• No results found

Rapport: Bevindingen over P.J. Meertens op grond van literatuur en geraadpleegde bronnen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Rapport: Bevindingen over P.J. Meertens op grond van literatuur en geraadpleegde bronnen"

Copied!
82
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen Amsterdam, 006

Bevindingen over P.J. Meertens

op grond van literatuur

en geraadpleegde bronnen

Rapport van de Commissie van Drie

(2)

 006. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvuldigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, via internet of op welke wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de rechthebbende, behoudens de uitzonderingen bij de wet gesteld.

Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (knaw) Kloveniersburgwal 9, 0 JV Amsterdam Postbus 9, 000 GC Amsterdam T 00-55 07 00 F 00-60 9  E knaw@bureau.knaw.nl www.knaw.nl

Voor het bestellen van publicaties: 00-55 07 80 Voor informatie over het rapport: 00-55 08 0 isbn 90-698-50-

Het papier van deze uitgave voldoet aan ∞ iso-norm 9706 (99) voor permanent houdbaar papier

(3)

Inhoud

Samenvatting 7 Inleiding 9 . Opdracht  . Werkwijze  . Gesprekken  . Literatuur  . Archiefmateriaal 5 . De stand van de archieven 7 . Historische achtergronden  . Volkskunde en Westforschung  . De volkskunde in Nederland  . Leven en werk van Meertens 6

5. Meertens, De Vries en de oprichting van het Rijksinstituut 0 6. Meertens in dienst van het dvk en andere contacten 8 7. Na de oorlog: zuivering en eerbetoon 

8. Conclusie 8 Nabeschouwing 5 Dankwoord 5 Eindnoten 55

Bijlagen

– Samenstelling Commissie van Drie 7

– Brief minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap mw. Maria J.A. van der Hoeven, d.d.  januari 006 7

– Geraadpleegde literatuur 79 – Register 8

(4)
(5)

Samenvatting

Het bestuur van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschap-pen (knaw) heeft in het voorjaar van 005 de onafhankelijke Commissie van Drie inzake P.J. Meertens in het leven geroepen met het doel een oordeel uit te spreken over de houding van P.J. Meertens gedurende de Duitse bezetting van Nederland en de wijze waarop de knaw, het Nederlands Instituut voor Oor-logsdocumentatie (niod) en het gelijknamige Meertens Instituut daarmee zijn omgegaan.

De aanleiding om de onderzoekscommissie in te stellen was een brief van H. Derks, socioloog en historicus, aan de president van de knaw, W.J.M. Levelt, waarin hij Meertens van samenwerking met de Duitse bezetter in de Tweede Wereldoorlog beticht en het niod, Meertens Instituut en de knaw van doofpot politiek. Derks gaf Levelt de overweging mee de naam van het Meertens Insti-tuut te veranderen.

De Commissie van Drie inzake P.J. Meertens bestaat uit: H.W. von der Dunk, voorzitter en emeritus hoogleraar geschiedenis Universiteit Utrecht,

I. de Haan, hoogleraar geschiedenis, Universiteit Utrecht en J.Th.M. Houwink ten Cate, hoogleraar holocaust en genocidestudies Universiteit van Amsterdam en directeur van het Centrum voor Holocaust en Genocidestudies (knaw). Het knaw-bestuur heeft bij de samenstelling van de commissie goed overwogen of (oud)-medewerkers van het niod deel kunnen uitmaken van de commissie. Zijn oordeel was dat de expertise van het niod als landelijk centrum voor het onderzoek naar de Tweede Wereldoorlog in Nederland niet in de commissie mag ontbreken. J.Th.M. Houwink ten Cate, oud-medewerker van het niod, beschikt over de vereiste deskundigheid en hoort volgens het bestuur van de knaw zon-der twijfel in de commissie thuis.

De commissie heeft haar bevindingen gebaseerd op uitgebreid archiefonderzoek en interviews met personen die Meertens ofwel persoonlijk hebben gekend ofwel onderzoek naar hem hebben gedaan. Met uitzondering van Hans Derks waren alle geïnterviewden verbaasd over de bewering dat Meertens ‘fout’ was tijdens de Duitse bezetting. Toch laten de beschikbare literatuur en archieven zien dat Meertens zich minder voorbeeldig gedroeg tijdens de Tweede Wereld-oorlog.

In haar conclusie schrijft de commissie dat Meertens een ‘opportunistisch pleitbezorger van de Volkskunde’ was die ten gevolge van een veroordeling en gevangenisstraf wegens een zedendelict in een persoonlijke dwangpositie terechtkwam. Hij ‘is niet ‘fout’ geweest in de gangbare betekenis van het woord. Hij was geen lid van de nsb of enige andere organisatie die na de oorlog als fout is aangemerkt en waarvan de leden destijds strafbaar werden geacht. Hij heeft

(6)

niemand verraden’. In de archieven van de bezetter wordt zijn naam niet ge-noemd als iemand die op enigerlei wijze in zijn dienst stond. Dat neemt niet weg dat Meertens contacten heeft gehad met instellingen en personen die verbonden waren met het Rijkscommissariaat of met instellingen die samenwerkten met de bezetter. ‘Die contacten vloeiden voornamelijk voort uit zijn betrokkenheid bij de poging tot oprichting van een Rijksinstituut voor Nederlandsche Taal en Volkskultuur’. Meertens heeft zich in vergaande mate aangepast en meegewerkt aan ondernemingen die de Duitse bezetter ten goede kwamen.

De commissie wijst er echter op dat accommoderend gedrag tijdens de oorlogs-jaren een wijdverbreid patroon was. Voor de beoordeling van Meertens' optre-den heeft de commissie de persoonlijke en maatschappelijke omstandigheoptre-den in ogenschouw genomen, zoals de afhankelijke positie waarin Meertens ver-keerde na terugkeer uit de gevangenis en zijn daarmee samenhangende onzekere financiële toekomst. Ook de oorlogssituatie en de gezagsverhoudingen binnen de naw (de K, was tijdens de oorlog op last van de bezetter geschrapt) heeft de commissie in haar oordeel meegewogen.

Over een eventuele naamsverandering van het huidige Meertens Instituut is de commissie zeer uitgesproken. ‘Het zijn juist de totalitaire politieke stelsels die geen tijd of geschiedenis, anders dan een geïdealiseerd ver verwijderd verleden, wensen te erkennen. Democratische staten en gemeenschappen kenmerken zich daarentegen door het vermogen een modus vivendi te vinden met onaangename waarheden en moreel verwerpelijk geachte opvattingen. Daar zit vanzelfspre-kend een grens bij gedrag dat apert in strijd is met elementair menselijk fatsoen en als universeel te beschouwen morele waarden. Alleen wanneer iemand zich daaraan schuldig heeft gemaakt, is volgens deze commissie een naamswijziging op zijn plaats, en dan ook volstrekt onvermijdelijk’.

In het geval van Meertens is hiervan echter niets gebleken. De commissie bepleit handhaving van de naam: ‘uit historisch oogpunt en omdat het ontkennen van het verleden door dergelijke correcties tot mislukken gedoemd is’.

(7)

Inleiding

Op het moment dat in Nederland de oorlog uitbrak, was Pieter Jacobus (Piet) Meertens (Middelburg 899 – Amstelveen 985) secretaris van de Dialec-ten- en Volkskundecommissies, ondergebracht bij de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (knaw). Die functie had hij in 90 gekregen. Hij speelde vanuit die positie een formeel ondergeschikte, maar feitelijk cen-trale rol in de ontwikkeling van het volkskundige onderzoek in Nederland. In 99 werd die rol geformaliseerd, toen Meertens aan het hoofd kwam te staan van de Centrale Commissie voor Onderzoek van het Nederlandse Volkseigen, waarin de bureaus voor dialectologie, volkskunde en naamkunde met elkaar waren verenigd. De samenballing van het wetenschappelijke onderzoek naar ‘het volkseigene’ was al in de jaren dertig gepropageerd door de oud-germanist en volkskundige J.P.M.L. (Jan) de Vries, met wie Meertens nauw samenwerkte tot september 9, toen De Vries als collaborateur naar Duitsland vluchtte. Na de oorlog zou Meertens naam maken als organisator van het volkskundig onderzoek, uiteindelijk ook letterlijk toen in 979 de opvolger van de Centrale Commissie werd omgedoopt in het P.J. Meertens-Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde.

In de geschiedenis van de volkskunde vormt de bezettingstijd een cruciale episode. De Duitse bezettingsautoriteiten en de secretaris-generaal van het departement van Opvoeding, Wetenschap en Kultuurbescherming (owk), de Amsterdamse germanist, J. van Dam waren bereid voor de volkskunde in de breedste zin van het woord hoge bedragen te fourneren. Meertens stond derhalve voor een precaire vraag: meegaan met het tij dat de volkskunde zo begunstigde, met het risico in nazistisch vaarwater te komen, of zich afzijdig houden, met het gevaar een gouden kans voor de bevordering van de volkskunde te laten liggen.

Het is een soort vraag waar velen zich in de Tweede Wereldoorlog voor gesteld zagen en een kwestie die na de oorlog de gemoederen nog lang zou beroeren. Tot op heden weet de vraag naar de ‘goede’ of ‘foute’ keuzes tijdens de oorlog journalisten te alarmeren, bestuurders wakker te schudden en historici werk te bezorgen. Even vaak zijn er geluiden te horen dat het al te gemakkelijk is met de wijsheid achteraf als moreel scherprechter op te treden, voorbij te gaan aan de complexe verhoudingen die destijds eenvoudige keuzes voor goed of fout ingewikkeld maakten, of categorieën bedoeld voor tijden van brute onderdruk-king toe te passen in een veel vreedzamere samenleving. Het lijkt inderdaad verstandig dergelijke bezwaren in het oog te houden, maar dat neemt niet weg dat het antwoord op de vraag naar goed of fout moeilijk ontlopen kan worden, als die eenmaal gesteld is. Dat geldt niet alleen voor de burger en de politicus, die moet besluiten om ideeën en gedragingen te laken of te loven, maar ook voor de historicus, die er niet aan ontkomt de oorzaken en de gevolgen van hande-lingen te bepalen, inclusief alternatieve handelingsmogelijkheden. Ook als het optreden van individuen per saldo niet zo veel invloed heeft op de loop van de geschiedenis, dan nog telt de morele vraag of men meedeint op de stroom, of daar tegenin zwemt als die leidt naar groter onrecht.

(8)

Het is deze vraag naar de oorzaken, gevolgen en morele en politieke implica-ties van individuele handelingen, die aan ons werd voorgelegd naar aanleiding van een klacht over de houding van Piet Meertens tijdens de bezetting en over de manier waarop de knaw en de daaraan verbonden instellingen met dat verleden zijn omgegaan.

(9)

1.

Opdracht

In een brief van  februari 005 aan W.J.M. Levelt, president van de knaw, uitte de historicus en socioloog H. Derks te Amsterdam een beschuldiging aan het adres van de volkskundige Piet Meertens, naamgever van het Meertens Instituut dat onder de supervisie van de Akademie valt. Aanleiding voor die brief was de recente commotie rond Jan Campert en diens oorlogsverleden. Derks zag daarin een parallel met de geschiedenis van de volkskunde en de rol van

Meertens, die hij in zijn studie Deutsche Westforschung. Ideologie und Praxis

im 20. Jahrhundert (Leipzig 00) had bestudeerd. Op grond van archiefmate-riaal bij het niod had hij vastgesteld ‘dat de heer Meertens zijn diensten tijdens W.O.II aan de ss heeft aangeboden net als zijn toenmalige baas Jan de Vries.’ Hij had geparticipeerd in ‘al dan niet geleerde activiteiten behorend tot de hardcore van Nazi onderzoek en tot lang na de oorlog de relaties met Duitse top-figuren uit de bezetting aangehouden.’

In Deutsche Westforschung stelt Derks dat De Vries en in zijn voetsporen Meertens, ‘nicht nur einfach deutschfreundlich waren, sondern auch allmählich in ss-Kreise [sic] aufgenommen wurden’. Belangrijkste bewijs daarvoor is volgens Derks de door de Duitse bezetters gesteunde poging een instituut voor volkskunde onder leiding van De Vries op te richten. Daarbij zou Meertens ac-tief samenwerking hebben gezocht met de Volksche Werkgemeenschap (vwg), ideologisch, organisatorisch en personeel ten nauwste verweven met de Neder-landsche ss, dat verbonden was met Ahnenerbe, het direct onder

Reichsführer-ss Heinrich Himmler vallende ‘wetenschappelijk bureau’ van de ss. Bewijs

voor die samenwerking vond Derks in een rapport van de vwg. Verder is er een aantekening van F. Plutzar, Referent für Volksbildung und Kulturpflege bij het Rijkscommissariaat, waarin Meertens als hoofd van de afdeling Volkskunde van het nieuw Rijksinstituut werd genoemd. Volgens Derks zijn door tegenwerking van een kleine Gruppe von Wissenschafltern binnen de naw en met behulp van

bürokratische Maßnahmen de pogingen tot het oprichten van een nieuw instituut gesaboteerd.5

Een tweede belangrijk punt van Derks’ betoog in Westforschung is dat de volkskunde als zodanig gebaseerd is op verkeerde want in potentie en meestal ook in realiteit völkische uitgangspunten, maar dat de naoorlogse volkskundigen nooit expliciet afstand hebben genomen van deze benadering. Ook na de oorlog onderhield Meertens nog contacten met Westforscher die zich in dienst hadden gesteld van het nationaal-socialisme, zoals H. Aubin, Th. Frings, F. Steinbach en F. Petri. Er is volgens Derks vanwege de ontbrekende distantie ten opzichte van dit bruine verleden zelfs sprake van een zweite Kollaboration door Meertens en andere naoorlogse volkskundigen.6

In zijn brief aan de knaw stelde Derks dat al voordat zijn boek uitkwam er veel bekend was over deze zaken, maar dat een nader onderzoek uitbleef. Ook nadat Derks naar zijn mening ‘onweerlegbare bewijsstukken’ op tafel had gelegd, bleef volgens hem een reactie uit. Derks vermoedde daarin kwade opzet van ‘geheimhoudende instanties’. Zo hadden volgens hem medewerkers van

(10)

het Meertens Instituut en het niod tijdens de organisatie van een internatio-nale conferentie in oktober 00 een bijdrage van hem onmogelijk gemaakt en verhinderd dat die werd opgenomen in het Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis speciaal gewijd aan de Westforschung. Het Meertens Instituut had zich naar aan-leiding van de publicatie van Deutsche Westforschung volgens Derks publieke-lijk van Meertens dienen te distantiëren. Derks riep de president op om de naam Meertens van het Instituut te verbieden evenals ‘werkzaamheden met een Nazi verleden door een knaw-instituut of welk ander Nederlands wetenschappelijk instituut dan ook.’

Naar aanleiding van die brief heeft president Levelt contact opgenomen met H.J. Bennis, directeur van het Meertens Instituut. Deze heeft vervolgens ge-informeerd bij zijn medewerker B. Henkes, aangesteld bij het Instituut om de geschiedenis van de volkskunde te bestuderen, evenals bij P. Schuman, die een biografie over Meertens voorbereidt. Bennis zag naar aanleiding daarvan zelf geen reden tot verdere stappen maar adviseerde Levelt de zaak voor te leggen aan een onafhankelijke commissie.7

Op het verzoek van het bestuur van de knaw hebben in deze commissie zit-ting genomen H.W. von der Dunk, emeritus hoogleraar geschiedenis, Univer-siteit van Utrecht (voorzitter); I. de Haan, hoogleraar politieke geschiedenis, Universiteit Utrecht; en J.Th.M. Houwink ten Cate, hoogleraar holocaust- en genocidestudies, Universiteit van Amsterdam en directeur van het Centrum voor Holocaust- en Genocidestudies (uva/knaw). De leden zijn vervolgens op 5 april 005 voor het eerst bijeengekomen en hebben de opdracht aanvaard onder voorwaarde dat zij geheel onafhankelijk te werk zouden kunnen gaan en hun be-vindingen onverkort openbaar zouden kunnen maken. De commissie is van het begin af aan ambtelijk ondersteund door mevrouw M.A.E. ten Have van de knaw.

De commissie zag het als haar taak primair de beschuldigingen van Derks over het oorlogsverleden van Meertens te onderzoeken en vervolgens na te gaan hoe de knaw en het onder de Akademie berustende niod en Meertens Instituut zijn omgegaan met de houding van Meertens. Die taakstelling was ruim maar sloot ook enkele aspecten uit die eveneens door Derks in zijn brief ter sprake waren gebracht. Dat betreft de weigering van het Tijdschrift voor Sociale

Ge-schiedenis om een artikel van Derks op te nemen. Dit tijdschrift valt niet onder de verantwoordelijkheid van de knaw en de redactie staat het geheel vrij om, zoals elk tijdschrift, bijdragen naar eigen inzicht te weigeren of te aanvaarden. Ook de algemene receptie van het werk van Derks in Nederland lag buiten haar directe opdracht al behoorde die tot de bredere context van de kwestie, die niet onbesproken kon blijven. De president heeft vervolgens in een brief van 7 april 005 zijn instemming met de taakopvatting en condities van de commissie betuigd.

(11)

2.

Werkwijze

2.1 Gesprekken

Het werk van de commissie lag op drieërlei vlak: bestudering van de relevante literatuur c.q. de stand van onderzoek, bestudering van het aanwezige archief-materiaal ter zake en oriënterende gesprekken.

Om met het laatste vlak te beginnen: de commissie voerde allereerst een gesprek met Derks, die zijn beschuldigingen toelichtte. Hij zei desgevraagd dat zijn oordeel gebaseerd was op de in zijn boek Westforschung aangegeven bron-nen in het niod-archief en de algemene aard en achtergrond van de volkskunde. In antwoord op de vraag naar een nadere precisering van de in zijn brief geuite beschuldigingen aan het adres van het niod en het Meertens Instituut als ‘ge-heimhoudende instanties’, verwees Derks opnieuw naar de genoemde conferen-tie en het themanummer. Voor zijn eigen archiefonderzoek had hij de normale ondersteuning gekregen van de medewerkers van het niod. Maar navraag naar materiaal over Meertens bij het archief van het Meertens Instituut had niet meer dan een enkel dossier met onbeduidende documenten opgeleverd. Derks kon-digde aan zijn onderzoekingen voort te zetten en behield zich de vrijheid voor om eventuele nieuwe gegevens al dan niet aan de commissie door te geven. Later ontving de commissie nog Derks’ kritische reactie op de studie van Henkes,

Uit liefde voor het volk, getiteld ‘Uit liefde voor het Meertens-Instituut’, evenals een artikel van zijn hand over de rol van de Duitse historicus Petri.8 Deze stuk-ken bevatten geen relevante nieuwe gegevens ten aanzien van Meertens of de Akademie.

Vervolgens sprak de commissie met Henkes als deskundige inzake de volks-kunde en de figuur van Meertens; met de biograaf van Meertens, Schuman; met P.J. Knegtmans, die een artikel heeft geschreven over de knaw in bezettingstijd; met Bennis, met J.J. Voskuil in zijn hoedanigheid van voormalig medewerker van het Meertens Instituut en volkskundige; met H. Bianchi, na 95 huisgenoot en beheerder van Meertens’ persoonlijke nalatenschap; en met Meertens’ opvol-ger als directeur, D.P. Blok. De voorzitter sprak daarnaast nog met mevrouw J. Daan te Barchem, dialectologe en jarenlang naaste medewerker van Meertens; en met mevrouw A. Boon - de Vries te Utrecht, dochter en beheerder van het persoonlijke archief van de oudgermanist en volkskundige De Vries, die na de oorlog wegens collaboratie veroordeeld en uit zijn ambt gezet is. De Vries was tijdens de oorlog als voorzitter van de Volkskundecommissie van de Akademie een van Meertens' twee directe chefs.

2.2 Literatuur

Naast deze mondelinge informatie, beschikte de commissie over een uitgebreide schriftelijke documentatie. Over de volkskunde in Europa en in Nederland, evenals over leven en werken van Meertens, is een grote hoeveelheid studies voorhanden. De hoeveelheid duidt erop dat het onderwerp zeker niet onderbe-licht is gebleven, maar de uiteenlopende visies die er in deze studies te vinden zijn, maken tevens duidelijk dat de volkskunde en zijn beoefenaren omstreden zijn.

(12)

Dat geldt eens te meer voor de persoon van Piet Meertens. Aan de ene kant staat de uitgesproken positieve biografische schets geschreven door G. Harmsen, waarin hij Meertens beschrijft als principieel tegenstander van het fascisme, die zich verzette tegen pogingen van de Duitse bezettingsmacht in Nederland om de volkskunde in te zetten voor de nazificatie van de Nederlandse samenleving. Meertens zou er tijdens de bezetting op gericht zijn geweest het Volkskunde-bureau klein te houden en te voorkomen dat de nationaal-socialist Jan de Vries directeur van een nieuw op te richten instelling voor volkskunde zou worden.9 Dit oordeel werd hernomen in het levensbericht dat A.A. Weijnen bij het over-lijden van Meertens op 8 oktober 985 publiceerde in het jaarboek van de knaw.0 Daartegenover staat het beeld dat door Derks naar voren wordt gebracht in zijn studie Deutsche Westforschung. Maar al eerder was Meertens negatief beoordeeld. Zo maakte in 97 W.A.M. de Moor in Tirade bekend dat Meertens ten dienste van het als nsb-instantie bekend staande Departement van Volks-voorlichting en Kunsten (dvk) had opgetreden als censor van dialect- en streek-romans. Deze beschuldiging werd enkele jaren later herhaald door A.Venema,

Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie. Ook Henkes constateerde in een opstel dat zij in 000 publiceerde, een ‘meegaande houding’ ten aanzien van het nazistische bewind. Ondanks zijn afkeer van de jodenvervolging en het feit dat Meertens na 9 de nationaal-socialisten als vijanden betitelde, bleef hij tijdens en ook na de oorlog omgaan met mensen die zich enthousiast voor het nazisme hadden betoond. Die ‘insluitende’ opstelling was volgens Henkes ingegeven door Meertens’ christelijk geïnspireerd humanisme. Van dezelfde strekking publiceerde het Meertens Instituut in 00 een portret van Meertens waarin enerzijds werd geconstateerd dat hij ‘zich al in een vroeg stadium actief tegen het nazisme’ keerde, maar tevens werd vastgesteld dat het aanvaarden van het lectoraat voor het dvk hem ‘op een hellend vlak bracht richting de Duitse bezettingsmacht’.

De stroom publicaties over de volkskunde en Meertens is de laatste jaren nog veel groter geworden. Zo hebben Meertens en zijn Bureau sinds 996 lande-lijke bekendheid gekregen door de semi-fictieve romancyclus Het Bureau van Voskuil, die met name in deel I in de figuur van Beerta een uitgebreid portret van Meertens geeft. Aangezien deze romancyclus expliciet als literair werk is gepresenteerd, kan deze slechts met groot voorbehoud als document voor de oordeelsvorming over Meertens dienen. Als karakterschets van Meertens, bescheiden over zijn eigen wetenschappelijke kwaliteiten, maar vorst op de vierkante meter als het ging om het beheer van het Bureau, bevat Het Bureau interessante observaties vanuit het perspectief van een zeer nauw bij Meertens betrokken collega. Maar in de zeven delen is in directe zin niets over Meertens optreden tijdens de oorlog te vinden. Dat wil niet zeggen dat de thematiek af-wezig is. Voskuil opent het eerste deel van de romancyclus met een conversatie in 957 tussen zijn alter ego Maarten Koning en Beerta, waarin Beerta hem een aanstelling aanbiedt als ambtenaar belast met het voltooien van de reeds voor de oorlog aangevangen Atlas voor Volkscultuur: ‘Na de oorlog was het op de lange baan geschoven, omdat het te veel herinnerde aan de belangstelling van

(13)

de nazi’s voor ons volkseigen. Onder studenten werd er dan ook smalend over gesproken. Nu Maarten zelf een baan zocht, trok hem dat aan. Als er één uithoek was in het Nederlandse wetenschappelijke bestel zonder enige pretentie, dan was het deze.’5

Van wetenschappelijke zijde kan gewezen worden op de studies die T. Dekker sinds 99 over de Nederlandse volkskunde en zijn instellingen heeft gepubli-ceerd en die zijn uitgemond in De Nederlandse volkskunde.6 De Nederlandse volkskunde is verder onderwerp geweest van een reeks nederlandstalige arti-kelenbundels.7 Daarnaast was er een grote Nederlandse inbreng in de in twee delen gepubliceerde bundeling Duitstalige artikelen onder redactie van B. Dietz, H. Gabel en U. Tiedau, Griff nach dem Westen.8

Ten slotte publiceerde in november 005 de al genoemde Henkes haar studie Uit liefde voor het volk.9 Deze studie vloeide voort uit een opdracht die in het najaar van 997 door het Meertens Instituut was gegeven. In het kader van de heroriëntatie van de historiserende volkskunde in de richting van een meer contemporain gerichte etnologie, meende de leiding van het Meertens Instituut dat de eigen geschiedenis kritisch bezien moest worden. Voor de commissie kwam derhalve gaandeweg het onderzoek nog een schat aan literatuur vrij, die meegenomen diende te worden in de oordeelsvorming. Dat gold ook voor twee ongepubliceerde manuscripten: Knegtmans stelde ons zijn artikel ter beschik-king over de geschiedenis van de knaw in oorlogstijd, dat zal verschijnen in een bundel.0 Ten tweede is Schuman naar aanleiding van het met hem gevoerde gesprek bereid geweest aan de commissie een uitgebreid manuscript ter beschik-king te stellen. Dat manuscript bevat een gedetailleerde weergave, deels met lange aanhalingen, van de uitgebreide dagboeken van Meertens en van de cor-respondentie die hij voerde. De door Schuman weergegeven beschouwingen van Meertens geven een interessant inzicht in Meertens visie op zijn vele activiteiten, ontelbare ontmoetingen en persoonlijke belevenissen.

2.3 Archiefmateriaal

Ondanks de rijkdom aan beschikbare literatuur, zag de commissie zich genood-zaakt om op enkele punten eigen onderzoek te doen. Dat betrof voor een deel archieven die reeds waren geëxploreerd. Met name die archiefstukken waar Derks zich op baseerde zijn nagezien om te bekijken of zij inderdaad de inter-pretatie toelieten die Derks daaraan gegeven had. Ook zijn nazoekingen gedaan in enkele archieven om ons ervan te vergewissen dat eerdere onderzoekers daarin niets over het hoofd hadden gezien. Dit betrof met name materiaal waar-uit lidmaatschap van nazistische of de bezettingsmacht welgezinde instellingen zou kunnen blijken. Ten slotte zijn nog archiefstukken nagezien die konden bijdragen aan een dieper inzicht in enkele episodes van Meertens werk en leven, die in de bestaande literatuur slechts in beperkte mate belicht bleven.

Derhalve deed de commissie onderzoek in het Bundesarchiv te Berlijn- Lichtenfelde; in het particulier archief van Meertens in de Amsterdamse uni-versiteitsbibliotheek; in door het Meertens Instituut in het Provinciaal Archief te Haarlem gedeponeerde stukken; in het archief van De Vries dat in de Leidse

(14)

universiteitsbibliotheek ligt; in archiefstukken die nog bij de knaw aan de Amsterdamse Kloveniersburgwal berusten, ook van de Afdeling Personeel en Organisatie van de knaw; in het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumen-tatie, in het Nationaal Archief te Den Haag en in het archief van het Meertens Instituut van de knaw.

Naast haar eigen archiefonderzoek vroeg de commissie om inlichtingen over archieven en de stand van archieven aan de directie van het Meertens Instituut, de directie van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie, aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en aan het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Cultuur, en aan het Dagelijks Bestuur van de knaw. Ook in dit opzicht streefde de commissie – die zich beperkte tot het naar haar inzicht noodzakelijke minimum – dus niet naar volledigheid. De commis-sie dankt de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, mw. Maria van der Hoeven, voor haar brief van  januari 006 jl., waarin zij namens haar ambtenaren een zo volledig mogelijk overzicht van archivalische bronnen over Meertens heeft aangeboden (zie bijlage).

Alles bijeen heeft de commissie vier tot vijf strekkende meter documenten doorzocht. Dit is met zekerheid niet meer dan een fractie van het materiaal dat over Meertens voor handen is, of dat mogelijk gegevens over Meertens zou kun-nen bevatten. Dit noopte de commissie tot voorzichtigheid, die zij ook in de titel van haar rapport tot uitdrukking heeft willen brengen.

(15)

3.

De stand van de archieven

Deze naspeuringen waren evenwel nog om een andere reden onvolledig dan de praktische onmogelijkheid om alle beschikbare bronnen te bestuderen. De na-speuringen in de archieven, van eerdere onderzoekers (waaronder Derks), maar ook van deze commissie, werden belemmerd door de toestand en toegankelijk-heid van relevant archiefmateriaal. Het is de commissie gebleken dat deze toe-stand zeer onbevredigend is. Gezien de opdracht van de commissie, om ook de naoorlogse omgang met de gedragingen van Meertens door de knaw en daaraan gelieerde instellingen te onderzoeken, meent zij op dit punt wat dieper te moeten ingaan. Op grond van haar eigen onderzoek en de door haar gevoerde correspon-dentie en gesprekken wil de commissie graag de volgende opmerkingen maken.

Aan de ene kant is de geschiedenis van de bezette Nederlandse gebieden zeer uitvoerig gedocumenteerd. Tijdens de bezettingsperiode produceerde een sterk groeiende nationaal-socialistische Aufsichtsverwaltung met verstrekkende politieke ambities massa’s papier, die voor een belangrijk deel in het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (niod) worden bewaard, met toestemming achteraf van het Bundesarchiv. Het bezettingsbestuur heeft in de praktijk niet zozeer gefungeerd als toezichthouder van Nederlandse overheden maar die aan zich onderhorig gemaakt. Het belangrijkste instrument van deze nazificatie was de benoemingspolitiek. Er is veel te zeggen voor de stelling dat de Nederlandse ambtenaren die in functie bleven, daarmee feitelijk in dienst van de bezetters traden. Dit gold dus ook voor de wetenschappers die uit algemene middelen werden betaald en veelal in dienst van de overheid waren. Tot in het begin van de jaren vijftig zijn vele archivalia die hierop betrekking hadden aan het niod over-gedragen. Bovendien voerden de bezetters van de Nederlandse gebieden, anders dan elders in bezet Europa, een politiek van gelijkschakeling omdat zij dachten dat de bezette Nederlandse gebieden een integraal onderdeel zouden worden van het Derde Rijk. Derhalve ging de regulerende en dirigistische overheid van toen zich met terreinen bemoeien, waar de Nederlandse overheid van voor de oorlog zich verre van had gehouden, bij voorbeeld op het terrein van de cultuur-politiek. Deze nieuwe cultuurpolitiek (waarvan de secretaris-generaal van het nieuwe Departement van Volksvoorlichting en Kunsten, Tobie Goedewaagen, de bekendste voorvechter was) werd gepresenteerd als een zegen voor allen, maar was bedoeld als een onderdeel van een bijzondere politiek van gelijkschakeling. En dit moest allemaal schriftelijk worden vastgelegd, ook al omdat de bezetten-de macht belang stelbezetten-de in bezetten-de politieke opstelling van prominente intellectuelen. Veel van die schriftelijke neerslag is bewaard gebleven.

Ook de persoon van Meertens is rijkelijk gedocumenteerd. Na zijn overlijden in 985 deponeerde zijn huisgenoot Bianchi een omvangrijk persoonlijk archief van Meertens bij de Amsterdamse universiteitsbibliotheek. Daaruit blijkt overduidelijk dat Meertens er een genoegen in schiep documenten over zichzelf op te stellen en ook te bewaren. Het meeste opmerkelijke in deze persoonlijke papieren is het zeer uitvoerige dagboek dat Meertens vrijwel zijn hele leven lang bijhield. Op 5 augustus 97, kort voor zijn achttiende verjaardag, was

(16)

hij begonnen ‘van tijd tot tijd’ zijn gedachten op te schrijven. In maart 9 vernietigde hij – waarom weet de commissie niet – zijn dagboekaantekeningen, maakte daarvoor een uittreksel en begon opnieuw met zijn dagboek. In dit

Diarium, dat uitgroeide tot een zelfportret van ontzagwekkende proporties, hield hij bij wat hem overkwam, wat hij voelde en ook wie hij privé sprak. Wat hij precies met anderen besprak, legde hij minder vaak uitvoerig vast. Over werk schreef hij in deze dagboeken nog minder. Niet in de laatste plaats vormde zijn dagboek voor Meertens de vrijplaats waar hij zijn soms stormachtige gevoels-leven kon uiten. Tegelijk is het Diarium verhullend, aangezien Meertens het verkoos om belangrijke gebeurtenissen of beslissingen niet te vermelden. In zijn dagboek verzwijgt Meertens bijvoorbeeld dat hij voor het dvk ging werken. Nu kwam het in bezettingstijd waarschijnlijk vaker voor dat dagboekauteurs ontdekking van vertrouwelijke of subversieve uitingen in geval van arrestatie of huiszoeking wilden voorkomen.5 In Meertens geval was de vrees hiervoor al te begrijpelijk, nadat hij in september 90 wegens een beschuldiging van ontucht was gearresteerd en zijn dagboeken bij de gelijktijdige huiszoeking in handen van de Amsterdamse politie waren gevallen. Maar dat alles verklaart nog niet waarom Meertens informatie wegliet, die in de ogen van het (Duitse) gezag juist niet als belastend kon gelden. Ondanks deze beperkingen vormen de dagboeken een zeer rijke, maar een voor het bestek van dit onderzoek ook al te uitgebreide bron.

Mede als gevolg van deze overvloedige documentatie bevinden zich ook elders nog documenten die door de commissie niet volledig of soms zelfs in het geheel niet konden worden geraadpleegd: in het Nederlands Instituut voor Oor-logsdocumentatie (Bureau Volkskultuur en Volksontwikkeling, dvk-stukken), in het Meertens Instituut (waar alleen op hoofdzaken onderzoek werd gedaan), in het Letterkundig Museum te Den Haag (correspondentie met letterkundigen), in het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis (correspondentie opgeno-men in archieven van derden), in het Ministerie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport (archieven van de voormalige Ministeries van crm en wvc), in het Nationaal Archief (Archief Hoger Onderwijs en Wetenschappen van het Ministerie van Onderwijs, onder meer over de zuivering van de knaw), Natio-naal Archief (andere zuiveringsarchieven), in het Bundesarchiv (waar de col-lectie Ahnenerbe ein völliges Durcheinander is, 6) en in de Zeeuwse bibliotheek (briefwisseling met Meertens’ moeder).

Deze lijst van mogelijke vindplaatsen over Meertens is incompleet, omdat het een zekerheid is dat zich bij Nederlandse overheidsarchieven nog steeds archie-ven bevinden die ‘teruggaan tot of te maken hebben met de oorlogsperiode’.7 Tot die instellingen behoren ook de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen en het Meertens Instituut.

Tegenover deze overvloed aan materiaal staat het ontbreken van een reeks documenten die volgens de commissie van cruciaal belang zijn om de staat van dienst van Meertens te kunnen beoordelen. Die gebreken zijn met name gecon-stateerd waar het gaat om de archivering bij de knaw en het Meertens Instituut. Zoals de bij uitstek gekwalificeerde wetenschapshistoricus Knegtmans in een

(17)

gesprek met de commissie en ook in een concept-publicatie over de knaw in be-zettingstijd in een postscriptum heeft opgemerkt, zijn de archieven van de knaw over deze periode uiterst onvolledig. Notulenboeken van vergaderingen zijn wel bewaard, maar van de correspondentie uit de bezettingsjaren zijn ‘slechts enkele ogenschijnlijk toevallig bewaard gebleven brieven’ voorhanden en beschikbaar in Amsterdam of Haarlem. Voor correspondentie met de autoriteiten was Knegtmans afhankelijk van de archieven van het Departement van Onderwijs. Van correspondentie tussen de Akademie en derden ‘is bijna niets bewaard gebleven’. Zelfs voor het historische beeld van individuele wetenschappers ele-mentaire gegevens – wie wanneer voor het lidmaatschap bedankte, en waarom – kon Knegtmans daarom alleen ‘met enige moeite’ achterhalen. Ook in een publicatie uit 000, mede van de hand van knaw-lid D.J. van de Kaa, komen deze namen niet voor. Knegtmans heeft vastgesteld dat uit de Akademie werden ontslagen: P. Scholten (op  maart 9 ontslagen op last van het bezettings-bestuur), E.J. Cohen en E.M. Meijers (beiden op  november 9), en de buitenlandse leden A. Einstein en M.A. Stein (beiden op  april 9). Na de bevrijding werden vijf leden uit de Akademie verwijderd, onder wie De Vries.8

Deze commissie moest tot haar teleurstelling de bevindingen van Knegtmans bevestigen. Uit haar eigen onderzoekingen blijkt dat de knaw en het daaronder vallende Meertens Instituut in diverse opzichten ernstig tekort zijn geschoten in de vereiste zorgvuldigheid bij het beheer van hun archieven uit de oorlog en de naoorlogse periode. Volgens de Archiefwet van 995 dienen alle archivalia ouder dan twintig jaar met een termijn van tien jaar, dus uiterlijk na dertig jaar, door de knaw en de onder haar beheer berustende instituten te worden overge-dragen aan de door deze wet aangewezen archiefbewaarplaatsen. Dit is met medeweten van de rijksarchiefdienst niet gebeurd, zoals blijkt uit de aanwezig-heid in het Meertens Instituut van archivalia die zeer veel verder teruggaan en die al meer dan dertig jaar geleden naar elders (het Rijksarchief in Haarlem) hadden moeten worden overgebracht. Bovendien blijkt in de knaw en het Meertens Instituut aanwezige documentatie niet bijtijds en conform de wettelij-ke normen en gangbare praktijwettelij-ken te zijn onderhouden en toeganwettelij-kelijk gemaakt.

Zo bleek pas in een gesprek met de directeur van het Meertens Instituut op 0 november 005 dat er een inventaris beschikbaar was van de bij zijn instituut berustende archivalia.9 Noch bij de instelling van de commissie, noch naar aanleiding van vragen van de commissie aan de heer Bennis naar mogelijk aan-wezig materiaal in het archief van het Meertens Instituut, was bekend gemaakt dat er aan deze inventarisatie werd gewerkt. Dit heeft de werkzaamheden van de commissie zeer belemmerd. Toen deze inventarislijst er eenmaal lag, werd een bevestiging gevonden van een vermoeden dat de commissie al langer koesterde, namelijk dat cruciale documenten met betrekking tot Meertens ontbraken.

De commissie heeft tevergeefs naar Meertens' exemplaren van documenten met betrekking tot zijn arbeidsrechtelijke status (aanstelling, salariëring, schor-sing, bevorderingen, pensioenrechten etc.) gezocht. Ook intensief onderzoek door het Meertens Instituut in het eigen archief heeft niets opgeleverd. Het spoor liep hier dood.

(18)

Op  april 006 heeft het commissielid Houwink ten Cate aan Bianchi en Voskuil schriftelijk de vraag voorgelegd, of zij nog van Meertens afkomstige documenten van dit type onder hun beheer hadden. Bianchi stelde dat dit niet het geval was.Voskuil meldde aan de commissie dat hij niet beschikte over docu-menten die inzake de door de commissie geconstateerde omissie enige ophelde-ring konden verschaffen.0

Bij de afdeling Personeel en Organisatie van de knaw bevindt zich voor zover bekend alleen correspondentie van na 970 over het pensioen van Meertens, die naar de indruk van de commissie in 95 ambtenaar is geworden. Om erachter te komen op welke grondslag Meertens bij het Bureau was aangesteld heeft de commissie derhalve gebruik moeten maken van secundaire bronnen zoals over-zichten van girorekeningen.

Dit alles betekent dat de commissie bij haar onderzoek in het archief van het Meertens Instituut in eerste instantie moest werken met dossiers die Meertens zelf, om hem moverende redenen, heeft willen bewaren. Daarbij is het ver-moeden gerezen, dat Meertens bepaalde stukken juist niet heeft willen bewaren. Het is de commissie bijvoorbeeld opgevallen dat Meertens geen afschriften heeft bewaard van stukken uit de periode 9-9 met betrekking tot zijn betaalde bijverdienste in opdracht van het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten (waaronder een benoemingsbesluit of een vergelijkbaar stuk), tenzij men aanneemt dat hij deze stukken thuis heeft bewaard. Zo’n document bevindt zich wel in het dvk-archief in het niod, en is ondertekend door secretaris-gene-raal Goedewaagen. De commissie wil er in deze samenhang op attent maken dat Meertens de correspondentie met het dvk (waarvoor hij een schrijfmachine nodig had) frequent vanaf de Kloveniersburgwal voerde. Meertens maakte dus lang niet altijd een scherp onderscheid tussen zijn reguliere werk en deze nevenbetrekking.

Bijna twee maanden nadat de commissie aan het knaw-bestuur kritische vra-gen had gesteld over het al evenzeer ontbreken van een personeelsdossier Meer-tens, heeft E.A.A.M. Broesterhuizen namens het knaw-bestuur de commissie geschreven dat documenten die tegenwoordig zouden worden opgeborgen in een personeelsdossier waren getraceerd in overige documentatie van de knaw in het eigen archief. Hierbij doelde hij op het dossier 79.77 – pjmi – 06, Volks-kundecommissie 99-98 en op het dossier 79.77 – pjmi – 0  / , Dialectencommissie 90-95. Nadat de heer Broesterhuizen hierover de commissie op 7 april 006 in een gesprek had ingelicht, kon zij in deze stukken onderzoek doen. In hoofdzaak bevestigden zij het inmiddels bij de commissie ontstane algemene beeld. Maar hiermee waren niet alle problemen opgelost. Op-nieuw bleek mogelijk belangrijke documentatie zoek, ditmaal de corresponden-tie van de Centrale Commissie voor Onderzoek van het Nederlandse Volkseigen in de periode 970-980. Deze lijkt al voor 99, toen tot de huidige nummering van archiefstukken werd overgegaan, in het ongerede te zijn geraakt. Aangezien in 979 werd besloten tot de naamgeving van het Meertens Instituut, heeft de commissie niet volledig kunnen reconstrueren hoe deze naamgeving tot stand is gekomen.

(19)

Zij zag hierin overigens een bevestiging van de juistheid van de eerder bij haar opgekomen gedachte aan de gekozen ondertitel van dit rapport. Eerst wist de commissie zeker dat zij niet alle voorhanden bronnen zou kunnen bestuderen. Deze zekerheid is gaandeweg in een andere zekerheid gaan verkeren, namelijk dat het archiefbeheer van het Meertens Instituut en de knaw tijdens en geruime tijd na de Tweede Wereldoorlog zo gebrekkig is geweest, dat de totstandkoming van belangrijke beslissingen alleen indirect, via hun neerslag in andere dossiers, kan worden beschreven.

(20)

4.

Historische achtergronden

Om tot een goed begrip te komen van Meertens’ optreden, dienen zijn houding en gedragingen in meerdere contexten geplaatst te worden: die van de weten-schappelijke en politieke aspecten van de volkskunde voorafgaand, tijdens en na de Tweede Wereldoorlog; die van institutionele ontwikkeling van de volkskunde in deze periode; en in de context van Meertens’ persoonlijke leven. Voordat wij ingaan op Meertens’ specifieke aspecten en gedragingen ten tijde van de bezet-ting, zullen wij ieder van deze contexten nader belichten.

4.1 Volkskunde en Westforschung

De volkskunde, dat wil zeggen de wetenschappelijke bestudering van wat volks-cultuur en volksaard heet, betreft een brede internationale stroming waarvan de wortels ver terug reiken tot de late Verlichting en de (vooral Duitse) Romantiek. De notie van een specifiek, quasi-tijdloos volkskarakter waardoor Nederlanders, Duitsers, Fransen etc. zich blijvend van elkaar onderscheiden was zeker vanaf de Romantiek vrij gangbaar. Het thema kreeg tegen het eind van de 9e eeuw een nieuwe cultureel-politieke lading als gevolg van de problemen van moder-nisering, urbanisering en industrialisatie: stad en stadsleven symboliseerden de moderniteit met haar onzekerheden en vervreemding, het land en de boeren-bevolking stonden voor traditie en vaste vertrouwde waarden. Typerend daarbij was dat het niet de boerenbevolking, maar intellectuelen – vertegenwoordigers van de urbane elites – waren, die vanuit onbehagen en ongerustheid over de ei-gen plaats en de toekomst het landleven en de boeren als de gezonde onbedorven kern van de natie ontdekten. De antropologische belangstelling voor de eigen-aardigheden, spraak- en volksgebruiken van de landbevolkingen had mede een ideologische strekking. Ze betekende bovendien een relativering van bestaande staatsgrenzen, voorzover die niet correspondeerden met de romantische criteria van het volk, zoals taal, cultuur, levenswijze, geloof, stamverwantschap en ras.

Aangezien de spanning tussen de staatsgrenzen en een volkse gemeenschap op basis van het taal- en stamcriterium nergens sterker werd beleefd en gearti-culeerd dan in Duitsland, is het niet verwonderlijk dat de Duitse wetenschap voorop liep in de ontwikkeling van taalkunde, volkskunde, dialectologie en het bijbehorende begrippenapparaat. In Duitsland had de romantische versmelting van het taalcriterium met het volksaard- of rascriterium tot een pangermanisme geleid waarbij het accent werd gelegd op een natuurlijke eenheid van alle Germaanse stammen. Gegeven de centrale ligging en macht van Duitsland kon dat pangermanisme zowel een cultureel als een politiek expansiestreven legi-timeren. Vlaanderen en Nederland golden in die theorie als stamverwant; een nauwere politieke aansluiting bij Duitsland werd als natuurlijk beschouwd. Voor die gedachte kon men aanknopen bij de mythe van het Heilige Roomse Rijk, dat weliswaar alles behalve een zuiver Germaans rijk was geweest, maar België en Nederland had omvat. Vanaf het begin van de Duitse eenheidsbeweging in de vroege 9e eeuw was het denkbeeld van verwantschap met Vlamingen en Nederlanders en een nadere culturele aansluiting aan Duitsland in kringen van

(21)

Duitse literatoren en taalkundigen populair geweest. Aangezien het Duitse rijk van 87 weinig beantwoordde aan een eenheidsras, kregen Vlaanderen en Nederland samen met Noordwest-Duitsland (Sleeswijk-Holstein, Neder-Sak-sen, Westfalen) in de ogen van pangermanisten en aanverwante cultuurpuris-ten zelfs een extra waarde als qua ras oorspronkelijk en homogeen gebied. Ze werden als een eigen ruimte van verwante Nederduitse dialecten en cultuur tot voorbeeld van Germanendom uitgeroepen. Een invloedrijke bestseller van J. Langbehn vierde al vóór 900 in dat verband Rembrandt als het prototype van het Germaanse genie en als een louterend idool. De verheerlijking van het Nederduitse ging gepaard met een afwijzing van een centralistisch-imperia-listische machtstaat. ‘Germaans’ duidde ook op vrije instellingen en spontane volkscultuur, met een rijkdom van vertakkingen, die fungeerden als antimodel tegen Romaans (lees Frans) uniform centralisme en dirigisme.

Tijdens de Eerste Wereldoorlog werd de bezetting van België zeer bewust vanuit machtspolitieke en strategische oogmerken gebruikt om Vlaanderen als Germaans broedervolk nauwer aan het rijk te binden met een toekomstige an-nexatie en integratie als einddoel. Duitse wetenschappers die de pangermaanse conceptie aanhingen of ook enkel in taal- en volkskunde en volksgebruiken gespecialiseerd waren, werden daarbij ingeschakeld of stelden hun diensten als deskundigen ter beschikking bij het bestuur van België-Vlaanderen en de Duitse cultuurpolitiek. Aan Vlaamse zijde had die Duitse bemoeienis binnen de Vlaam-se beweging tot een diepe scheuring geleid. De meerderheid wees de bezetter als vijandige agressor af en koos allereerst voor België, een minderheid accepteerde de samenwerking van het bewind als welkome steun tegen de verfransing, zon-der daarbij de uiteindelijke Duitse bedoelingen altijd te doorzien, laat staan te steunen. Men hoopte op een toekomstige versterking van Vlaanderen en Vlaams bewustzijn.

Met de Duitse nederlaag en de vrede van Versailles ontstond een nieuwe situatie die ook voor de ontwikkeling van dialectologie, naam- en volkskunde in Nederland gevolgen zou hebben, ofschoon Nederland buiten de oorlog was gebleven. Het einde van de Eerste Wereldoorlog vormde het begin van de volks-kundige Westforschung.5 Vanaf 99 betwistten enkele Duitse mediaevisten, taalkundigen en etnologen op wetenschappelijke gronden de legitimiteit van de Duitse territoriale concessie aan zijn westelijke grens, door op het oorspron-kelijk Germaanse karakter van de betreffende regio’s te wijzen. Volgens die theorieën zou de grens van de oorspronkelijke Germaanse nederzettingen diep in Frankrijk hebben gelegen en pas later door het Romaanse element ietwat zijn terug gedrongen. Centrum van dit onderzoek naar het Germaanse element in het Westen werd het Institut für geschichtliche Landeskunde der Rheinlande te Bonn met gerenommeerde historici, etnogeografen en taalkundigen als H. Aubin, F. Steinbach, A. Bach en Th. Frings, later ook F. Petri. Gedurende het interbellum was dit instituut zeer actief ook op het gebied van internationale contacten en vervulde het voor buitenlandse dialectologen en volkskundigen in methodologisch en wetenschapsorganisatorisch opzicht een voorbeeldfunctie.

(22)

Het begrip Westforschung, waarmee het werk van het instituut te Bonn en zijn bekende vertegenwoordigers in de huidige geschiedschrijving wordt aangeduid, heeft tot een recente discussie onder de Duitse historici geleid die ook voor de Nederlandse volkskunde van belang is. Men kan er ten minste twee verschil-lende stromingen onder verstaan. P. Schötteler beklemtoont het ideologisch-politieke karakter: de tegen Frankrijk gerichte Landeskunde van het instituut te Bonn hield een aanval in op ‘het Westen’ als representant van liberalisme, democratie en Verlichting, en dus als antipode van de Duitse cultuur, geheel nog in de lijn van de nationale oorlogsdiscussie 9-98. Daarnaast wordt onder

Westforschung een op gemeenschappelijke cultuur gebaseerde aandacht voor Nederland en Vlaanderen verstaan, die niet defensief maar eerder expansief van aard was.6 Onder de noemer van Kulturraumforschung werd onderzoek gedaan naar een gezamenlijke Noordwest-Europese cultuur Kulturraum, die in de oorlog kon dienen als rechtvaardiging van de integratie van deze gebieden in het Duitse Rijk. Met verwerping van deze politieke implicaties werd deze onder-zoekstraditie na 95 voortgezet en nader uitgewerkt door H. Lademacher en zijn medewerkers aan het Zentrum für Niederlande Studien (Münster).7

De waardering voor deze naoorlogse continuering van de Westforschung hangt nauw samen met het antwoord op de vraag in hoeverre de politisering en nazificatie aan de volkskunde inherent is. W. Oberkrone wijst erop dat de oude

Landeskunde weliswaar reactionair was maar anderzijds methodologisch en conceptueel wel degelijk vernieuwend kon zijn, doordat ze, net als de Franse Annales-school, een totale benadering van alle maatschappelijke uitingsvormen voorstond. Oberkrone ziet op dat punt zelfs een continuïteit met de naoorlogse Duitse pendant van de Annales-richting in de school van H.-U. Wehler te Bielefeld, die juist tot een uitgesproken kritische revisie van de nationale ge-schiedschrijving heeft bijgedragen. Bovendien richtte de volkskunde de aan-dacht op het ‘gewone volk’ en gaf daarmee aan de veelal op elites georiënteerde geesteswetenschappen een egalitaire impuls. Daartegenover staan de onmisken-bare völkische tendenties die de volkskundigen, veelal ook uit overtuiging, in nazistisch vaarwater brachten. Deze verschillende uitwerkingen laten evenwel zien dat er geen noodzakelijke relatie is tussen wetenschappelijke en politieke standpunten. De volkskunde kon en kan niet zonder meer als naziwetenschap gediskwalificeerd worden.

4.2 De volkskunde in Nederland

De ontwikkeling van de Nederlandse volkskunde paste in de belangstelling voor de eigen volksaard, die na de Eerste Wereldoorlog overal in Europa een bloeiperiode bereikte. Ook hier liepen echter diverse intenties door elkaar heen. Om te beginnen wilden Nederlandse wetenschappers niet achterblijven bij de ontwikkelingen in het buitenland. Als gevolg van langdurige neutraliteitsposi-tie leken zij de aansluiting wat gemist te hebben, zeker ook in vergelijking met Vlaanderen, waar de volkskunde een veel hoger politiek en cultureel voltage had. Tegelijkertijd speelde in Nederland net zo krachtig als elders de afkeer van de modernisering een rol. Daartegenover werd met name de boerenbevolking

(23)

geplaatst als drager van vaste waarden, traditie en oorsprong. Dat mondde nu en dan uit in de cultivering van een regionalisme, dat een algemeen Nederlands besef enerzijds verdrong, anderzijds ook kon versterken als bestanddeel van de overkoepelende veelvormige eenheid. Ook klonk soms een sociaal invoelend pleidooi mee voor ‘het volk’ als kern van de natie. Bovendien bevatte het volks-kundig regionalisme, net als in Duitsland, een anticentralistische tendens. De volkskunde onderscheidde zich met name door de belangstelling voor de vanuit Hollands perspectief als ’buitengewesten’ opgevatte gebieden, zoals Limburg, Brabant en Friesland.

Het lag voor de hand dat de prille Nederlandse volkskunde aansluiting zocht bij de verder gevorderde Duitse en ook Belgisch-Vlaamse volkskunde. Dat Nederlanders tot het Germaanse ras behoorden en erfgenamen waren van Franken, Friezen en Saksische stammen stond in elk hand- en schoolboek, wat men dan ook verder met die kennis deed. Ook in de Nederlandse volkskunde bleken echter verschillen ten aanzien van de afbakening van het werkterrein. Tegenover de Diets- en Groot-Nederlands georiënteerden met hun taal- en stamcriterium was voor anderen het bestaande Nederland en zijn grenzen logisch uitgangs- en eindpunt. Het regionalisme moest dan een nationaal Nederlands cultuurbesef in overeenstemming met de bestaande staat eerder schragen dan relativeren of on-dermijnen. Dat hield in dat men ook meer afstand tot de buitenlandse geleerden wilde houden, zeker wanneer die op grond van hun stamcriteria de bestaande staatsgrenzen ter discussie stelden. De kwestie was met andere woorden hoe zwaar een gemeenschappelijke Germaanse oorsprong en verwantschap woog tegenover de vele afzonderlijke eigen vormen en identiteiten.

Ook in andere opzichten worstelden de Nederlandse volkskundigen met ‘demarcatieproblemen’. Zoals de Amsterdamse hoogleraar Nederlandse ge-schiedenis P. de Rooy heeft betoogd, was het streven van volkskundigen als De Vries en Meertens in de jaren dertig in belangrijke mate gericht op de professio-nalisering van het vak, waarbij men zich afzette tegen dilettantistische tendensen van volkskundige amateurs.8 De scheidslijn tussen professionele, wetenschap-pelijke en amateuristische en dilettantistische volkskunde was problematisch, niet alleen omdat er in het volkskundig onderzoek vaak een beroep werd gedaan op lokale correspondenten voor het verzamelen van gegevens, maar ook omdat er volgens sommigen, waar Meertens er één van was, een democratische impuls aan het volkskundige onderzoek ten grondslag lag. De volkskunde liet voor het eerst ‘gewone mensen’ aan het woord, in het bijzonder het in de moderniteit vaak met verachting beschouwde boerenvolk.

Verder speelde er een demarcatieprobleem tussen de verschillende onderdelen van de volkskunde. De oprichting van de Dialectencommissie vond plaats in de context van een langdurig voortslepende discussie over de vraag of de studie van dialecten samengevoegd diende te worden met de naamkunde en de volkskunde. Bovendien was er een strijd over de vraag of de volkskunde zich eerder op Duitsland of op Frankrijk moest oriënteren. In beide controverses bevond Meertens zich aan de zijde van zijn leermeester Schrijnen, die zich verzette te-gen de poginte-gen van Jan de Vries om tot één instituut voor verschillende volks-kundige disciplines te komen, met een uitgesproken Duitse oriëntatie.

(24)

4.3 Leven en werk van Meertens

Meertens' belangstelling voor de volkskunde was al vroeg gewekt. Al tijdens zijn schooltijd aan het gymnasium van Middelburg maakte hij kennis met de classicus en volkskundige Jos Schrijnen en las hij diens studie Nederlandsche

Volkskunde (95-97). Hij kwam Schrijnen weer tegen toen hij in 99 begon te studeren aan de letterenfaculteit van de Universiteit Utrecht en kreeg toen een hechte band met hem, zoals blijkt uit zijn bijdrage aan het liber amicorum ter gelegenheid van Schrijnen’s zestigste verjaardag in 99.9 Daar maakte hij ook kennis met C.G.N. de Vooys, bij wie Meertens met een doctoraalscriptie over de Zeeuwse literatuur in de zeventiende eeuw zijn studie in 9 met lof afrondde. Met beide hoogleraren zou Meertens in contact blijven. Meertens hielp De Vooys bij de oprichting van het Nederlands Instituut aan de Universiteit Utrecht.0 Aan De Vooys legde hij in 98 een plan voor een dissertatie voor, waaraan hij met grote onderbrekingen de jaren daarna zou blijven werken. Op  november 9 schreef hij zijn promotor dat het werk vorderde: ‘Ik hoop u eerstdaags de inleiding en het hoofdstuk over de rederijkers te kunnen bren-gen.’ Het zou nog tien jaar duren voor het werk was afgerond en Meertens kon promoveren.

Ondanks zijn goede uitgangspositie, wilde het met zijn carrière in eerste instantie niet erg vlotten. In 9 werd hij aangesteld als leraar aan de hbs in Woerden, en in 96 voor korte tijd aan het gymnasium in Doetinchem. In juli van dat jaar weigerde de curatoren van deze school hem echter een herbenoe-ming. Bij die beslissing speelde waarschijnlijk zijn intieme omgang met een of meerdere jongens een rol. Nog in februari 97 treurde Meertens om het verlies van deze betrekking. Na zijn ontslag als leraar in Doetinchem was hij een jaar lang werkloos, om in 97 – waarschijnlijk op voorspraak van De Vooys – te worden aangesteld als schrijver tweede klasse bij de universiteitsbibliotheek in Utrecht. In die tijd verlegde Meertens zijn ambities: niet langer leraar, maar conservator van een universiteitsbibliotheek werd nu de positie waar Meertens naar streefde.

Het was ook De Vooys, samen met Schrijnen en Jac. van Ginneken, de voor-zitter van de Dialectencommissie die Meertens eind mei 90 voordroeg als secretaris voor de toen net opgerichte Dialectencommissie. Meertens meende dat hem met dit aanbod ‘een gelegenheid wordt gegeven die ik moet aangrijpen, ten koste van alles’: ‘Een zuiver wetenschappelijke betrekking voor m’n leven lang, geregelde omgang met geleerden uit binnen- en buitenland, een zelfstan-dige positie, hoe zou ik dit alles kunnen verwerpen? Ik heb vanmorgen al mijn ontslag ingediend bij Hulshoff. Wel is de benoeming, door de afdeling voor geschied- en letterkundige wetenschappen van de Akademie pas vandaag over veertien dagen, maar dat is maar een formaliteit. Ik moet volgende week al naar Bonn, om het eerste internationale congres voor phonetiek bij te wonen. En als het kan, zou ik  juli al in functie moeten treden.’

Voor een goed begrip van Meertens’ opstelling na de Duitse inval zijn drie cruciale ervaringen van belang. Twee daarvan blijken uit bovenstaand citaat: zijn aanstelling als secretaris van de Dialectencommissie was het begin van een

(25)

diepgaande identificatie met de volkskunde. Dit leidde ertoe dat hij de neiging had een zeer hoge prijs te aanvaarden zolang hij het gevoel had dat de volks-kunde en zijn eigen positie daarbinnen daarmee gediend waren. Ten tweede was Meertens in zijn volkskundige werk sterk georiënteerd op de Duitse volkskunde, die in de aanloop naar de Tweede Wereldoorlog steeds meer lippendienst aan het nationaal-socialisme ging leveren en tijdens de bezetting van Nederland door sommige Duitse instanties als een propaganda-instrument werd gezien voor de integratie van Nederland in een Groot-Germaans Rijk. Het derde element lag op het snijvlak van zijn werkende en zijn persoonlijk leven.

Die twee waren bij Meertens moeilijk te scheiden: een groot deel van zijn per-soonlijk leven werd in beslag genomen door zijn werk. Ondanks zijn grote inzet, maakte hij aanvankelijk geen grote carrière. Toen de Tweede Wereldoorlog uitbrak, was hij geen maatschappelijk vooraanstaande persoonlijkheid maar een wetenschappelijk ambtenaar als honderden anderen. Tegelijk was Meertens ook bijzonder. Hij was veertig, bijna zestien jaar eerder cum laude in de letteren bij De Vooys in Utrecht afgestudeerd, niet gepromoveerd en ongehuwd. Hij ontving een bescheiden salaris van 5 gulden per maand als secretaris in deeltijd van de Dialectencommissie van de knaw.5 Zijn werk voor de Volkskundecommissie van de knaw werd niet betaald. Daar was geen geld voor. Bij beide commissies gingen jaarlijks lage bedragen om, bij de Dialectencommmissie .800 gulden en bij de Volkskunde .500 gulden.6 In internationale reputatie stonden deze in het Trippenhuis gevestigde kleine kantoren ver achter bij de drie knaw-instituten omdat het in de woorden van Knegtmans niet vast stond dat hun 'glans' op de Akademie afstraalde: het Centraal Instituut voor Hersenonderzoek in Amsterdam, het Hubrechtfonds en het daarmee gelieerde Embryologisch Instituut in Utrecht en het Centraal Bureau voor Schimmelcultures in Baarn.7

Zijn werkzaamheden bij de knaw en zijn huisvesting in het Trippenhuis gaven Meertens een hoger aanzien dan hij eerder als leraar in deeltijd genoot. Daar stond tegenover dat hij geen vaste aanstelling had en dus geen ambtenaar was in de zin van de Pensioenwet.8 Bovendien had hij geen leidinggevende bevoegd-heden over het personeel van de Dialecten- en Volkskundecommissies. Meertens was benoemd (en kon dus ook worden ontslagen) door de Afdeling Letterkunde van de knaw.9 Desondanks kon hij in hoge mate zelfstandig opereren. Omdat hij wist wat de voorzitters wilden, was hij de feitelijke chef. Secretaris Meertens mocht alle post openen en lezen.50 Hij was natuurlijk de enige die correspon-deerde met de voorzitters, met hen mee mocht vergaderen en met hen afspraken had. Omdat Van Ginneken hoogleraar was in Nijmegen en De Vries in Leiden, oefenden zij hun gezag van alledag praktisch per post uit. Tegenover zijn medewerkers, waaronder juffrouw Daan (die een diepe genegenheid voor hem voelde), accentueerde Meertens ook zijn onafhankelijkheid.5

In een nog verder verwijderd hiërarchisch verband stond Meertens tot de se-cretaris-penningmeester van de Afdeling Letterkunde van de knaw, P. Scholten. Scholten keurde de door de commissies opgestelde begrotingen goed en kon in beginsel Meertens ontslaan.5 Toch was ook de relatie van Scholten tot Meertens geen directe gezagsrelatie. Voor alle uitgaven boven de vijftig gulden was mede

(26)

de toestemming van de vergadering van de Volkskundecommissie nodig.5 Bo-vendien was het personeel van de twee commissies, de dagelijks op de bureaus aanwezige Meertens voorop, veel regelmatiger op kantoor dan de incidenteel in het Trippenhuis vergaderende hoogleraren. En zelfs als de secretaris-penning-meester van de Afdeling Letterkunde er was, kon hij Meertens geen dienstop-drachten geven.5 Die nam Meertens alleen in ontvangst van de commissie-voorzitters, in antwoord op de vragen die hij hen meestal schriftelijk – zakelijk, praktisch en nooit vrijmoedig laat staan vrijpostig – had voorgelegd. Het waren brieven die Meertens altijd lijkt te hebben willen bewaren. Zij vormden de basis waarop zijn feitelijke gezag over de medewerkers van de commissies berustte, de enige grond waarop hij in zijn ambtelijke functioneren ter verantwoording kon worden geroepen, en een van de belangrijkste bronnen van wat hier volgt.55

Het persoonlijke leven van Meertens werd behalve door een grote geïnvol-veerdheid met zijn werk, getekend door vele relaties met vrouwen en mannen. Uit zijn dagboeken komt over het algemeen een vrijzinnige, niet door schuld of schaamte beladen houding ten opzichte van zijn eigen seksuele geaardheid naar voren. Ook lijkt het erop dat zijn seksuele relaties in zijn omgeving bekend en aanvaard waren. Zo schrijft hij kort na zijn benoeming als secretaris over zijn vriend Joesef Bijl, die verliefd werd op een wederzijdse vriendin, Wil Huender: ‘Ik had hem al verteld van haar leven, van haar verhouding met Van Dalsum en anderen, maar dat heeft hem evenmin afgeschrikt als het dat mij zou doen, en ik kan hem bezwaarlijk tegenspreken, dat zij voor mannen iets heeft, dat in bijzon-dere mate bekorend is, ook voor wie, Joesef en ik, zich op beide hemisferen der liefde thuisvoelen.’56

De vrije en ook tamelijk onbezorgde omgang met vaak jonge mannen kwam aan het begin van de bezetting in een ander licht te staan. Op  september 90 werd Meertens gearresteerd door de Amsterdamse zedenpolitie naar aanleiding van de klacht van de vader van een Zeeuwse jongen, Adri, aan wie Meertens kort daarvoor een brief had gestuurd die de vader onder ogen had gekregen. Bij de huiszoeking in Meertens’ huis waren zijn dagboeken aangetroffen met daarin uitgebreide beschrijvingen van zijn seksuele relaties. Op 8 september 90 stuurde Scholten brieven aan Van Ginneken en De Vries, waarin hij hen van de arrestatie op de hoogte stelde. In de brief aan De Vries voegde hij eraan toe dat de chef van de Amsterdamse zedenpolitie, Van Slobbe, hem had laten weten: ‘U zult hem aan de Akademie niet terugzien’.57 Van Ginneken stelde voor Meer-tens te schorsen, ‘tot hij van rechtswege van vervolging is ontslagen’, en Daan als zijn vervanger te benoemen, en haar te betalen door 65 gulden in te houden op Meertens’ salaris.58 Mocht hij uit preventieve hechtenis ontslagen worden, dan zou Meertens volgens Van Ginneken en De Vries direct weer aan het werk kunnen, maar Scholten liet Van Ginneken drie dagen later weten dat in het geval van voortgezette rechtsvervolging Meertens positie niet te handhaven was.59 Dat was inderdaad het geval: na onderzoek door twee psychiaters in december 90 volgde op 7 januari de rechtszaak achter gesloten deuren, waar Meertens beschuldigd werd van ontucht met minderjarigen van hetzelfde geslacht. Vervol-gens werd hij op  januari 9 veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf,

(27)

met aftrek van voorarrest. Waarom hij niet tegen het vonnis in hoger beroep ging, is niet helemaal duidelijk. Hij liet zich blijkens een brief aan de secretaris-generaal van owk, Van Dam, daarbij leiden door de adviezen van zijn raadsman, Th. Muller Massis en zijn psychiater H.A. van der Sterren.60 Hij had aanvanke-lijk bekend en dat maakte het succes bij hoger beroep waarschijnaanvanke-lijk dubieus.

Op  maart 9 werd Meertens vrijgelaten uit de gevangenis in Alkmaar, waar hij in de voorgaande maanden duizenden giro-enveloppen had gevouwen.6 De hele affaire had hem tot in het diepst van zijn ziel geraakt en niet alleen in persoonlijk opzicht, maar ook zakelijk de bodem onder zijn bestaan weggesla-gen. Zijn eerste zorg na zijn vrijlating was terug te kunnen keren in zijn oude betrekking als secretaris van de Volkskunde- en Dialectencommissies. Op  april schreef hij daartoe een verzoek aan het bestuur van de Afdeling Letterkunde van de naw.6 Scholten nodigde hem uit voor een onderhoud op 7 april, maar wekte toen niet de indruk veel te voelen voor opheffing van de schorsing – ‘lou-ter om formele redenen’, volgens Meertens.6 Hij beweerde tegenover Scholten onschuldig veroordeeld te zijn en vroeg hem inzage te nemen in het strafdos-sier. Scholten wendde zich tot tweemaal toe tot het Departement van Justitie met het verzoek dit dossier te mogen inzien, maar kreeg daarvoor aanvankelijk geen toestemming.6 Ondertussen drong Meertens aan op een snelle beslissing, mede gezien de vraag ‘of hij een andere functie [zou] moeten aanvaarden’, zoals hij Scholten op 9 mei liet weten. Nadat Van der Sterren, die Meertens had onderzocht, en de officier van Justitie hadden laten weten dat inzage in het psychiatrisch rapport bij hoge uitzondering wel mogelijk was, kon er eindelijk een beslissing worden genomen. In de formulering in de betreffende brief van  juni liet Scholten duidelijk doorklinken dat die beslissing niet de zijne was: in de vergadering van het bestuur van de Afdeling Letterkunde ‘is geen meerder-heid gevonden, U voor ontslag voor te dragen. In verband hiermede kunt Gij Uw functie zoo spoedig mogelijk weer hervatten.’65 Meertens antwoordde: ‘Dat uw bestuur […] niet eenstemmig tot mijn handhaving heeft kunnen besluiten, heeft mij wel zeer teleurgesteld’. ‘Ik vind dit een onbeschaamd stuk’, had de voorzit-ter van de Afdeling Letvoorzit-terkunde, J. Huizinga, in de marge van Meertens’ brief erbij gekalkt.66

Ook in de periode daarna bleven de verhoudingen tussen Meertens en het bestuur van de Afdeling Letterkunde gespannen. Een verzoek van De Vries om Meertens een salarisverhoging toe te kennen werd afgewezen. Hij was ‘ondanks zijn veroordeling tot een vrijheidsstraf in zijn functie gehandhaafd om hem de gelegenheid te geven zich maatschappelijk te herstellen. Voor een salarisver-hooging acht ik, gelet op deze omstandigheden, echter voorshands geen termen aanwezig’, schreef Scholten.67 Bij monde van De Vries liet Meertens weten dat hij zijn werk nooit opnieuw had opgepakt als dat als reclassering bedoeld was. Hij legde zich uiteindelijk neer bij het besluit, maar vroeg wel uitbetaling van de reguliere periodieke salarisverhoging. Daarvoor zag Scholten geen beletsel.68

(28)

5.

Meertens, De Vries en de oprichting van het Rijksinstituut

Meertens’ persoonlijke geschiedenis raakte na afloop van zijn vrijlating nauw verweven met de pogingen om een nieuw Rijksinstituut voor Nederlandsche Taal en Volkskultuur op te richten. Het idee was al voor de oorlog door De Vries te berde gebracht in het slot van zijn Volk van Nederland (97).69 Na zijn benoeming tot voorzitter van de Volkskundecommissie had De Vries er naar gestreefd van deze commissie, aanvankelijk een subcommissie van de Dialecten-commissie, een zelfstandige status te geven – een kwestie die hij na enig aan-dringen had gewonnen.70 Na de Duitse invasie zette hij een tweede stap. In augustus 90 pleitten De Vries en Meertens, als voorzitter en secretaris van de Volkskundecommissie, bij het Departement van owk voor een krachtige impuls voor de volkskunde. Tot dusver werd het terrein van de volkskunde ‘overgelaten aan particulieren, die grootendeels dilettanten bleken te zijn en die door hun weliswaar goed bedoelden maar onverstandigen ijver meermalen de volkskunde in discrediet brachten.[…] Nu ten gevolge van de gebeurtenissen der laatste maanden de belangstelling voor het volksleven in breede kringen van ons volk is ontstaan of versterkt, komt het ons voor dat thans het oogenblik is gekomen, waarop deze belangstelling in goede banen zou kunnen worden geleid en tegelijk een eind zou kunnen worden gemaakt aan een Nederland onwaardigen toestand.’ Om te voorkomen dat de volkskunde ‘nog meer dan toch al het geval was het slachtoffer zal worden van dilettantisme en schijnwetenschap’, moest een krachtige centralisatie van het onderzoek doorgevoerd worden, ondersteund door een forse subsidie van vijfentwintigduizend gulden.7

Het initiatief van De Vries en Meertens leidde tot spanningen binnen de Akademie. De Vries had nagelaten de Akademie van het initiatief op de hoogte te stellen.7 Na tussenkomst van Scholten kende het ministerie een veel lager be-drag toe dan gevraagd: tweeduizend gulden voor 90, vijfduizend voor 9. De aanvraag van 5 duizend gulden zou, schreef Scholten, ‘geen voortgang heb-ben’.7 Deze obstructie heeft zonder twijfel De Vries’ streven naar een zelfstan-dig instituut gevoed – een streven dat door anderen als heerszucht werd opgevat.

Terwijl Meertens enkele weken na zijn gezamenlijke initiatief met De Vries gearresteerd werd, kreeg hun plan de wind in de rug na het aantreden van Van Dam als secretaris-generaal in november 90. Van Dam beschouwde een nieuw instituut voor volkskunde als zijn persoonlijke bijdrage aan het cultuur-beleid en identificeerde zich sterk met dit cultuurpolitieke prestige-object. Op  maart 9 kondigde hij bij de Akademie zijn plan aan om een Rijksinstituut voor Nederlandsche Taal en Volkskultuur te zullen oprichten. Het ging hier om een combinatie van een eigen plan voor een instituut voor Nederlandse taal met het oudere idee van De Vries. Het Leidse bureau van het Woordenboek der Ne-derlandsche Taal, evenals de naw-bureau’s dialectologie en volkskunde zouden worden overgeheveld.7 Secretaris-generaal van Financiën L.J.A.Trip had hier-voor een principiële toezegging van honderdduizend gulden per jaar gedaan.75 Daarmee kwamen middelen beschikbaar voor een instelling met ruimte voor vijftien personeelsleden en een salaris voor Meertens als mogelijke conservator

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Rede uitgesproken ter gelegenheid van zijn afscheid als bijzonder hoogleraar in de geschiedenis en cultuur van de Republiek der Verenigde Nederlanden, 16 e -18 e eeuw aan

De Inspectie van het Onderwijs heeft op 23 september 2016 een onderzoek uitgevoerd bij Fundashion Forma, Opleidingsinstituut voor sociale kanstrajecten en mbo niveau 1, naar

De locatieleiding van peuterspeelzaal Duimelot heeft samen met de intern begeleider en de pedagogisch medewerkers het afgelopen jaar een nieuwe missie en visie geformuleerd.. Dit

Daarnaast kunnen pedagogisch medewerkers het effect van de geplande activiteiten nog vergroten door de attributen die bij de activiteiten gebruikt worden ook voor het spel ter

De pedagogisch medewerkers verwijzen naar externe instanties als de peuters extra begeleiding en zorg nodig hebben die zij zelf niet kunnen bieden.. Een voorbeeld betreft

Hoe meer we hout als materiaal gebruiken hoe meer bomen moeten gekapt worden, hier schuilt het gevaar van massale ontbossingen.. Het verdwijnen van grote hoeveelheden bomen

Toch bevat deze lijst 3 soorten die zeldzaam zijn voor Vlaanderen: beukentandvlinder (met 15 exemplaren de meest gevangen soort in dit onderzoek), esdoorntandvlinder en geelblad..

Nationale Raad voor Landbouwkundig Onderzoek, Adviesraad voor het Wetenschaps- en Technologiebeleid,Raad voor het Milieu- en Natuuronderzoek,(2000).. Over stromen - Kennis-