• No results found

Meertens in dienst van het dvk en andere contacten

Meertens had na zijn vrijlating, naast de bemoeienissen met de Dialecten- en Volkskundecommissies en de oprichting van het Leidse instituut, nog een reeks andere bezigheden gehad. Bij een aantal daarvan kwam hij in contact met de Duitse bezetter of met Nederlandse nationaal-socialisten. In juni 9, kort voordat de Volkskundecommissie vergaderde en het afdelingsbestuur zou beslis- sen of hij terug zou kunnen keren, liet Meertens zich samen met 8 anderen door Goedewaagen tot lector van het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten benoemen. Waarschijnlijk was hij hiervoor gevraagd door De Vries, die zelf ook, evenals zijn echtgenote, de germaniste en vertaalster M.M. de Vries-Vogel, als lector optrad. Hun taak was om te beoordelen of manuscripten voor publi- catie geschikt waren, tegen een honorarium van zes gulden per boek. Terwijl andere dvk-medewerkers in de loop der tijd van de lijst van lectoren werden afgevoerd en Meertens na de opheffing van zijn schorsing geen financiële motieven meer zal hebben gehad om dit werk te verrichten, heeft hij het voort- gezet tot  september 9, de dag waarop hij het laatste van ten minste vijftig rapporten aan het dvk opstuurde.5

Bij de beoordeling van manuscripten dienden de lectoren een aantal richtlij- nen te volgen. Blijken van waardering voor joden, levende leden van het Oranje- huis, bolsjewisme of andere vijanden van het nationaal-socialisme maakten een manuscript ongeschikt voor publicatie. Daarnaast werden werken op hun literaire kwaliteit getoetst. Verder diende gelet te worden op taalgebruik en za- kelijke juistheid. De lectoren dienden binnen een vaste termijn te antwoorden.6 Meertens had eind mei 9 een achterstand opgelopen, waarschijnlijk wegens drukke bezigheden aan zijn proefschrift.7 Eén keer, in februari 9, heeft hij een manuscript geweigerd te beoordelen. Dit betrof het manuscript ‘De straten vrij’ van W. Laatsman: ‘In het algemeen wilde ik U verzoeken mij, zooals u tot dusver trouwens steeds heeft gedaan, wat belletrie betreft slechts streeklitera- tuur ter beoordeling te zenden.’8 Meertens beoordeelde naast streekromans ook populair-wetenschappelijk werk, voor een deel op het terrein van de volkskunde, maar niet uitsluitend. Zijn adviezen werden niet altijd opgevolgd.9

In zijn oordelen legde Meertens sterk de nadruk op authenticiteit en feitelijke juistheid. Zo beoordeelde hij streekromans ten eerste op de juiste weergave van het dialect. Het belang daarvan had hij onderstreept in een artikel voor de

Touristenkampioen van november 9. Naar zijn mening lag ‘de tijd dat het goed recht van het dialect in de letterkunde werd betwijfeld en bestreden […] naar de tijd maar enkele tientallen jaren, maar in feite voorgoed achter ons. […] De “Heimatkunst” heeft de wind in de zeilen. Overzadigd van driehoeksproble- men en psycho-analytische zielsconflicten, keert onze generatie zich weer tot de moederaarde en vindt op eigen erf wat het in den vreemde tevergeefs zocht: de goede reuken van het Hollandse land onder zijn lage hemelen, de innige sfeer van het ouderhuis, de vertrouwde klanken van de taal, zoals onze Moeder ze sprak’.0 Op basis van dit uitgangspunt toonde Meertens in zijn rapporten een sterke voorkeur voor streekromans, bij voorkeur geschreven door boeren – een

schaars goed. Ook wanneer de literaire waarde beperkt was, zoals bijvoor- beeld gold voor het door hem beoordeelde ‘Ne toeten vol Achterhookse möpkes’ en het vervolg ‘’n Trummelken vol Achterhookse möpkes’, dan nog sloeg hij de ‘documentaire waarde’ hoog aan, zeker als het dialect ‘volkomen verantwoord’ was. Een werk van de West-Friese schrijfster J. Visser-Roosendaal beval hij als voorbeeld van regionale kunst eveneens voor publicatie aan, met de kant- tekening dat het manuscript nog beter was geweest, ‘als de schrijfster het boek geheel in boerenkringen had laten spelen, wat hier maar ten deele het geval is’. Slechts nu en dan oordeelde Meertens afwijzend over streekliteratuur. Het manuscript ‘Menschen op het eiland’ vond hij maar niets: ‘Noch de psyche van de Terschellingers, noch het karakter van het eiland, noch de strijd om het bestaan of de verbondenheid aan hun geboortegrond komen in dit boek tot hun recht.’

Van expliciete politieke oordelen onthield Meertens zich meestal, maar niet altijd. Over de bundel ‘De Kneuter’ van de Eindhovense dichter Lodewijk van Woensel (pseudoniem van Louis Vrijdag), die mede handelde over de meidagen en Nederlandse soldaten in krijgsgevangenschap, stelde hij dat hij niet kon beoordelen of herdruk gerechtvaardigd was. Hij meldde in dat rapport tevens dat de ‘musicus Mendelssohn’ genoemd werd.5 Het eerder in De Telegraaf gepubliceerde feuilleton ‘De eenheid der tegendeelen’ kwam wel voor heruit- gave in aanmerking, omdat het volgens Meertens ‘het saamhoorigheidsgevoel’ bevorderde en ‘Nederlanders bewuster maakt van hun Nederlanderschap’. Met nadruk stelde hij dat betreffende artikelen geen politieke strekking hadden: ‘waar van “zelfstandigheid” of “onafhankelijkheid” wordt gesproken, wordt dit niet staatsrechtelijk, maar kultuurhistorisch verstaan.’6

Het werk voor het dvk was anoniem en Meertens heeft er na de oorlog altijd over gezwegen. De anonimiteit stelde hem in staat zich tijdens de oorlog van deze activiteiten te distantiëren. Zo schreef hij in een brief aan zijn vriend Klaas Smeding: ‘Een schrijversgilde is in voorbereiding maar daar zullen ze ons niet zo gauw voor krijgen.’7 Toen in 97 De Moor zijn betrokkenheid bij het dvk openbaar maakte, riep Meertens het gezag van de eerste naoorlogse minister van onderwijs, G. van der Leeuw, aan, die volgens hem ook als lector was opgetre- den.8 Deze commissie heeft daarvoor geen bewijs kunnen vinden.9 Verder stelde Meertens toen dat hem de strekking van het het dvk-lectoraat nooit duide- lijk was geworden, ook al omdat hij nooit richtlijnen van het ministerie had ont- vangen. Dat lijkt de commissie erg onwaarschijnlijk. Zelfs als hij die niet had, wist hij wat dvk-censuur kon bewerkstelligen: in 9 legde hij een manuscript voor de bundel Lof van den boer aan het dvk voor, dat hij samen met de biblio- thecaris van de naw, Jan H. de Groot, had samengesteld. Omdat het manuscript bijdragen bevatte van de joodse auteurs J. Israels, I. Querido en H. de Man, werd het geweigerd. Alleen als deze stukken geschrapt zouden worden en de samen- stellers lid zouden worden van het Letterengilde, kon uitgave doorgang vinden. Het eerste gebeurde wel, het tweede naar het beste weten van de commissie niet.

Lof van den boer verscheen, in beknotte vorm, in 9.0 D. van Heusden, de bibliothecaris van de Volksche Werkgemeenschap recenseerde dit boek later in

De Volksche Wacht, het wetenschappelijke tijdschrift van de vwg. Van Heusden had vroeger op het Bureau van Meertens gewerkt. Meertens was in 9 getuige bij het huwelijk van Van Heusden met Elsa Valeton, de redactiesecretaresse van

De Volksche Wacht. In zijn recensie maakte Van Heusden een onderscheid tussen Meertens medesamensteller van deze bundel, Jan H. de Groot, een protestants- christelijke schrijver, en Meertens. De laatste typeerde hij als volgt: ‘Hij moge dan geen geestverwant zijn in de engere zin des woords, maar stellig staat hij open voor de nieuwe geest’.

Meertens heeft ook bijgedragen aan publicaties van de ‘Nationale Bond voor Nederlanders in het Buitenland’, een stichting die in juni 9 door de dvk- secretaris-generaal en Kultuurkamer-president Goedewaagen was opgericht, bedoeld voor iedere Nederlander ‘indien van arische afstamming en goed zedelijke gedrag’ ter versterking van ‘fier en ongebroken vaderlandsch besef’. De stichting werd voorgezeten door De Vries, die tevens hoofdredacteur was van het periodiek van de stichting. In die hoedanigheid benaderde hij Meertens voor een reeks bijdragen over feesten en volksgebruiken. Op advies van De Vries hield Meertens de stukken – hij schreef er twee – zo onpolitiek en neutraal als mogelijk. Het werden beschouwingen in een wat sentimentele stijl en vast helemaal juist, maar langdradig, zeer saai en zonder enige propagandistische bijklank. Op verzoek van Meertens verschenen ze anoniem – ze zijn ook ner- gens in zijn bibliografie opgenomen. Overigens werd het tijdschrift Nederland

Mijn Vaderland bij gebrek aan succes al na twee nummers gestaakt. Naast deze activiteiten zijn er nog twee gelegenheden geweest, waarbij Meertens zich in bedenkelijk gezelschap bevond. Op  februari 9 was hij aanwezig bij de installatie van de Nederlandsche Kultuurraad door Rijks- commissaris A. Seyß-Inquart. Hij schreef in zijn dagboek lang te hebben getwij- feld, maar uiteindelijke toch te zijn gegaan: ‘Ik zie de bezetter niet in de eerste plaats als vijanden, zoals ons volk vrijwel in zijn geheel doet; daarvoor ben ik mij te zeer bewust van de lotsverbondenheid die het Duitse en het Nederlandse volk verbindt’. Seyß-Inquart betoogde bij deze bijeenkomst dat de nieuwe Kultuurraad moest helpen ‘dass die niederländische Kultur ohne wesentlichen Verlust an ihrer gesunden Substanz den Weg zu ihren völkischen Grundlagen und Quellen und damit den Weg durch den geistigen und politischen Umbruch unserer Zeit hindurch findet.’5 Als eerste opgave voor een staatliche Kulturpo-

litik noemde de Rijkscommissaris ‘das kulturelle Leben von allem zu reinigen, was offentsichtlich Krankheit und Keim oder schon Auswuchs der Zersetzung und Zerstörung des nationalen Kulturbodens ist […] Dies is überall dort der Fall, wo sich fremdrassische Parasiten im nationalen Kulturkörper angesie- delt haben. Zum Beispiel ist die Ausschaltung der Juden insbesondere und der typisch jüdischen Kulturerzeugnisse die erste Maßnahme, welche den Weg zu einer positiven Kulturpolitik freimacht’.6 Meertens liet hier blijken volledig blind te zijn voor de uitgesproken racistische strekking van Seyß-Inquarts rede. Hij stelde botweg: ‘Ik geloof dat men daar weinig anders tegen in kan brengen dan dat déze man het zegt op dit ogenblik. Had een Nederlander het vóór de tiende Mei uitgesproken, dan had dit woord in brede kring bijval gevonden.’7

Een tweede gelegenheid was Meertens’ promotie op  juli 9 bij De Vooys in Utrecht. De gebeurtenis kreeg volop belangstelling uit nationaal-socialisti- sche hoek. Na afloop kwam Goedewaagen hem feliciteren, klaarblijkelijk for

old times’ sake – Goedewaagen was een oude studievriend van Meertens, maar schudde hem uit het zicht, op de gang, de hand.8 Van de plechtigheid werd verslag gedaan in het nationaal-socialistische dagblad Het Volk, waarbij ook de aanwezigheid van De Vries werd vermeld.9 Er werd geen melding gedaan van de commotie voorafgaand aan de promotie. Commissie-lid Van Ginneken, die bij de publicatie van het proefschrift was betrokken, bleef weg, wegens een van de stellingen bij het proefschrift.50 Niettemin kreeg Meertens het cum laude toe- gekend, wat door hem werd opgevat als ‘een pleister op de wonde die in 90- ‘ aan onze familie is toegebracht’.5

Bij de beoordeling van deze gegevens, die alle wijzen op Meertens betrokken- heid bij instellingen en personen die deel uitmaakten van de nationaal-socialisti- sche voorhoede van de Duitse en Nederlandse bestuurselite, moet rekening wor- den gehouden met zijn eigen bespiegelingen over het bezettingsbewind en het nationaal-socialisme, niet alleen na, maar vooral ook voorafgaand aan en tijdens de oorlog. Voor de oorlog had Meertens zich doen kennen als een actief tegen- stander van het nationaal-socialisme. Hij was ondertekenaar van het pamflet

Hitler ante portas, een van de felste veroordelingen van het nationaal-socia- lisme in het Nederland van de jaren dertig. Op verschillende plaatsen in zijn dagboeken geeft hij blijk van zijn afkeer van het nationaal-socialisme. Ook was Meertens diep getroffen door de invoering van de jodenster: ‘Opnieuw vervolgd, opnieuw gesmaad, opnieuw getekend. Er zijn sinds de bezetting van Neder- land weinig dingen voorgevallen, die mij zo pijnlijk hebben getroffen als deze vernedering van de ene mens door de andere’. Hij vond het overigens ‘oneindig pijnlijker voor de Duitsers’ dan voor de joden: ‘Ik houd ondanks alles van het Duitse volk, het is immers meer dan enig ander ons broedervolk, en ik wens niets vuriger dan dat het Nederlandse volk in lotsgemeenschap samen optrekt met het Duitse, het volk van dichters en denkers, waarvoor ik een grote toekomst zie weggelegd. Te meer betreur ik het daarom, dat van dit volk maatregelen uitgaan, die met zijn waardigheid in strijd zijn, die een belediging inhouden van de Germaanse eer.’5

De ongerijmdheid van Meertens houding ten aanzien van de Duitsers blijkt uit tal van passages in zijn dagboek. In dezelfde periode als voorgaande bespiege- ling, schrijft hij over zijn ontmoeting met de vooraanstaande nsb-er secretaris- generaal C.J. Huygen. Niet alleen deelde hij met hem de bewondering voor H. Sneevliet, die beiden had gekend en kort daarvoor wegens verzetsdaden was geëxecuteerd: ‘Ook hij vond hem een hoogstaand mens, en hij betreurde deze noodzaak, maar in revolutionaire tijden als die we op dit ogenblik beleven, zijn dergelijke tragische conflicten nu eenmaal onvermijdelijk. We spraken ook over de jodenvraag; in een persoonlijk gesprek van mens tot mens blijkt men altijd dichter bij elkaar te staan dan het lijkt. Maar tot overeenstemming kwamen we niet’5 Een maand later ontmoet hij Theun de Vries, ‘op weg naar zijn tijdelijke schuilplaats. We hebben een uur zitten praten over die dingen, waarover men altijd en altijd weer praat in deze sombere tijd.’5

Meertens lijkt zich in de oorlogsjaren staande te hebben gehouden door steeds op zoek te gaan naar sterke bondgenoten, zonder zich volledig te willen com- mitteren. Lang leunde hij op De Vries, maar toen die zich op 9 juli 9 voor zestig gulden per jaar liet registreren als begunstigend lid van de Germaansche

ss, volgde Meertens hem niet.55 ‘Dat is het tragische van deze tijd’, zo mijmerde Meertens in zijn dagboek, ‘dat men beginsel moet stellen tegenover mensenmin. Ik ga daarin zo ver mogelijk naar de kant van de mensenmin, ik heb niet gebro- ken met diegenen onder mijn vrienden en kennissen, die tot het nationaal-soci- alisme zijn overgegaan, wanneer ik de stellige overtuiging had dat ze het zuiver ter wille van het beginsel deden. Velen hebben me dat voor en na verweten, maar ze hebben me niet kunnen overtuigen dat ik zo doende, verkeerd handelde. Maar op een gegeven moment moet men neen kunnen zeggen, en ook dat heb ik gedaan.’56 Het blijft evenwel de vraag wanneer dat moment voor Meertens gekomen was. In een studie over het verzetsblad De Vonk wordt vermeld dat Meertens al vanaf midden 9 redactievergaderingen bijwoonde. Feit is ook dat hij in mei 95 toetrad tot de redactie van de opvolger van De Vonk, De

Vlam.57

In een brief uit 979 aan een van de auteurs van de studie, Rik Weeda, meldde Meertens dat hij destijds ook door H.M. van Randwijk gevraagd was aan Vrij

Nederland mee te werken. In latere brieven aan Weeda stelde Meertens dat hij ook ‘aktief in de hulpverlening aan de joden’ was geweest. Bewijzen van een betrokkenheid van Meertens bij deze verzetsactiviteiten hebben wij niet gevon- den.58