• No results found

Na de Duitse nederlaag moest iedereen in het bevrijde Nederland opnieuw zijn of haar positie bepalen. Een belangrijk instrument daarin was de zuivering. Zoals P. Romijn heeft aangegeven, moest een evenwicht gevonden worden tussen de roep om afrekening met collaborateurs met het Duitse regime en het verlangen naar rust en orde. Dat verlangen werd niet alleen gerechtvaardigd met verwijzing naar de noden van de wederopbouw, maar ook door de gedachte dat de criteria van goed en fout in de naoorlogse samenleving niet onverkort gehandhaafd kon worden. Wie zich een goed vaderlander had betoond, was niet altijd een bekwaam bestuurder; wie ‘fouten had gemaakt’, was niet per definitie en volledig fout. De zuivering diende derhalve behalve streng ook rechtvaardig te zijn, en bovenal snel.59

Ook binnen de knaw was dit de bedoeling, maar daar kwam een kink in de kabel, omdat de op 0 augustus 95 ingestelde zuiveringscommissie zes weken later alweer vervangen moest worden door een tweede commissie.60 Die droeg vervolgens, op advies van de besturen van de Afdelingen Letterkunde en Natuurkunde, op 9 januari 96 vijf leden voor die niet langer konden wor- den gehandhaafd – onder wie ook De Vries. Pas elf maanden later antwoordde minister J.J. Gielen van het departement van okw, dat het Zuiveringsbesluit niet van toepassing was op de knaw, aangezien het reglement van de Akademie de mogelijkheid van het beëindigen van het lidmaatschap niet erkende. Op basis van het Zuiveringsbesluit (Staatsblad F ) artikel 5...6, betekende ontslag van de betreffende persoon uit één openbare functie tegelijk ook ontslag uit alle andere openbare functies. Op basis daarvan konden Akademieleden wel ontsla- gen worden. Aldus gebeurde met vier van de vijf leden – het vijfde, rustende lid zou gemeld worden dat zijn deelname aan de werkzaamheden van de Akademie niet langer op prijs werd gesteld. Daarnaast werd nog een ambtenaar van de Akademie wegens nsb-lidmaatschap ontslagen.6 Omgekeerd werden leden die tijdens de bezetting waren ontslagen, zoals Scholten, of uit eigen beweging voor het lidmaatschap hadden bedankt, zoals N.W. Posthumus, weer in ere hersteld. Anderen, waarvan de benoeming destijds niet bekrachtigd was door het bezet- tingsbewind, zoals van de historicus Geyl, werden alsnog benoemd.6

De commissie heeft geen enkele aanwijzing kunnen vinden dat er in de naoorlogse zuivering ten aanzien van Meertens bedenkingen zijn geuit, laat staan beschuldigingen van samenwerking met de ss, de nsb of andere verdachte instanties. Meertens werd onmiskenbaar onder de goeden geschaard, zozeer zelfs dat hij er geen been in zag op te treden als getuige à décharge bij de proces- sen tegen De Vries en H.J. Bruning. In een brief – op briefpapier van de knaw – ten behoeve van de Bijzondere Rechtspleging distantieerde Meertens zich politiek volledig van De Vries. In het bijzonder benadrukte hij dat De Vries zijn mogelijkheden om de door hem gewenste reorganisatie van het dialect- en volkskunde-onderzoek tijdens de oorlog door te zetten niet had benut. De Vries had nooit politieke invloed uitgeoefend op de twee bureaus: ‘Ik heb steeds in de veronderstelling geleefd dat ik, alhoewel lid van het Comité van Waakzaamheid

en ondertekenaar van het in het voorjaar van 90 verschenen en slechts door weinigen ondertekende felle manifest ‘Hitler ante Portas’, in mijn betrekking gehandhaafd ben.’6 Voor de impliciete suggestie van Derks dat Meertens tot deze steun bewogen zou zijn vanwege een nog steeds voortdurende afhankelijk- heid van De Vries, een mogelijke chantabele positie vanwege belastende infor- matie waarover De Vries of anderen beschikten, of vanwege een niet aflatende solidariteit van alte Kameraden, heeft de commissie geen aanwijzingen gevon- den.6 In De Vries’ Vita Mea wordt daarentegen wel de stelling bevestigd dat hij Meertens was blijven verdedigen ondanks zijn notoire anti-Duitse gezindheid.65 De commissie heeft ook in alle gesprekken met deskundigen en betrokkenen (met uitzondering van het gesprek met Derks) niemand gesproken die enige twijfel koesterde omtrent de houding van Meertens in de oorlog. Zijn biograaf Schuman toonde zich uiterst verrast over de verdenking van collaboratie, noem- de anderzijds Meertens wel in allerlei opzichten opportunistisch.66 Bianchi, die na de oorlog met Meertens samenwoonde, uitvoerige gesprekken ook over zijn verleden met hem voerde en hem zijn intellectuele mentor noemde, deed die aantijging af als volstrekte waanzin.67 Daan, Meertens’ naaste medewerker, die hem verving tijdens zijn hechtenis en hem gedurende zijn hele ambtelijke loopbaan van zeer nabij en ook buiten hun werk heeft meegemaakt, liet zich in een gesprek met de voorzitter weliswaar kritisch uit over Meertens’ karakter en noemde hem ‘een leugenaar’. Dat sloeg echter op intieme persoonlijke affaires. Ook van zijn wetenschappelijke capaciteit als dialectoloog had Daan geen erg hoge dunk. Hij was volgens haar meer een organisator en manager. Over zijn politieke opstelling kon zij niets zeggen. Ze beklemtoonde vooral dat iedereen toen bang was geweest.68

Nu had enige reflectie op het verleden niet alleen door een zuiveringscommis- sie afgedwongen kunnen worden, maar ook kunnen voortkomen uit voortschrij- dend inzicht in de plaats van de volkskunde in het door het nationaal-socialisme beheerste Europa. Daarvan heeft Meertens weinig blijk gegeven. In een eerste naoorlogse beschouwing over de volkskunde concludeerde Meertens slechts dat het nazisme er misbruik van had gemaakt.69 Meertens bleef zich ook inzet- ten voor De Vries, toen hij werd geweerd van een door de Akademie in 955 georganiseerd internationaal congres over volkskunde. Het zou volgens hem verbazing wekken wanneer een van Nederlands bekendste volkskundigen niet was uitgenodigd. De Akademie, bij monde van de secretaris H. Wagenvoort liet Meertens echter weten dat aan De Vries de toegang tot alle Akademie-activi- teiten en het Trippenhuis principieel was ontzegd. Meertens schreef De Vries dit zeer te betreuren.70 Van eenzelfde opmerkelijk gemak waarmee Meertens voormalige aanhangers van het nationaal-socialisme opnieuw in de volkskunde verwelkomde, getuigde zijn positieve reactie op de benoeming in 97 van O. Lehman – vanaf 9 voorzitter van het Verbond van Duitse Heimat-musea en als zodanig in de voorhoede van het nationaal-socialisme – als erevoorzitter van de Commission International des Arts et Traditions Populaires. Het was voor hem een teken ‘van mildheid ook jegens de overwonnen tegenstanders, van begrip voor de moeilijke omstandigheden waaronder de folkloristen in de

nationaal-socialistische landen moesten opereren’.7 Tegelijkertijd constateerde Meertens, onder andere in een bijdrage aan het officieuze geschiedwerk vóór De Jongs Koninkrijk, Onderdrukking en verzet, dat pas onder de Duitse bezetting de aandacht en de middelen voor de volkskunde groeiden.7

Ter verklaring van deze houding moet ten eerste gewezen worden op de neiging van vele Westforscher om de eigen rol te verzwijgen, te bagatelliseren of te verdraaien. De oude theorieën over ruimtelijke eenheden op grond van een Germaans etnisch-racistische saamhorigheid in dienst van de Duitse expansie, werden met weglating van het racistische en expansionistische element snel omgebouwd in dienst van een nieuw samengaan onder de vlag van de Europese eenheid. Het bleek dat het ruimteparadigma op zeer uiteenlopende wijze kon worden gepolitiseerd: ter ondersteuning van Duitse machtsexpansie; als pleidooi voor een regionalisme binnen de gevestigde staten; maar ook als ideologische ondersteuning van bovennationale verbanden. Meertens schommelde vanuit zijn Zeeuwse achtergrond en Dietse conceptie tussen het tweede en het derde, terwijl de Duitsers die zich sterk met de nationaal-socialistische machtsexpansie hadden geïdentificeerd, nu een voorkeur ontwikkelden voor een regionalisme in Europese context. De elasticiteit van het paradigma maakte diverse soorten instrumentalisering mogelijk en kon de verschillende intenties, zoals het Duitse expansionisme, ook versluieren.

Waar bovendien van oudsher persoonlijke relaties en wetenschappelijke samenwerking op basis van gemeenschappelijke uitgangspunten hadden bestaan – zoals bij de strijd tegen de verfransing in Vlaamse, Dietse en Groot-Neder- landse kringen – , was de bereidheid om de oude collega’s in het belang van de volkskunde niet te hard te vallen en verbindingen weer op te nemen groter dan elders. Dit verklaart wellicht waarom Meertens een van de coryfeeën, de taal- kundige Frings, in 958 naar Nederland uitnodigde.7 Zo kwamen in de jaren vijftig en zestig geregeld meer gemeenschappelijke Nederlands-Vlaams-Duitse volkskundige congressen tot stand waar van Duitse zijde gezaghebbende figuren als Aubin, Steinbach, en Petri – in weerwil van hun (deels toen nog niet alom bekende) sterke nazistische geïnvolveerdheid – nadrukkelijk aanwezig waren. Men kan dit als het zoveelste bewijs zien dat Meertens al te onkritisch weten- schap en politiek uit elkaar hield, en zonder enige scrupules de volkskunde bleef bedrijven zoals hij dat voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog had gedaan.7

Die sterke geneigdheid op de oude voet voort te willen gaan blijkt ook uit Meertens’ naoorlogse activiteiten voor de Nederlandse volkskunde. Zijn priori- teit lag daarin bij het behouden van de financiering voor de Volkskundecommis- sie, die volgens de begroting die hij op 7 maart 95 bij de Afdeling Letter- kunde indiende .075 gulden bedroeg. Voor 96 vroeg Meertens om 7.000 gulden, tegen .000 voor 9.75

Opnieuw was Meertens’ inzet niet alleen ingegeven door wetenschappelijke bezieling of financiële belangen, maar ook door persoonlijke omstandigheden. Bij de opstelling van een voordracht voor een Groningse hoogleraarsbenoeming was zijn veroordeling voor een zedendelict reden om hem laag te plaatsen.76 Hij was derhalve veroordeeld tot de knaw. Dat beklemmende gevoel klinkt door in

zijn terugblik op 5 jaar Volkskundecommissie in 959. Daaraan had Meertens op het laatst nog enige regels toegevoegd, waarin hij verzekerde dat, ondanks ‘pogingen die zijn ingesteld om de band tussen de Akademie en de door deze ingestelde commissies losser te maken’, de Volkskundecommisie zich nu ‘bij de Akademie onder veilige hoede’ voelde.77

Zijn carrière daar verliep vervolgens zeer voorspoedig. Ten eerste werd in 98 alsnog een gezamenlijk instituut opgericht voor volkskunde, dialectologie en naamkunde, onder de naam Centrale Commissie voor Onderzoek naar het Nederlandse Volkseigen. Het leek in sommige opzichten op het Rijksinstituut van De Vries, zoals Meertens ook in zijn In memoriam voor De Vries consta- teerde.78 Maar er waren ook belangrijke verschillen: het Woordenboek der Nederlandsche Taal maakte er geen deel van uit; het was minder gecentraliseerd, waardoor de afzonderlijke commissies een grotere autonomie behielden; en het was bovenal geen adviesorgaan ten behoeve van een racistisch beleid van een bezettingsregime.

Meertens werd de spil van het ‘Bureau’. Vervolgens werd Meertens vanwege zijn bijzondere wetenschappelijke verdiensten na zijn pensionering in 966 be- noemd als lid van de Akademie. Dat was voor een niet-hoogleraar een betrekke- lijke uitzondering. Voor zover deze commissie kon nagaan is noch in de memo- rie voor zijn kandidaatstelling, noch bij de beraadslaging over zijn benoeming zijn optreden in de oorlog ter sprake gebracht. Dat laatste valt evenwel niet met zekerheid te zeggen aangezien de notulen van de beraadslagingen alleen de uit- komsten melden.79 Ook toen in 97 het dvk-lectoraat openbaar werd gemaakt, had dit geen zichtbare repercussies voor Meertens binnen de Akademie.

Deze commissie had verwacht dat het dvk-lectoraat wel onderwerp van beraadslaging was bij de beslissing in 979 om de naam Meertens Instituut te gaan voeren. Dat bleek, voor zover na te gaan, niet het geval.80 Die beslis- sing had twee andere achtergronden. Ten eerste was rond 970, in een eerdere golf van volkskundig zelfonderzoek en reflectie op de donkere kanten van het eigen verleden, bezwaar opgekomen tegen de term ‘volkseigen’. De Centrale Commissie voor Onderzoek naar het Nederlandse Volkseigen was toen omge- doopt in Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde. Deze naam werd allerwegen onhandig lang gevonden. Meertens’ opvolger, D.P. Blok deed vervolgens een voorstel dat ‘door alle betrokkenen op één na [werd] toegejuicht, namelijk P.J. Meertens Instituut.’ Die ene tegenstander was Meertens zelf, die ‘onwrikbaar’ op dit standpunt bleef staan.8 Daarna werd Meertens getroffen door een hersenbloeding en een gedeeltelijke verlamming. Hij leerde com- municeren via een typemachine.8 Met het oog op zijn tachtigste verjaardag polsten Blok en Voskuil Meertens opnieuw over de naamgeving. Dit keer ging Meertens overstag en liet hij weten het ‘buitengewoon prettig’ te vinden als het instituut naar hem werd vernoemd. Daarnaast speelde voor Blok mee dat het ‘uit tactische overwegingen’ gewenst was om de eenheid van het instituut in de naamgeving tot uitdrukking te brengen. Het personeel was niet unaniem maar wel in overgrote meerderheid geporteerd voor de naam ‘Instituut P.J. Meer- tens. Dialect-, Volks- en Naamkunde’. De voorzitters van alle bij het instituut

betrokken commissies – het waren er vijf – gingen zonder verder commentaar akkoord,8 waarna de naam in nog weer iets gewijzigde vorm op 0 juli 979 van kracht werd. Ter bevordering van de eenheid van beheer van het Meertens Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde hief het knaw-bestuur vervolgens in 98 – onder president S. Dresden – ook de afzonderlijke com- missies op.8

8.

Conclusie

De commissie stemde in met de opvatting van de vorige president van de Akade- mie, W.J.M. Levelt, om de ernstige beschuldigingen van Derks in zijn brief, aansluitend op zijn boek Deutsche Westforschung, serieus te nemen. In het licht van het voorafgaande zou zij daarover alsnog twee opmerkingen willen maken. Ten eerste concludeert zij dat er in de redenering van Derks geen ruimte zit voor een morele afweging en historische contextualisering. Hij negeert het geheel van Meertens’ gedrag en opvattingen. Hij gaat van het standpunt uit dat het para- digma van de volkskunde en de Kulturraumforschung alsmede hun beoefenaren niet enkel als zodanig onwetenschappelijk zijn maar ook per definitie nazistisch geïnfecteerd. Bovendien zet hij zijn standpunt zeer scherp neer door suggestief woordgebruik, bijvoorbeeld door over lokaal-regionaal onderzoek te spreken van Tatort, wetenschappelijke teams aan te duiden als kleine Armeen en Alte

Kameraden. Dat acht de commissie een demagogische methode en een on- werkbaar uitgangspunt. Zij erkent vanzelfsprekend dat de voorwaarden voor de rampzalige ontsporing van wetenschappelijk onderzoek aanwezig waren, maar acht zo’n ontsporing niet noodzakelijk. Vergelijk in dit opzicht bijvoorbeeld de experimentele medische wetenschap, die evenmin in toto verdacht kan worden gemaakt, omdat ook daar voorwaarden voor een gruwelijke pervertering aanwezig bleken.

Ten tweede heeft de commissie geen aanwijzingen gevonden dat de heer Derks doelbewust gedwarsboomd is in zijn onderzoek of in de verbreiding van zijn bevindingen, om op die manier zijn kennelijk onwelgevallige inzichten aan de openbaarheid te onttrekken. Daarentegen kan de commissie zich wel voor- stellen dat hij moeite gehad heeft gegevens voor zijn onderzoek te vinden. De commissie heeft van de problemen op dit vlak verslag gedaan in dit rapport en de Akademie aanbevelingen gedaan welke verbeteringen zij op dit punt wense- lijk acht.

Wat tenslotte haar eigen bevindingen betreft: Meertens is niet ‘fout’ geweest in de gangbare betekenis van het woord. Hij was geen lid van de nsb of enige organisatie die na de oorlog als fout is aangemerkt en waarvan de leden destijds strafbaar werden geacht. Hij heeft ook niemand verraden.

Dat neemt niet weg dat Meertens terdege verbindingen heeft gehad met instel- lingen en personen die verbonden waren met het Rijkscommissariaat of nauw samenwerkten met de bezetters. Die contacten vloeiden hoofdzakelijk voort uit zijn betrokkenheid bij de poging tot oprichting van het Rijksinstituut voor Nederlandsche Taal en Volkskultuur. Daarbij werkte hij nauw samen met de beoogde directeur, de Leidse hoogleraar Jan de Vries, die als overtuigde natio- naal-socialist een reeks functies in dienst van de bezetter vervulde en daarvoor na de oorlog is veroordeeld. In het kader van de pogingen een nieuw instituut op te richten, voerde Meertens een gesprek met Van Dam. Hij moest in diens ogen politiek aanvaardbaar zijn en was dat kennelijk. Daarnaast had hij enkele malen contact met vooraanstaande vertegenwoordigers van Ahnenerbe in Nederland, te weten ss-Obersturmführer Schneider en zijn opvolger ss-Oberscharführer Mai.

Ook ging Meertens op bezoek bij de Volksche Werkgemeenschap, een aan de

Ahnenerbe – Himmler’s nationaal-socialistische denktank – gelieerde volks- kundige instelling en er zijn sterke aanwijzingen dat hij ook daarna nog enkele malen contact ermee heeft gehad. Meertens adviseerde bovendien vanaf midden 9 tot begin 9 als lector van het dvk over de publicatie van streekromans en populair-wetenschappelijk werk. Hij was tevens aanwezig bij de installatie van de Nederlandse Kultuurraad door Rijkscommissaris Seyß-Inquart. Ook schreef hij twee beschouwingen voor de nationaal-socialistisch georïenteerde stichting ‘Nederlanders in het buitenland’. Hij ontving tijdens zijn promotie in 9 de gelukwensen van de secretaris-generaal van het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten, Goedewaagen.

Echter in het gesprek met Mai wees hij het aanbod van ruimhartige finan- ciering af. Wat de Volksche Werkgemeenschap aangaat was hij vooral in hun volkskundig materiaal geïnteresseerd, al bracht dat met zich mee dat hij ver- moedelijk ook een uitwisseling van gegevens niet afwees. Er zat ook een enkele persoonlijke relatie van hem in de vwg waarmee hij de contacten niet verbrak. Zijn leesrapporten voor het dvk waren vlak, niet ideologisch van toon en werden zeker in de helft van de gevallen niet nagevolgd. De twee stukken Nederland

Mijn Vaderland waren vooral lang en saai en ontbeerden enige propagandisti- sche teneur. De antisemitische rede van Seyß-Inquart hoorde hij dan weer op dat punt volstrekt onkritisch aan. Goedewaagen, een oude studiegenoot, schudde hij de hand uit het zicht, op de gang van het Utrechtse Akademiegbouw.

De vraag is hoe zwaar Meertens deze contacten en activiteiten moeten worden aangerekend. Niets wijst er namelijk op dat hij zich daarbij ook met het natio- naal-socialistische gedachtegoed heeft geïdentificeerd, al verbrak hij geen oude verhoudingen met lieden die in het nazistische kamp terechtkwamen. Daarin ging hij echter niet mee. Het meest vergaande dat men in dit verband kan zeggen is wat Van Heusden van de vwg schreef: ‘Hij moge dan geen geestverwant zijn in de engere zin des woords, maar stellig staat hij open voor de nieuwe geest’.

Er is geen reden om hem op grond van die contacten te rekenen tot de ‘hard- core’ van ss-ideologen. Immers, hij had ook hartelijke relaties met tegenstanders

van het Duitse regime en had zich voor en na de oorlog nadrukkelijk uitgespro- ken tegen het nationaal-socialisme. Hij schreef voor het humanistische verzets- blad De Vonk en woonde vanaf 9 redactievergaderingen van dit blad bij. Hij werd dan ook in 95 zonder aarzelingen bij ‘de goeden’ ingedeeld – een oordeel, dat in de gesprekken die de commissie met een aantal personen heeft gevoerd die hem hebben gekend, zonder aarzeling is bevestigd.

Daarmee is ook verklaard dat van de zijde van de Akademie geen bezwaren zijn geopperd, noch speciaal aanvullend onderzoek is gedaan naar zijn hou- ding in de oorlog, toen hij directeur werd van de Centrale Commissie voor Nederlands Volkseigen, het latere Meertens Instituut. Hetzelfde geldt voor zijn benoeming tot lid van de knaw in 966. Het waren zijn wetenschappelijke en organisatorische verdiensten en zijn jarenlange inzet op het gebied vooral van de volkskunde die hem voor zijn loopbaan na de oorlog kwalificeerden. Hij vervulde immers, zeker na de uitschakeling van De Vries, een sleutelrol op dat