwijl hij van de bank opstond, plaatste hij zich naast haar stoel, terwijl

Ik heb in mijn reactie aangegeven dat gemeenten uiteraard gehouden zijn aan de geldende wet- en regelgeving, waarbij de Participatiewet ruimte biedt aan gemeenten voor het leveren

24-feb-2010 Onderzoek uit eigen beweging naar de wijze waarop de Belastingdienst/ Toeslagen de mogelijke fraude met kinderopvangtoeslag door een aantal gastouderbureaus