• No results found

Nieuwe Regeling late zwangerschapsafbreking en levensbeëindiging bij pasgeborenen: oplossing of te hoopvol? : "Wat waren de knelpunten in de procedure van melding en toetsing bij levensbeëindiging bij pasgeborenen en la

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Nieuwe Regeling late zwangerschapsafbreking en levensbeëindiging bij pasgeborenen: oplossing of te hoopvol? : "Wat waren de knelpunten in de procedure van melding en toetsing bij levensbeëindiging bij pasgeborenen en la"

Copied!
67
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

FACULTEIT DER

RECHTSGELEERDHEID

Gezondheidsrecht

UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM

Nieuwe Regeling late zwangerschapsafbreking en

levensbeëindiging bij pasgeborenen: oplossing of te

hoopvol?

Wat waren de knelpunten in de procedure van melding en toetsing bij levensbeëindiging bij pasgeborenen en late zwangerschapsafbrekingen en worden deze door de invoering van de nieuwe Regeling beoordelingscommissie late zwangerschapsafbreking en levensbeëindiging bij pasgeborenen weggenomen?

Anila Mulliq

6061869

Masterscriptie Publiekrecht: Gezondheidsrecht Scriptiebegeleider: mr. dr. R.P. Wijne Tweede begeleider: prof. mr. J. Legemaate

(2)

Abstract

In deze scriptie is onderzoek gedaan naar de procedure inzake melding en toetsing van een late zwangerschapsafbreking dan wel levensbeëindiging bij pasgeborenen. Beiden gevallen zijn strafbaar op grond van het Wetboek van Strafrecht. Een arts kan zich echter aan deze strafbaarheid onttrekken indien hem een beroep op overmacht in de zin van noodtoestand toekomt.

De Centrale deskundigencommissie late zwangerschapsafbreking in een categorie 2-geval en levensbeëindiging bij pasgeborenen was in 2007 ingesteld. Deze toetste of aan de

zorgvuldigheidseisen die de arts diende te betrachten, was voldaan. Indien dit het geval was, kon de arts zich beroepen op de rechtvaardigingsgrond.

Uit mijn onderzoek komt naar voren dat artsen zich erg terughoudend opstelden, waardoor melding en dus ook toetsing van een levensbeëindigende handeling nauwelijks voorkwamen. De oude Regeling bevatte onder meer veel onduidelijkheden, waardoor artsen zich niet waagden aan een van de levensbeëindigende handelingen. Simpelweg omdat men niet wist wanneer ze wel of niet moesten melden en of zij aan de zorgvuldigheidseisen voldeden.

In februari 2016 is een nieuwe Regeling ingetreden, namelijk de Regeling

beoordelingscommissie late zwangerschapsafbreking en levensbeëindiging bij pasgeborenen.

Deze heeft getracht om de knelpunten van de oude Regeling weg te nemen en de meldingsbereidheid van de artsen te vergroten.

Dit leidde bij mij tot de vraag waarom de meldingen zo laag waren, waarop ik de volgende vraag heb onderzocht:

“Wat waren de knelpunten in de procedure van melding en toetsing bij levensbeëindiging bij pasgeborenen en late zwangerschapsafbrekingen en worden deze door de invoering van de nieuwe Regeling beoordelingscommissie late zwangerschapsafbreking en levensbeëindiging bij pasgeborenen weggenomen?”

Aan de hand van de klassiek juridische methode heb ik deze onderzoeksvraag beantwoord. Naar voren komt dat de knelpunten in de oude Regeling, waarin onder andere geen duidelijke

(3)

begripsbepalingen in stonden, zorgden voor weinig meldingen. Daarbij was door de minimale rechtszekerheid over een eventuele vervolging de angst voor juridische dreigingen groot. De nieuwe Regeling heeft de begripsbepalingen gespecificeerd en ook zijn de juridische elementen verduidelijkt. Naar mijn mening is dit een grote vooruitgang maar kleven hier alsnog haken en ogen aan. Een begrip als bijvoorbeeld ‘actueel lijden’ zal mijn inziens nooit helemaal waterdicht afgebakend kunnen worden, waardoor verschillen in inzichten binnen de medische beroepsgroep zullen blijven bestaan.

Een aantal van mijn aanbevelingen om naar een zo goed mogelijk afgebakende procedure te gaan, zijn dan ook onder andere dat de arts een meer centrale rol in de procedure dient te krijgen, de procedure inzake melding en toetsing vaker moet worden geëvalueerd en indien nodig aangepast en dat het openbaar ministerie op grotere afstand inzake de procedure moet worden geplaatst.

(4)

Inhoudsopgave

1. Voorwoord 6

2. Lijst met afkortingen 7

3. Inleiding 8

3.1 Aanleiding en achtergrond 8

3.2 Probleemstelling 9

3.3 Opbouw onderzoek 9

4. Totstandkoming en de ontwikkeling van het juridisch kader LZA/LP tot 1 februari

2016 11

4.1 Inleiding 11

4.2 Juridisch kader late zwangerschapsafbreking tot 1 februari 2016 11 4.2.1 Begripsomschrijving 11 4.2.2 Wet afbreking zwangerschap: van toepassing op zwangerschap tot 24 weken 12 4.2.3 Wetboek van Strafrecht: late zwangerschapsafbreking onder omstandigheden

strafbaar 13

4.2.4 Wens op de niet strafbaarheid vorm te geven: regel voor late

Zwangerschapsafbreking 15 4.3 Juridisch kader levensbeëindiging bij pasgeborenen tot 1 februari 2016 17

4.3.1 Begripsomschrijving 17

4.3.2 Wetboek van Strafrecht: levensbeëindiging bij pasgeborenen strafbaar 17 4.3.3 Wens om de niet strafbaarheid vorm te geven: regel voor levensbeëindiging bij

pasgeborenen 18

5. Melding en toetsingsprocedure tot 1 februari 2016 20

5.1 Inleiding 20

5.2 Totstandkoming melding en toetsingsprocedure 20 5.2.1 Groningsprotocol 20 5.2.2 Aanwijzing vervolgingsbeslissing levensbeëindiging niet op verzoek en late

Zwangerschapsafbreking 21

5.3 Procedure van melding 22

5.3.1 Regelgeving rondom melden door de arts in geval van late

(5)

5.3.2 Nemo tenetur-beginsel 23 5.3.3 Het melden door de arts in geval van late zwangerschapsafbreking en

levensbeëindiging bij pasgeborenen 24 5.4 Procedure van toetsing bij late zwangerschapsafbreking en levensbeëindiging bij

pasgeborenen 24

5.4.1 De Centrale beoordelingscommissie lza-lp 24

5.4.2 De zorgvuldigheidscriteria late zwangerschapsafbreking en levensbeëindiging bij pasgeborenen 26

5.4.3 Het Openbare Ministerie 30 5.4.4 Gevolgen schenden van zorgvuldigheidscriteria 31

5.5 De praktijk inzake meldingen late zwangerschapsafbreking en levensbeëindiging bij pasgeborenen 32 5.5.1 De praktijk in cijfers inzake late zwangerschapsafbreking 32 5.5.2 De praktijk in cijfers inzake levensbeëindiging bij pasgeborenen 32 5.5.3 Mogelijke oorzaken van het lage aantal meldingen 33

5.6 Kritiek op de Regeling die gold tot 1 februari 2016 36

6. Komst nieuwe Regeling beoordelingscommissie lza-lp 40 6.1 Inleiding 40 6.2 Komst van de nieuwe Regeling beoordelingscommissie late zwangerschapsafbreking en levensbeëindiging bij pasgeborenen 40

6.3 Kritische beschouwing of de knelpunten worden opgelost 42

7. Conclusie 47

7.1 Conclusie 47

7.2 Aanbevelingen 48

8. Bronnenlijst 51

9. Bijlagen 59 9.1 Interview F.J. Walther (neonatoloog en professor op de David Geffen School of Medicine aan de Universiteit van Californië, Los Angeles) 59

9.2 Interview W. Hermes (gynaecoloog Medisch Centrum Haaglanden - Bronovo) 63

9.3 Praktijkcijfers late zwangerschapsafbreking en levensbeëindiging bij pasgeborenen 66

(6)

1. Voorwoord

Voor u ligt mijn masterscriptie, de afronding van mijn master Gezondheidsrecht. Ik sprong bij deze masterkeuze in het diepe, niets wetende van gezondheidszorg/recht. Echter bleek dit al snel een schot in de roos! In de eerste weken werd mij duidelijk dat ik mijn carrière moest en zou voortzetten in de gezondheidssector et voilà dit geschiedde. Met nu een baan als jurist bij een cardiokliniek kan ik mijn geluk niet meer op.

Mijn enthousiasme voor dit rechtsgebied heb ik vooral te danken aan de docenten die ons een jaar lang hebben weten klaar te stomen voor de eindsprint. Hun grote kennis van het vak, de betrokkenheid vanuit hun kant en het beste met ons voorhebben, is precies wat het afgelopen jaar voor mij heel erg belangrijk en motiverend is geweest. Hiervoor wil ik Rolinka, Wouter en Johan bij deze van harte bedanken.

De nieuwsgierigheid naar mijn scriptieonderwerp, late zwangerschapsafbreking en levensbeëindiging bij pasgeborenen, is gewekt tijdens een vak van Johan Legemaate. Aangezien er sinds kort een nieuwe Regeling inzake deze gevallen is gekomen, maakte dit voor mij zeer actueel en interessant om te bezien of de nieuwe Regeling daadwerkelijk beter van toepassing zou zijn in de praktijk.

Ten eerste wil ik Rolinka Wijne bedanken voor de zeer waardevolle en opbouwende kritieken en motivering. De strenge maar zeer rechtvaardige sturing vanuit haar kant heeft mij

geholpen deze scriptie tot een mooi eindresultaat te brengen.

Ten tweede wil ik Johan Legemaate bedanken voor de laatste loodjes in de afrondende fase van mijn scriptie. Johan heeft een zeer rustgevende invloed op mij gehad en heeft ervoor gezorgd dat de laatste loodjes daadwerkelijk níet het zwaarst wogen.

Ten derde -en tevens tot slot- wil ik ook mijn ouders, zusje en broer bedanken die mij altijd hebben gemotiveerd en gesteund. Ondanks dat ‘Wanneer studeer je nou eens af’ me om de

(7)

oren vloog, zijn zij beretrots op mij.

2. Lijst met afkortingen

EVRM Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens

KNMG Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot Bevordering der Geneeskunst

Lp Levensbeëindiging bij pasgeborenen

Lza Late zwangerschapsafbreking

NICU Neonatale Intensive Care Unit

NVK Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde

NVOG Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie

OM Openbaar Ministerie

OvJ Officier van Justitie

VWS Volksgezondheid, Welzijn en Sport

Wafz Wet afbreking zwangerschap

Wlb Wet op de lijkbezorging

Wtlhz Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding

WvSr Wetboek van Strafrecht

ZonMw Nederlandse organisatie voor gezondheidsonderzoek en zorginnovatie (voorheen: samenwerkingsverband tussen de organisaties

ZorgOnderzoek Nederland en het gebied Medische wetenschappen van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek)

(8)

3. Inleiding

3.1 Aanleiding en achtergrond

‘Artsen zwijgen over levensbeëindiging bij een pasgeboren baby’ is de koptekst van een krantenartikel in het NRC.1 In het artikel van 2013 staat beschreven dat de lage aantal meldingen te maken had met het feit dat artsen het maar niet eens werden over de vraag wanneer ze levensbeëindiging bij een pasgeborene, of foetus van meer dan 24 weken,

moesten melden en wanneer niet. Voorst speelde de onenigheid tussen de artsen een grote rol over de vraag wanneer sprake was van ‘actueel en ondraaglijk lijden’. In datzelfde jaar waren in totaal maar vier meldingen van late zwangerschapsafbreking gedaan.2

Late zwangerschapsafbreking en levensbeëindiging bij pasgeborenen is op grond van het Wetboek van Strafrecht (WvSr) strafbaar. Om te kunnen beoordelen of er sprake is van een uitzondering moet een late zwangerschapsafbreking of een levensbeëindiging bij een pasgeborene worden gemeld.3 In 2007 is de ‘Regeling centrale deskundigencommissie late

zwangerschapsafbreking in een categorie-2 geval en levensbeëindiging bij pasgeborenen’ in

werking getreden. De doelstelling van deze Regeling was om de rechtszekerheid en de meldingsbereidheid van artsen te vergroten.4 Sinds de inwerkingtreding van een

deskundigencommissie is er voor beide gevallen in totaal slechts 18 keer een melding gedaan.

Na vele kritieken vanuit de medische beroepsgroep en naar aanleiding van een evaluatie van de Regeling, stelden minister Schippers en minister Van der Steur een nieuwe regeling op, genaamd ‘Regeling beoordelingscommissie late zwangerschapsafbreking en

levensbeëindiging bij pasgeborenen’ (nieuwe Regeling). Aanleiding hiervoor was de

evaluatie van de Regeling die tot 1 februari 2016 gold. Het doel dat met de nieuwe Regeling gepaard gaat, is het waarborgen van zorgvuldig medisch handelen, opbouwen van kennis, duidelijkheid en transparantie. Met de oude Regeling werd dit niet of slechts gedeeltelijk

1 Weeda 2013.

2 Gecombineerd Jaarverslag Commissie lza-lp, 2013-2014.

3 Artikel 296 WvSr juncto artikel 82a WvSr en artikel 287 e.v. WvSr. 4 ZonMw evaluatie 2013, p. 9.

(9)

bereikt.5 Artsen hadden weinig vertrouwen in de Regeling en gaven aan dat deze weinig rechtszekerheid bood. Hierdoor vonden meldingen van late zwangerschapsafbreking en levensbeëindiging bij pasgeborenen dus maar beperkt plaats.6

In de nieuwe Regeling zijn de zorgvuldigheidseisen verduidelijkt en opgenomen in de regeling zelf. Medische en juridische aspecten zijn verhelderd. De beoordelingscommissie bekijkt de meldingen en voorziet ze van een oordeel. De nieuwe Regeling is op 1 februari 2016 ingegaan.7

Ik behandel dit onderwerp in de aanloop naar de vraag of de nieuwe Regeling de knelpunten inzake melding en toetsing van late zwangerschapsafbreking en levensbeëindiging bij pasgeborenen zal kunnen wegnemen.

3.2 Probleemstelling

Uit de in de vorige paragraaf benoemde problemen ben ik tot de volgende probleemstelling gekomen:

“Wat waren de knelpunten in de procedure van melding en toetsing bij levensbeëindiging bij pasgeborenen en late zwangerschapsafbrekingen en worden deze door de invoering van de nieuwe Regeling beoordelingscommissie late zwangerschapsafbreking en levensbeëindiging bij pasgeborenen weggenomen?”

3.3 Opbouw onderzoek

In deze scriptie beantwoord ik volgens de klassiek juridische methode de centrale vraag aan de hand van literatuur, wetgeving en jurisprudentie. Deze methode sluit het beste aan bij dit onderzoek, waarbij met gebruik van deze methode de beantwoording op de centrale vraag het meest tot zijn recht zal komen.

In hoofdstuk 4 komt de totstandkoming en ontwikkeling van het juridisch kader aan bod. Hierbij worden de begrippen rondom late zwangerschapsafbreking en levensbeëindiging bij pasgeborenen belicht zoals deze golden tot 1 februari 2016. Bij beide begrippen wordt ook de achtergrond inzake de regelgeving geschetst, waarbij het Wetboek van Strafrecht, zo blijkt, tot op de dag van vandaag een grote rol speelt. In hoofdstuk 5 wordt ingegaan op de

meldings- en toetsingsprocedure voor beide gevallen zoals die gold tot 1 februari 2016.

5 De Regeling 2016 (Stcrt, 2016, 3145). 6 Aanhangsel Handelingen II 2015/16, nr. 320. 7 De Regeling 2016 (Stcrt, 2016, 3145).

(10)

Hierbij komen de zorgvuldigheidscriteria aan bod en wordt ingegaan op de mogelijke oorzaken van de lage meldingscijfers in de praktijk. Het hoofdstuk wordt afgesloten met de vele kritieken die de medische beroepsgroep had op de Regeling die gold tot 1 februari 2016. In hoofdstuk 6 komt de nieuwe Regeling beoordelingscommissie late

zwangerschapsafbreking en levensbeëindiging bij pasgeborenen aan bod, waarop een kritische beschouwing volgt. In deze beschouwing ga ik na of de nieuwe Regeling de knelpunten zal kunnen (gaan) wegnemen die bij de oude Regeling werden ervaren. Tot slot de conclusie waarin mijn onderzoeksvraag wordt beantwoord en waarin ik ook mijn eigen aanbevelingen zal geven rondom deze kwestie.

(11)

4. Totstandkoming en ontwikkeling van het juridisch kader

LZA/LP tot 1 februari 2016

4.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op het juridisch kader zoals dat gold tot 1 februari 2016, waarbij wordt uitgelegd wat late zwangerschapsafbreking en levensbeëindiging bij pasgeborenen inhielden. Vervolgens wordt van beide begrippen de strafbaarheid geanalyseerd, waarin voornamelijk het WvSr een grote rol speelt. Een afbreking van de zwangerschap tot 24 weken valt onder de Wet afbreking zwangerschap (Wafz). Late

zwangerschapsafbrekingen (na 24 weken zwangerschap) vallen echter niet meer onder deze wet, maar onder het strafrecht. Levensbeëindiging bij pasgeborenen valt niet onder de definitie van euthanasie, omdat er geen uitdrukkelijk verzoek van de pasgeborenen kan zijn. De Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (Wtlhz) is daarom niet van toepassing. Tot slot wordt de wens om de niet strafbaarheid vorm te geven voor beide begrippen besproken.

4.2 Juridisch kader late zwangerschapsafbreking tot 1 februari 2016

4.2.1 Begripsomschrijving late zwangerschapsafbreking

In de oude regelgeving werd onder late zwangerschapsafbreking verstaan een behandeling gericht op het afbreken van een zwangerschap na 24 complete zwangerschapsweken wegens de existentiële nood waarin de vrouw is komen te verkeren als gevolg van de geconstateerde ernstige congenitale afwijkingen van het kind.8Hierdoor kon de zwangerschap niet worden uitgedragen. Het beoogde gevolg was het vervroegd overlijden van de foetus.9

Er werd daarbij onderscheid gemaakt tussen een categorie 1-geval en een categorie 2-geval.10 Bij categorie 1 betrof het een ongeborene met een onbehandelbare aandoening, waarvan verwacht werd dat deze tijdens of direct na de geboorte onontkoombaar tot de dood zou lijden.11 Voorbeelden waren onder andere: niet met leven verenigbare longhypoplasie,

8 Kamerstukken II 1998/99, 26717, nr. 1. 9 Kamerstukken II 1998/99, 26717, nr. 1. 10 De Regeling 2007 (Stcrt. 2007, 51). 11 De Regeling 2007 (Stcrt. 2007, 51).

(12)

trisomie 13, trisomie 18, triploïdie, anencefalie, osteogenesis imperfecta type 2.12 Afbreking van de zwangerschap in een categorie 1-geval was niet strafbaar indien was voldaan aan de eisen beschreven in de Wafz.13 In geval van categorie 1 was de aandoening onbehandelbaar en dus kansloos.14 De baby zou altijd tijdens of direct na de geboorte overlijden. Vanwege de

ernstige aangeboren aandoeningen was het kind niet levensvatbaar en zou het dat ook niet worden.15

Bij categorie 2 ging het om zwangerschapsafbrekingen waar bij de ongeborene sprake was van aandoeningen die tot ernstige en niet te herstellen functiestoornissen leidde of leidden of omdat voor de ongeborene naar redelijke verwachting een beperkte kans op overleven bestond.16Voorbeelden waren onder andere: zeer ernstige vorm van spina bifida en zeer ernstige vormen van intracerebrale afwijkingen zoals een waterhoofd.17Ingeval van categorie

2 bestond een redelijke verwachting op (veelal beperkte) kans op overleven. Zonder medisch ingrijpen zou de aandoening tot de dood leiden.18 Er bestonden hier wel levenskansen, maar de toekomstverwachtingen waren uiterst somber en dus zinloos.19

4.2.2 Wet afbreking zwangerschap: van toepassing op een zwangerschap tot 24 weken

De Wafz kent geen termijn voor toelaatbare zwangerschapsafbreking.20 Wel kan een uiterste termijn uit artikel 82a WvSr worden afgeleid.21 Daarin wordt onder ‘van het leven beroven’ begrepen het doden van een vrucht waarvan redelijkerwijs verwacht mag worden verwacht dat deze in staat is buiten het moederlichaam in leven te blijven.22 Medisch-wetenschappelijk wordt een vrucht niet-levensvatbaar geacht tot een zwangerschapsduur van 24 weken.23 Op vast gebruik berustend, worden bij een zwangerschapsvaststelling de uiterste 20 weken gehanteerd. Bij gebruik van geavanceerde diagnostische hulpmiddelen kan de marge worden uitgebreid met twee weken, zodat in dat geval de abortustermijn 22 weken is.24

Zwangerschapsafbrekingen tot aan de in de praktijk gehanteerde 22 weken vallen dan onder

12 LZA: Medisch handelen late zwangerschapsafbreking 2007.

13 Gecombineerd Jaarverslag Commissie lza-lp, 2013-2014. 14 KNMG standpunt levensbeëindiging pasgeborene 2013, p. 27.

15 De Regeling 2007 (Stcrt. 2007, 51).

16 De Regeling 2016 (Stcrt. 2016, 3145).

17 LZA: Medisch handelen late zwangerschapsafbreking 2007.

18 Kamerstukken II 2003/04, 29200 XVI, nr. 268.

19 KNMG standpunt levensbeëindiging pasgeborene 2013, p. 27. 20 Kamerstukken II 1998/99, 26717, nr. 1 en Leenen 2014, p. 365. 21 Artikel 82a WvSr.

22 Leenen 2014, p. 365.

23 De Regeling 2016 (Stcrt. 2016, 3145).

(13)

de Wafz en zijn niet strafbaar indien wordt voldaan aan de voorwaarden van deze wet.25 De termijn van artikel 82a WvSr vormt echter een probleem bij late zwangerschapsafbrekingen, aangezien de foetus levensvatbaar wordt geacht om buiten het moederlichaam te leven en artsen hierdoor in beginsel strafbaar zijn.26

4.2.3 Wetboek van Strafrecht: late zwangerschapsafbreking onder omstandigheden strafbaar

‘Hij die een vrouw een behandeling geeft, terwijl hij redelijkerwijs moet vermoeden dat daardoor de zwangerschap kan worden afgebroken, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaar en zes maanden of geldboete van de vierde categorie’, aldus artikel 296, eerste lid, WvSr. Het vijfde lid van artikel 296 WvSr vermeldt dat dit feit niet strafbaar is, ‘indien de behandeling is verricht door een arts in een ziekenhuis of kliniek waarin zodanige behandeling volgens de Wafz mag worden verricht’(strafuitsluitingsgrond). De Wafz vereist onder meer dat sprake is van een noodsituatie bij de vrouw, inachtneming van een

beraadstermijn en dergelijke.27 Hieruit vloeit niet automatisch voort dat

zwangerschapsafbreking met een beroep op artikel 296, vijfde lid, WvSr altijd is toegestaan. Deze strafuitsluitingsgrond wordt begrensd door artikel 82a WvSr: ‘Onder een ander, of een kind bij of kort na de geboorte van het leven beroven wordt begrepen: ‘Het doden van een vrucht die naar redelijkerwijs verwacht mag worden in staat is buiten het moederlichaam in leven te blijven.’28 Indien de ongeboren vrucht levensvatbaar wordt geacht en de arts vervult de delictsomschrijving van artikel 296 WvSr, dan brengt artikel 82a WvSr het handelen van de arts onder het bereik van moord of doodslag (artikel 289 WvSr respectievelijk artikel 287 WvSr). Artikel 296, vijfde lid WvSr, is dan niet van toepassing.

Het doorslaggevende criterium voor strafbaarheid van het afbreken van een zwangerschap is echter gelegen in de overlevingsmogelijkheid van de ongeborene.29 De vrouw kan vanwege zware medische redenen van haarzelf of het ongeborenen kind na 24 weken toch overwegen om tot zwangerschapsafbreking over te gaan.30 In die situatie kan de arts een beroep doen op overmacht in de zin van artikel 40 WvSr:31 ‘Niet strafbaar is hij die een feit begaat waartoe hij door overmacht is gedrongen.’ Indien de arts na deze periode toch een beroep op

25 De Regeling 2016 (Stcrt, 2016, 3145).

26 Leenen 2014, p. 366.

27 Zie artikel 5 Wafz.

28 Artikel 82a WvSr. en ZonMw evaluatie 2013, p. 23.

29 LZA: Medisch handelen late zwangerschapsafbreking 2007.

30 LZA: Medisch handelen late zwangerschapsafbreking 2007.

(14)

straffeloosheid wilt doen bij zwangerschapsafbreking, dan dient hij zich te beroepen op overmacht.32 Van noodtoestand is slechts sprake indien naar medisch-wetenschappelijke inzichten vaststaat dat de aandoeningen van de ongeborene van een zodanige aard zijn dat medisch ingrijpen na de geboorte medisch zinloos is.33 De arts moet zich voor een conflict van plichten gesteld zien, dat is gelegen in de afweging tussen de plicht tot bescherming van het ongeboren leven enerzijds en de plicht om ernstig lijden te voorkomen of te beëindigen anderzijds.34 Bij een verzoek van de vrouw om de zwangerschap in geval van categorie 2 af te breken, moet de arts dan ook de toestand van de ongeborene en in verband daarmee de toestand van de vrouw, voor zover deze een afgeleide is van de toestand van het ongeboren kind, in overweging nemen.35

Het onderscheid tussen de categorieën is van groot belang voor de procedure van

strafbaarheid. In beginsel is de arts strafbaar indien hij een zwangerschap afbreekt vanaf 24 weken, aangezien deze gevallen onder artikel 296 WvSr en in samenhang met de Wafz vallen.36 In een categorie 1- geval is afbreking van de zwangerschap niet strafbaar, omdat niet wordt voldaan aan de eis uit artikel 82a Sr. De vrucht is namelijk niet in staat om buiten het moederlichaam te leven waarbij de arts een beroep of overmacht zal toekomen.37 Categorie 2-gevallen zijn wel strafbaar op grond van artikel 82a, 289 en 296 WvSr, omdat hier de vrucht wel in staat is om buiten het moederlichaam te leven.38 Deze gevallen moeten door de officier van justitie (OvJ) worden beoordeeld op de vraag of er aanleiding is om tot strafrechtelijke vervolging over te gaan. Echter, een beroep op een rechtvaardigingsgrond in de zin van noodtoestand kan de strafbaarheid daarvan wegnemen (artikel 40 WvSr). Wanneer naar medisch wetenschappelijk inzicht vast staat dat de aandoeningen van een zodanige aard zijn dat medisch ingrijpen (na de geboorte) medisch zinloos is, dan kan er sprake zijn van een noodtoestand.39 Indien twijfel bestaat over de categorie valt de aandoening altijd in ‘categorie 2’.40 Indien bij toetsing achteraf wordt vastgesteld dat de arts om goede redenen en

zorgvuldig het leven van de foetus heeft beëindigd, zal de strafbaarstelling wegvallen.

32 ZonMw evaluatie 2013, p. 23. 33 ZonMw evaluatie 2013, p. 122. 34 De Aanwijzing 2012 (Stcrt. 2012, 26896). 35 Kamerstukken II 1998/99, 26717, nr. 1. 36 De Regeling 2016 (Stcrt, 2016, 3145). 37 De Regeling 2016 (Stcrt, 2016, 3145). 38 Kamerstukken II 1998/99, 26717, nr. 1.

39 Gecombineerd Jaarverslag Commissie lza-lp, 2013-2014. 40 LZA: Medisch handelen late zwangerschapsafbreking 2007.

(15)

4.2.4 Wens om de niet-strafbaarheid vorm te geven: regel voor late zwangerschapsafbreking

Door de sterke ontwikkeling van de middelen om prenatale diagnostiek te verrichten is het gebruik hiervan sterk toegenomen.41 Dankzij deze middelen, in het bijzonder de echografie, is het in toenemende mate mogelijk geworden om foetale afwijkingen en/of aandoeningen tijdens de zwangerschap in een vroegtijdig stadium te diagnosticeren. Hierdoor werd het onderwerp ‘late zwangerschapsafbreking’ actueel.42 De gedachtenvorming rond late

zwangerschapsafbreking zoals die vooral vanaf de jaren '90 heeft plaatsgevonden, had echter niet zozeer betrekking op risico's voor de vrouw, maar op het gegeven dat ook later in de zwangerschap - dat wil zeggen na 24 weken - nog kan blijken van zeer ernstige afwijkingen bij de pasgeborene. Het uitdragen van een dergelijke zwangerschap kon een grote psychische en lichamelijke belasting vormen voor de vrouw.43 Tegelijkertijd stelde de arts zich bloot aan strafvervolging, nu zoals hiervoor bleek afbreking na 24 weken strafbaar is. Een en ander leidde in de praktijk tot de behoefte aan normen die vooraf, dus vóór de afbreking van de zwangerschap, richting zouden geven aan het handelen van artsen en achteraf, dus na de afbreking van de zwangerschap, konden worden gebruikt om vast te stellen of dat handelen verantwoord was.44

De Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG) heeft tegen die achtergrond zelf het initiatief genomen om de problematiek bij een verzoek om late zwangerschapsafbreking inzichtelijk te maken door hierover in 1994 de nota ‘Late

zwangerschapsafbreking’ uit te brengen.45 In deze nota werden onder meer voorwaarden en richtlijnen voor late zwangerschapsafbreking geformuleerd, waarbij tevens werd ingegaan op de vraag of er sprake was van strafbaar handelen en van een niet-natuurlijke dood en hoe in voorkomend geval moest worden gehandeld.46

In maart 1996 deed de IGZ een onderzoek naar late zwangerschapsafbreking. Op grond van de bevindingen uit dit onderzoek zou in ons land naar schatting honderdvijftig keer per jaar een late zwangerschap worden afgebroken. Uit dit onderzoek kwam tevens naar voren dat toetsing van zorgvuldigheid nauwelijks mogelijk was, omdat het overlijden na late

zwangerschapsafbreking veelal niet zou worden gemeld.47 Een belangrijke reden daarvan zou

41 Position paper Prenatale Screening 2012, p.3.

42 Overleggroep LZA 1998. 43 ZonMw evaluatie 2013, p. 23. 44 ZonMw evaluatie 2013, p. 24. 45 Wladimiroff 1998, p. 2629. 46 Kamerstukken II 1998/99, 26717, nr. 1. 47 Kamerstukken II 1998/99, 26717, nr. 1.

(16)

zijn dat het merendeel van de betrokken artsen het overlijden van een foetus tijdens of na de late zwangerschapsafbreking, uitgevoerd onder de voorwaarden zoals genoemd in de NVOG-nota, als een natuurlijke dood beschouwden.48 Een andere reden was de onzekerheid omtrent de justitiële afhandeling, dat wil zeggen dat artsen geen rechtszekerheid ervoeren, omdat er geen transparante toetsingsprocedure tegenover stond.49 Het merendeel van de betrokken gynaecologen onderschreef echter de wenselijkheid van een toetsing achteraf.50 Naar aanleiding van de discussie binnen de betrokken beroepsgroep en vragen vanuit de Tweede Kamer over het voorkomen van late zwangerschapsafbreking en de toelaatbaarheid daarvan werd tijdens kabinetsperiode bij beschikking van 5 december 1996, door de Minister van Justitie en de Minister VWS de Overleggroep late zwangerschapsafbreking ingesteld.51 De opdracht van de Overleggroep, zoals geformuleerd in het instellingsbesluit 1, luidde: ‘Een voorstel te doen voor een procedure voor zorgvuldig handelen als late

zwangerschapsafbreking werd overwogen en voor de toetsing van dat handelen in geval van late zwangerschapsafbreking. Een belangrijk onderdeel daarvan was het ontwikkelen van een procedure die leidde tot de beantwoording van de vraag of en wanneer er sprake was van een niet-natuurlijke dood en wanneer en hoe daarvan melding bij de gemeentelijk lijkschouwer melding moest worden gemaakt.’52

De regering heeft in 2005 aan de Tweede Kamer een voorstel doen toekomen voor een procedure voor melding en toetsing van late zwangerschapsafbreking in geval van categorie 2 en van levensbeëindiging bij pasgeborenen.53 Een belangrijk punt daarin vormde de

aanstelling van een samengestelde Centrale deskundigencommissie die het Openbaar Ministerie (OM) van een zwaarwegend advies zou kunnen voorzien over hoe in concrete gevallen met zijn vervolgingsbeleid om te gaan.54 Aan artsen en instellingen moest de procedure meer rechtszekerheid bieden en tot meer openheid en meldingen leiden over de praktijk.

Uiteindelijk heeft dit gestalte gekregen in de Regeling centrale deskundigencommissie late

48 Overleggroep LZA 1998. 49 Overleggroep LZA 1998. 50 Wladimiroff 1998, p. 2629.

51 Ingesteld bij beschikking CSZ/ME-9611972, d.d. 5 december 1996, door de Minister van Justitie en de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

52 Instelling Overleggroep late zwangerschapsafbreking 1996 (Stcrt. 1996, 238). 53 Kamerstukken II 2005/06, 30300 XVI, nr. 90.

(17)

zwangerschapsafbreking in een categorie 2-geval en levensbeëindiging bij pasgeborenen

(Regeling) die in 2007 in werking is getreden. 55

4.3 Juridisch kader levensbeëindiging bij pasgeborenen tot 1 februari 2016

4.3.1 Begripsomschrijving levensbeëindiging bij pasgeborenen

Bij levensbeëindiging bij pasgeborenen, ingeval de pasgeborene ondraaglijk en uitzichtloos lijdt, gaat het om het bewust bekorten van de levensduur.56 Soms worden kinderen geboren met zeer geringe levenskansen en zeer ernstige afwijkingen.

De situatie van het kind kan dusdanig zijn, dat vaststaat dat het kind tijdens of kort na de geboorte komt te overlijden. Deed zich een dergelijke situatie voor, dan werd een afweging gemaakt of medisch handelen zinvol was.57 Mocht echter het handelen niet medisch zinvol zijn, dan was de medische standaard dat niet met een behandeling werd gestart. In dit geval stierf het kind een natuurlijke dood en was de Regeling niet van toepassing.58 Dit waren voor ouders en behandelaars buitengewoon ingrijpende beslissingen die alleen konden worden genomen na zeer zorgvuldige besluitvorming.59 De KNMG-commissie hanteerde voor een pasgeborene een periode tot een jaar. De leeftijdsgrens was echter niet geregeld in de Regeling. 60

4.3.2 Wetboek van Strafrecht: levensbeëindiging bij pasgeborenen strafbaar

Levensbeëindiging zonder dat de betrokkene daarom verzoekt, is strafbaar op grond van artikel 287 e.v. WvSr. In bijzondere omstandigheden kan door de arts een beroep op overmacht worden gedaan.61 Wil er sprake zijn van de daartoe vereiste noodtoestand, dan moet het gaan om een ernstig lijdende patiënt waarbij de arts zich genoodzaakt ziet te kiezen tussen de plicht het leven te beschermen en de plicht ondraaglijk lijden van de patiënt te voorkomen of te beëindigen.62 Dat dilemma kan zich uiteraard ook voordoen in de zorg voor pasgeborenen met ernstige en moeilijk te behandelen aangeboren of verkregen aandoeningen. In het belang van de patiënt kan worden gekozen om niet met een behandeling te beginnen of een reeds aangevangen behandeling te staken, palliatieve zorg te verlenen of zelfs in het

55 De Regeling 2007 (Stcrt. 2007, 51).

56 Gecombineerd Jaarverslag Commissie lza-lp, 2013-2014, p. 4. 57 Kamerstukken II 2013/14, 33750 XVI, nr. 110.

58 Kamerstukken II 2013/14, 33750 XVI, nr. 110.

59 Kamerstukken II 2013/14, 33750 XVI, nr. 110.

60 KNMG standpunt levensbeëindiging pasgeborene 2013. 61 De Aanwijzing 2012 (Stcrt. 2012, 26896).

(18)

uiterste geval opzettelijk het leven te beëindigen.63 In het laatste geval zal er van doodslag of moord worden gesproken, tenzij de arts zich kon beroepen op de strafuitsluitingsgrond van overmacht. De overmacht is ingevuld door regelgeving omtrent late zwangerschapsafbreking en levensbeëindiging bij pasgeborenen, net als bij euthanasie het geval is. Levensbeëindiging bij pasgeborenen is strafbaar, tenzij achteraf bij de toetsing wordt vastgesteld dat de arts met goede redenen en zorgvuldig het leven van de pasgeborene heeft beëindigd.

4.3.3 Wens om de niet-strafbaarheid vorm te geven: regel voor levensbeëindiging bij pasgeborenen

Levensbeëindiging bij pasgeborenen stond met name sinds de jaren ’90 in de medische en politieke belangstelling. De beroepsgroep had behoefte aan duidelijkheid over de

mogelijkheden van levensbeëindiging bij ernstig lijden van pasgeborenen. Toentertijd was het voor de arts onmogelijk om een einde te maken aan het uitzichtloos en ondraaglijk lijden van deze pasgeborenen.64 De Euthanasiewet kende immers een minimumleeftijd en een uitdrukkelijk verzoek van de patiënt zelf was vereist.65 Indien ze de baby uit haar lijden zouden hebben verlost, konden de artsen voor moord worden vervolgd.66

In 1997 hadden de toenmalige ministers van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) en Justitie, mede op verzoek van de beroepsgroep, een werkgroep ingesteld met als taak voorstellen te doen voor een procedure voor het melden van gevallen waarin het handelen had geleid tot opzettelijke levensbeëindiging bij pasgeborenen.67 De conclusies van de Overleggroep kwamen overeen met de eerder in de rechtspraak uitgezette lijn omtrent

zorgvuldig handelen. In haar rapport nam de betreffende Overleggroep als vertrekpunt dat bij beslissingen rond het levenseinde van pasgeborenen een onderscheid moest worden gemaakt tussen opzettelijke levensbeëindiging enerzijds en andere beslissingen (zoals het afzien van behandeling) anderzijds.68 Die laatste behoorde tot het normaal medisch handelen waarvoor geen bijzondere toetsing was vereist. Beslissingen om het levenseinde te bespoedigen vroegen echter om specifieke normering en specifieke toetsing. In het rapport werden vervolgens de zorgvuldigheidseisen uitgewerkt die in het geval van opzettelijke

levensbeëindiging relevant waren; daarbij werd aangesloten bij de voorwaarden die in de rechterlijke uitspraken van 1995 en 1996 waren geformuleerd. In 1995 en 1996 zijn er door

63 ZonMw evaluatie 2013, p. 25. 64 Brouwer 2014, p. 4. 65 Artikel 2 lid 1 Wtlhz. 66 Dassen 2007, p. 1. 67 Kamerstukken II 2013/14, 3370 XVI, nr. 110. 68 ZonMw evaluatie 2013, p. 18.

(19)

het Gerechtshof Amsterdam respectievelijk het Gerechtshof Leeuwarden twee belangrijke arresten gewezen. Deze hebben een doorbraak gevormd in de problematiek rondom

levensbeëindiging bij pasgeborenen. Ten eerste in de zaak Prins, in die zaak besloot de arts Prins om bij een baby met ernstige spina bifida en hydrocefalus geen behandeling in te stellen vanwege de ernst van de afwijkingen.69 Het leven van de baby werd beheerst door ondraaglijk lijden en Prins besloot over te gaan tot actieve levensbeëindiging. In opdracht van de minister van Justitie kwam deze casus voor de rechter.70 Het rechtscollege oordeelde dat er sprake was van noodtoestand, waarna ontslag van alle rechtsvervolging volgde. Het college oordeelde dat er sprake van ernstig en uitzichtloos lijden dat niet op een zinvolle medische wijze kon worden verlicht. De plicht tot het opheffen van het lijden woog zwaarder dan de plicht tot het behouden van het leven. Prins had zich daarbij niet strafbaar gedragen omdat ook de ouders instemden met de levensbeëindiging. In de zaak Kadijk71 betrof het een baby met trisomie 13, een ernstige chromosoomafwijking met een zeer beperkte levensverwachting. In een later stadium was zij niet meer afhankelijk van de behandeling om in leven te blijven. Toch was er sprake van acuut lijden voor het kind en dus een noodsituatie. De prognose van het kind was dat het nog slechts enkele maanden zou leven. De behandeling werd beperkt tot het geven van palliatie. De baby kreeg pijnlijke complicaties en de situatie verslechterde. De arts Kadijk besloot om over te gaan tot actieve levensbeëindiging. Ook in deze zaak was sprake van een noodtoestand die leidde tot ontslag van alle rechtsvervolging. De onderbouwing en de formuleringen waren vrijwel identiek aan die van de uitspraak in de zaak Prins. Na de uitspraken van beide arresten had men de verwachting dat artsen sneller en makkelijker een melding zouden doen.72 Dit bleek helaas niet zo te zijn, want veel rechtszekerheid boden deze uitspraken niet. Het duurde nog lange tijd voordat er echt iets zwart-wit op papier werd gezet.

5. Melding en toetsingsprocedure tot 1 februari 2016

69 Hof Amsterdam 7 november 1995, NJ 1996, 113 (Prins).

70 Verhagen 2005, p. 186.

71 Hof Leeuwarden 4 april 1996, NJ 1996, 35 (Kadijk). 72 Verhagen, 2005, p. 186.

(20)

5.1 Inleiding

In dit hoofdstuk komt de meldings- en toetsingsprocedure van een late

zwangerschapsafbreking dan wel levensbeëindiging bij pasgeborenen aan bod. De arts die meewerkte aan een van deze vormen van levensbeëindiging diende dit achteraf te melden nadat de uitvoering had plaatsgevonden, zodat tegemoet kon worden gekomen aan de eisen van toetsing en controleerbaarheid van deze problematische vorm van levensbeëindiging.73 In paragraaf 5.2 wordt de totstandkoming van de oude melding en toetsingsprocedure nader geanalyseerd, waarbij het Gronings protocol (van toepassing bij levensbeëindiging bij

pasgeborenen) en de Aanwijzing vervolgingsbeslissing levensbeëindiging niet op verzoek en late zwangerschapsafbreking de revue passeren. In paragraaf 5.3 en 5.4 wordt bekeken hoe de procedure van melding en toetsing verliep, waar naast de arts ook andere actoren een

belangrijke rol speelden en waarbij de zorgvuldigheidseisen worden belicht. Tot slot worden de mogelijke oorzaken besproken inzake het lage meldingspercentage en worden de

kritiekpunten op de Regeling tot 1 februari 2016 uiteengezet.

5.2 Totstandkoming melding- en toetsingsprocedure

5.2.1 Het Gronings protocol bij levensbeëindiging pasgeborenen

Het Gronings protocol bestaat sinds 2001. Deze is ontstaan nadat het Universitair Medisch Centrum Groningen een baby met een ernstige huidziekte opnam.74 Zoals reeds vermeld in paragraaf 4.3.3 was het voor artsen onmogelijk om over te gaan tot levensbeëindiging bij pasgeborenen. De artsen vonden dit eigenlijk geen goed medisch handelen omdat ze niets konden doen tegen het lijden van pasgeborenen. Hierop zijn zij argumenten gaan verzamelen om in dit soort gevallen te kunnen optreden. Aan de hand van literatuur, waaronder ook de uitspraken Kadijk en Prins, waarbij ze inzicht in de argumenten kregen die daarbij

doorslaggevend waren, stelden zij vervolgens het Gronings protocol op om in dit soort gevallen te kunnen optreden.75 Hierop berichtten buitenlandse regeringen dat euthanasie op pasgeborenen werd gelegaliseerd - wat absoluut niet het geval was - en waarbij zeer negatief naar Nederland werd gerefereerd.76

De regering besloot na de enorme negatieve publiciteitsaandacht om de toetsingsprocedure

73 Overleggroep LZA 1998. 74 Dassen 2007.

75 Dassen 2007. 76 Dassen 2007.

(21)

bij levensbeëindiging onder de loep te nemen.77 Uiteindelijk heeft ook de Algemene Ledenvergadering van de Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde (NVK) het Gronings Protocol in 2005 aangenomen, waarmee het de status van landelijke NVK-richtlijn heeft verkregen.78 Dit houdt in dat de richtlijn geen wettelijk voorschrift is, maar wel expliciet zoveel mogelijk aanbevelingen en inzichten bevat waaraan zorgverleners zouden moeten voldoen om kwalitatief optimale zorg te verlenen.79 De richtlijn wordt dan ook gezien als deel van de ‘professionele standaard’. Op basis van individuele patiëntkenmerken kan door de arts beargumenteerd van de richtlijn worden afgeweken.80

Dit protocol biedt hulp bij de besluitvorming rond actieve levensbeëindiging bij pasgeborenen met een ernstig en uitzichtloos lijden dat niet op een andere medisch

verantwoorde manier te behandelen is en daarnaast het melden daarvan, vergemakkelijkt.81 In het protocol werden enkele zorgvuldigheidseisen beschreven waaraan voldaan moest zijn voordat de arts over mocht gaan tot levensbeëindiging bij pasgeborenen. De

zorgvuldigheidseisen uit het Gronings protocol waren de zorgvuldigheidseisen waar de Centrale deskundigencommissie aan toetste.82 Het Gronings protocol heeft ook invloed gehad op de eisen waaraan de arts moet voldoen inzake een late zwangerschapsafbreking.

5.2.2 Aanwijzing vervolgingsbeslissing levensbeëindiging niet op verzoek en late zwangerschapsafbreking

Bij artsen bestond er nog steeds grote onduidelijkheid over wat precies de strafrechtelijke consequenties zouden zijn indien zij een late zwangerschapsafbreking of levensbeëindiging bij pasgeborenen uitvoerden, waardoor er dus geen meldingen werden gedaan. Zoals reeds aan de orde kwam, pleitte de Overleggroep voor een aparte commissie die de beide gevallen zou gaan toetsen. De Regeling trad in 2007 in werking en gelijktijdig trad ook de Aanwijzing vervolgingsbeslissing levensbeëindiging niet op verzoek en late zwangerschapsafbreking (Aanwijzing) in werking .83 Deze heeft als leidraad een belangrijke rol gespeeld voor de te volgen procedure. Deze regeling voorzag in de instelling van een deskundigencommissie die

77 Dassen 2007.

78 ZonMw evaluatie 2013, p. 26.

79 Richtlijn preventie, diagnostiek en behandeling van hyperbilirubinemie bij de pasgeborene, geboren na een zwangerschapsduur van meer dan 35 weken 2008.

80 Richtlijn preventie, diagnostiek en behandeling van hyperbilirubinemie bij de pasgeborene, geboren na een zwangerschapsduur van meer dan 35 weken, 2008.

81 Lucas 2006.

82 Brouwer 2014, p. 7-8.

(22)

gemelde gevallen beoordeelde van levensbeëindiging bij pasgeborenen en late

zwangerschapsafbreking voordat deze zaken aan het College van procureurs-generaal werden voorgelegd.84 In de Aanwijzing stonden voor alle actoren, zoals de gemeentelijk lijkschouwer, het OM en de Centrale deskundigencommissie, binnen de meldings- en toetsingsprocedure aangegeven welke rol zij dienden te vervullen.

5.3 Procedure van melding bij late zwangerschapsafbreking en levensbeëindiging bij pasgeborenen

5.3.1 Regelgeving rondom melden door de arts ingeval van late zwangerschapsafbreking en levensbeëindiging bij pasgeborenen

In geval een arts een late zwangerschapsafbreking of levensbeëindiging bij pasgeborenen uitvoert, bestaat er op grond van de Wet op de Lijkbezorging (Wlb) een meldplicht voor artsen. Op grond van artikel 3 Wlb geschiedt de lijkschouwing door de behandelend arts of door de gemeentelijk lijkschouwer. In alle gevallen waarbij het kind na een late

zwangerschapsafbreking dood ter wereld komt en bij levensbeëindiging bij pasgeborenen moet de arts het overlijden als niet-natuurlijke dood melden bij de gemeentelijk

lijkschouwer.85 De verklaring van overlijden is geregeld in artikel 7 Wlb. Zo’n verklaring mag door de behandelend arts slechts worden afgegeven als hij ervan overtuigd is dat de dood is ingetreden ten gevolge van een natuurlijke doodsoorzaak. Om die reden wordt bij late zwangerschapsafbreking en levensbeëindiging bij pasgeborenen zo’n dergelijke verklaring niet afgegeven en doet de arts melding bij de lijkschouwer (artikel 7 lid 3 Wlb).86 Artikel 10a Wlb geeft aan dat in situaties waarbij het een minderjarige betreft de behandelend arts slechts over kan gaan tot een verklaring van overlijden na overleg met de gemeentelijk

lijkschouwer.87 Deze beoordeelt of een verder onderzoek naar de doodsoorzaak van de minderjarige moet plaatsvinden om de doodsoorzaak te achterhalen. In geval van late zwangerschapsafbreking en levensbeëindiging bij pasgeborenen staat vast dat het gaat om een niet-natuurlijke dood waarbij de gemeentelijk lijkschouwer onverwijld verslag doet aan de OvJ.88

84 Zie kopje ‘Achtergrond’ van de Aanwijzing 2012.

85 De Regeling 2016 (Stcrt. 2016, 3145). 86 Leenen 2014, p. 426.

87 Artikel 10a Wlb.

(23)

Voorts bestond deze meldplicht zowel met betrekking tot late zwangerschapsafbreking die niet strafbaar is (categorie 1) als met betrekking tot late zwangerschapsafbreking die wél strafbaar werd geacht (categorie 2).89 Vervolgens stuurde de gemeentelijk lijkschouwer de benodigde stukken naar de Centrale deskundigencommissie om de zorgvuldigheid te toetsen en nam hij contact op met de OvJ. De commissie beoordeelde de zorgvuldigheid, waarna deze het advies hieromtrent toezond aan het OM.90

5.3.2 Nemo tenetur-beginsel

Een van de oogmerken van een toetsingscommissie was de toename van de bereidheid tot melding onder artsen.91 In verband met de meldingsprocedure was in een strafrechtelijke situatie het nemo tenetur-beginsel van belang. Indien een arts een melding deed, kon dit in strijd worden geacht met het nemo tenetur-beginsel, aangezien de arts in feite zo meehielp aan zijn eigen ‘veroordeling’. Dit kon een argument zijn om niet te melden, waardoor

hierdoor wellicht de meldingen uitbleven. Volgens dit beginsel is een verdachte niet verplicht actief mee te werken aan zijn eigen veroordeling volgens artikel 6 Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM) (recht op een eerlijk proces).92

In het eerder aangehaalde arrest Kadijk hebben de raadsheren zich mede gebogen over de vraag of de meldplicht ingaat tegen het nemo tenetur-beginsel. Het Hof overwoog in rov.6.2 dat een melding van de arts op zichzelf geen strijd oplevert met het nemo tenetur-beginsel, “(...) omdat de arts bij een eventuele vervolging terzake van die verdenking zijn procespositie

in alle vrijheid kan bepalen”.

Uit de aangehaalde rechtsoverweging kan worden gesteld dat de rechter hier het belang van melden zwaarder liet wegen dan het nemo tenetur-beginsel. De rechter was van mening dat de arts, indien er een vervolging tegen hem werd ingesteld, hij vervolgens genoeg

mogelijkheden had om zich te verdedigen. Dit is mijns inziens door de rechter goed geoordeeld, aangezien een geval van levensbeëindiging enkel bij een melding kan worden getoetst.

5.3.3 Het melden door de arts ingeval van late zwangerschapsafbreking en levensbeëindiging bij pasgeborenen

De behandelend arts die de late zwangerschap had afgebroken of de levensbeëindiging bij de

89 LZA: Medisch handelen late zwangerschapsafbreking 2007. 90 Zie de website van de commissie lza-lp voor de procedures. 91 Leenen 2014, p. 407.

(24)

pasgeborene had uitgevoerd, meldde dit, zoals uiteengezet in paragraaf 4.3.1, bij de gemeentelijk lijkschouwer. Dit deed hij middels het invullen van een meldingsformulier.93 Deze formulieren waren opgesteld door de Centrale deskundigencommissie om handvatten te geven bij de melding. De gemeentelijk lijkschouwer verrichtte vervolgens veelal de

lijkschouw, verzamelde de benodigde gegevens en nam contact op met de OvJ. Als er geen onregelmatigheden waren, gaf de OvJ toestemming tot cremeren of begraven.94

Bij beide meldingsformulieren, nu nog te vinden op de website van de Centrale deskundigencommissie95 diende de arts een beschrijving te geven van onder andere de diagnose en de ziektegeschiedenis.96 De arts diende ook te vermelden waar het lijden van het (ongeboren) kind uit bestond en diende hierbij ook een andere onafhankelijke arts te hebben geconsulteerd. Bij late zwangerschapsafbreking moest de arts aangeven of het een verzoek van de patiënte betrof. Uiteindelijk diende de arts ook de uitvoering van de behandeling te omschrijven.97

5.4 Procedure van toetsing bij late zwangerschapsafbreking en levensbeëindiging bij pasgeborenen.

5.4.1 De Centrale deskundigencommissie lza-lp

Nadat de arts melding had gedaan bij de gemeentelijk lijkschouwer kwam de casus via de laatstgenoemde terecht bij de Centrale deskundigencommissie late zwangerschapsafbreking en levensbeëindiging bij pasgeborenen.

Op 27 februari 2007 is door de Minister van Justitie en de Staatssecretaris van VWS een Centrale deskundigencommissie late zwangerschapsafbreking in categorie 2-gevallen en levensbeëindiging bij pasgeborenen ingesteld.98 De instelling van de commissie betekende een verandering in de meldingsprocedure, aangezien er veel onduidelijkheid en onbekendheid hieromtrent heerste bij de artsen.99

93 Verslag zwangerschapsafbreking na 24 weken, versie 2007/ Verslag levensbeëindiging bij pasgeborenen, versie 2007.

94 Zie de website van de commissie lza-lp voor de procedures.

95 Zie de website van de commissie lza-lp voor de meldingsformulieren.

96 Verslag zwangerschapsafbreking na 24 weken, versie 2007/ Verslag levensbeëindiging bij pasgeborenen, versie 2007.

97 Verslag zwangerschapsafbreking na 24 weken, versie 2007/ Verslag levensbeëindiging bij pasgeborenen, versie 2007.

98 LZA: Medisch handelen late zwangerschapsafbreking 2007. 99 Jaarverslag Commissie lza-lp, 2007.

(25)

Ingevolge artikel 4 lid 1 van de Regeling centrale deskundigencommissie late

zwangerschapsafbreking in een categorie 2-geval en levensbeëindiging bij pasgeborenen bestond de commissie uit vijf leden, waaronder een voorzitter die tevens rechtsgeleerde was, drie artsen, afkomstig uit, alsmede werkzaam in ter zake doende medische disciplines en een deskundige inzake ethische of zingevingsvraagstukken.100 De commissie beoordeelde de zorgvuldigheid van het handelen van de arts die een levensbeëindiging bij een pasgeborene had uitgevoerd, dan wel een categorie 2-geval late zwangerschapsafbreking en informeerde het College van procureurs-generaal over haar oordeel.101 De commissie stelde een reglement vast waarin onder andere de wijze waarop de commissie haar werkzaamheden uitvoerde, stond gemeld, alsook de wijze waarop en de termijn waarbinnen de commissie de arts die de late zwangerschapsafbreking in een categorie 2-geval of de levensbeëindiging had

uitgevoerd, over haar oordeel informeerde en ook de wijze waarop de commissie verslag deed van haar werkzaamheden.102

De gemeentelijk lijkschouwer stuurde in geval van een categorie 1-geval het

meldingsformulier van de verantwoordelijke arts door aan de beoordelingscommissie van de NVOG en in geval van een categorie 2-geval naar de Centrale deskundigencommissie.103 Laatstgenoemde commissie adviseerde het College van procureurs-generaal over de

beoordeling van het handelen van de arts. Toetsing van het handelen van de arts geschiedde achteraf.104 De NVOG commissie evalueerde voor gevallen in categorie 1 per casus de medische, ethische en maatschappelijke aspecten en de zorgvuldigheid en verslaglegging en stuurde een afsluitend bericht met eventueel inhoudelijk commentaar aan de

eindverantwoordelijke artsen, al dan niet nadat aanvullende vragen door de artsen waren beantwoord.105

De Centrale deskundigencommissie toetste in de eerste plaats of de aandoeningen op grond waarvan tot late zwangerschapsafbreking was besloten, terecht waren aangemerkt als vallend onder de zogenoemde categorie 2. In de tweede plaats werd beoordeeld of bij besluitvorming

100 Artikel 4 lid 1 Regeling 2007. 101 Artikel 3 Regeling 2007. 102 Artikel 6 Regeling 2007.

103 LZA: Medisch handelen late zwangerschapsafbreking 2007. 104 LZA: Medisch handelen late zwangerschapsafbreking 2007. 105 LZA: Medisch handelen late zwangerschapsafbreking 2007.

(26)

en uitvoering de geldende zorgvuldigheidseisen in acht waren genomen.106 De Centrale deskundigencommissie bracht een advies uit aan het College van procureurs-generaal over de zorgvuldigheid van het handelen van de arts.107

5.4.2 Zorgvuldigheidseisen bij late zwangerschapsafbreking dan wel levensbeëindiging bij pasgeborenen108

De Centrale deskundigencommissie die de zorgvuldigheid beoordeelde, had hiervoor

bepaalde eisen als handvat. Zowel bij late zwangerschapsafbreking als levensbeëindiging was er een overlap in de zorgvuldigheidscriteria. Die zorgvuldigheidseisen waren ontleend aan jurisprudentie en literatuur en konden zorgen voor bekendheid van het toetsingskader en meer inzicht geven in wat wel of niet als verantwoord werd gezien in deze gecompliceerde

problematiek.109

Hieronder worden de zorgvuldigheidscriteria besproken voor de late zwangerschapsafbreking en levensbeëindiging bij pasgeborenen waaraan de Centrale deskundigencommissie toetste. Indien mogelijk worden de criteria voor beide categorieën samen behandeld.

1. De aandoening viel in categorie 2 (enkel in geval van late zwangerschapsafbreking);

De aandoening was van zodanige aard dat na de geboorte werd afgezien van een medische behandeling, omdat dit volgens medisch wetenschappelijke inzichten zinloos was. Op grond van de heersende medische wetenschap bestond er dus geen twijfel over de diagnose en de daarop gebaseerde prognose. Daarbij hielp het voortzetten van de zwangerschap naar heersend medisch wetenschappelijk inzicht niet om een meer nauwkeurige diagnose te stellen.110

2. Bij het kind was sprake van een actueel of te voorzien uitzichtloos lijden (enkel in geval van late zwangerschapsafbreking);

Gedurende de zwangerschap leed het kind veelal niet, maar er waren enkele uitzonderingen. In die gevallen moest ook het actuele lijden worden meegewogen. Veelal was het dus in de meeste gevallen alleen mogelijk om het lijden wat te voorzien was te beoordelen.111

106 Artikel 3 Regeling 2007 (Stcrt 2007, 51). 107 Artikel 3 Regeling 2007 (Stcrt 2007, 51).

108 Zie ook de website van de commissie lza-lp voor de zorgvuldigheidseisen.

109 Gecombineerd jaarverslag Commissie lza-lp, 2013-2014 en Kamerstukken II 1999/00, 26717, nr.1. 110 Zie ook de website van de commissie lza-lp voor de zorgvuldigheidseisen.

(27)

Een onderwerp in de medisch-wetenschappelijke literatuur was of de foetus pijn kon lijden (en dus wellicht wel viel onder de uitzondering van actueel lijden) door de aanwezigheid van congenitale afwijkingen. De huidige opinie gaat steeds meer richting het feit dat foetale pijn bestaat vanaf een termijn van ongeveer 28–30 weken indien het centrale zenuwstelsel een dermate ontwikkeling heeft doorgemaakt dat pijnperceptie mogelijk is.112 Aangenomen wordt dat bij de meeste aandoeningen de ongeborene niet lijdt.113

De volgende criteria konden behulpzaam zijn bij het onderbouwen van het feit of er al dan niet sprake was van te voorzien lijden:114:

- de te verwachten mate van lijden; - de te verwachten levensduur;

- de te verwachten zwaarte van het behandelingstraject;

- de te verwachten mogelijkheden tot communicatie (zowel verbaal als niet–verbaal) respectievelijk intermenselijk contact;

- de te verwachten mogelijkheden tot zelfredzaamheid; - de mate van afhankelijkheid van het medisch zorgcircuit.

Deze als aandachtspunten bedoelde factoren waren bedoeld om te komen tot een ‘totaalbeeld’ van de gezondheidstoestand van de patiënt in de nabije en verder gelegen toekomst.115

3. Er was sprake van uitzichtloos en ondraaglijk lijden van het pasgeboren kind naar heersend medisch inzicht (enkel in geval van levensbeëindiging pasgeborenen);

Deze eis hield in dat onder andere de beslissing om de behandeling te staken, gerechtvaardigd moest zijn. Op grond van de heersende medische wetenschap bestond er over de diagnose en de daarop gebaseerde prognose dus geen twijfel. Vóór de inwerkingtreding van de nieuwe Regeling bestond er nog onduidelijkheid over het begrip ‘pasgeborene’.

Met de termen ‘uitzichtloos’ en ‘ondraaglijk’ werd aangesloten bij de terminologie van de Wtlhz.116 Vast moest komen te staan dat de situatie van de patiënt niet meer te verbeteren was, wilde er sprake zijn van uitzichtloosheid zijn. Dit werd naar heersend medisch inzicht bepaald. Het was objectief moeilijk te bepalen of er sprake was van ondraaglijk lijden en daarom moest de adviescommissie per geval beoordelen of de arts in alle redelijkheid tot die

112 Kamerstukken II 2005/06, 30300 XVI, nr. 146. 113 Kamerstukken II 2005/06, 30300 XVI, nr 146. 114 Overleggroep LZA 1998, p. 36.

115 Overleggroep LZA 1998, p. 36.

(28)

conclusie kon komen.117

De commissie had als streven een zo groot mogelijke deskundigheid te waarborgen om deze beoordeling per geval te kunnen maken.118 Artsen hadden wel enkele aanknopingspunten om te zien of er sprake was van pijn en lijden, zoals pijnmetingsschalen, maar deze begrippen waren uiterst subjectief.119

4. De moeder dan wel ouders had of hadden uitdrukkelijk gevraagd om beëindiging van de zwangerschap wegens lichamelijk of psychisch lijden onder de situatie (in geval van zowel late zwangerschapsafbreking alsook levensbeëindiging pasgeborenen);

In geval van levensbeëindiging bij pasgeborenen dienden beide ouders in te stemmen met de levensbeëindigende handeling. In geval van late zwangerschapsafbreking diende de moeder uitdrukkelijk te hebben gevraagd om de zwangerschap af te breken wegens bovengenoemde situatie.

Met psychisch of lichamelijk lijden werd bedoeld de situatie zoals door de vrouw werd ervaren en omschreven. Het was hierbij wel van belang dat zij dit oordeel had op basis van volledige informatie.120

Psychische belasting: Het uitdragen van de zwangerschap kon door ouders als zinloos en daardoor zeer belastend worden ervaren als het kind geen levenskansen heeft of een zeer sombere toekomst tegemoet zou gaan. Het ongewild uitdragen van de zwangerschap kon onder andere leiden tot depressie en slapeloosheid.121

De lichamelijke belasting: Als de aandoeningen zo ernstig waren dat het kind geen

levenskansen had of een uitzichtloze situatie tegemoet ging, was het naar de mening van de Overleggroep onredelijk dat van de zwangere vrouw werd verlangd dat zij zich nog langer blootstelde aan de risico’s en belasting van het uitdragen van de zwangerschap en de daaropvolgende baring.122

5. De arts had de ouders volledig op de hoogte gesteld van de diagnose en de daarop gebaseerde prognose (in geval van late zwangerschapsafbreking alsook

levensbeëindiging bij pasgeborenen);

117 Kamerstukken II 2005/06, 30300 XVI, nr. 146. 118 Kamerstukken II 2005/06, 30300 XVI, nr 146.

119 Protocol Pijn meten, registreren en monitoren in het Jeroen Bosch Ziekenhuis 2010. 120 Kamerstukken II 2005/06, 30300 XVI, nr. 146.

121 Overleggroep LZA 1998, p. 36. 122 Overleggroep LZA 1998, p. 36.

(29)

Dit hield onder andere in dat de arts met de ouders tot de overtuiging was gekomen dat voor de situatie waarin het kind zich bevond geen redelijke andere oplossing voor handen was.123 De arts kon de ouders tijd gunnen om te begrijpen en zoveel mogelijk te accepteren dat de behandeling werd gestaakt. Er was wel een grens (in tijd) aan het meegaan met de behoefte van de ouders om het uitvoeren van het besluit uit te stellen en door te blijven behandelen nu er sprake was van medisch zinloos handelen. De arts heeft immers een eerste

verantwoordelijkheid ten opzichte van de pasgeborene: het handelen mocht de pasgeboren niet (blijven) schaden of het lijden verlengen.124

6. De arts had ten minste één andere, onafhankelijke arts geconsulteerd die schriftelijk zijn oordeel had gegeven over de hier genoemde zorgvuldigheidseisen. In de plaats van één andere onafhankelijke arts kon ook een behandelteam dit oordeel geven (in geval van late zwangerschapsafbreking alsook levensbeëindiging bij pasgeborenen);

Met een onafhankelijk arts werd een arts bedoeld die geen behandelend arts was van de pasgeborene in kwestie. Hij/zij hoefde echter niet uit een ander ziekenhuis te komen.125 Uit

het jaarverslag 2014 van de regionale toetsingscommissies euthanasie blijkt dat de

onafhankelijke arts in de rol van consulent, een zelfstandig en onafhankelijk oordeel moesten kunnen geven. De arts moest onafhankelijk zijn ten opzichte van de arts en de patiënt. Van belang was dat de arts aangaf wat zijn gemotiveerde mening was ten aanzien van de

zorgvuldigheidseisen. De arts droeg verantwoordelijkheid voor zijn eigen verslaglegging. Dit nam niet weg dat de meldende arts eindverantwoordelijk was voor het voldoen aan alle zorgvuldigheidseisen.126

7. De afbreking van de zwangerschap was medisch zorgvuldig uitgevoerd (in geval van late zwangerschapsafbreking alsook levensbeëindiging bij pasgeborenen).

In overleg met de ouders werd het tijdstip van de feitelijke uitvoering vastgesteld. Voor degenen die niet konden instemmen met het genomen besluit bestond de mogelijkheid om niet aan de uitvoering deel te nemen.127 In veel gevallen was het nuttig als de gemeentelijk lijkschouwer op de hoogte werd gesteld van het mogelijke tijdstip van de partus. Er konden dan duidelijke afspraken worden gemaakt over op welk tijdstip na de geboorte de

123 Duijst 2011, p. 37.

124 KNMG standpunt levensbeëindiging pasgeborene 2013, p. 39. 125 Kamerstukken II 2005/06, 30300 XVI, nr. 146.

126 Jaarverslag Regionale Toetsingscommissies euthanasie 2014, p. 42-46. 127 LZA: Medisch handelen late zwangerschapsafbreking 2007.

(30)

lijkschouwer langskwam om de schouw te verrichten en het lichaam vrij te geven na

verkregen toestemming van de OvJ. Tevens was het van belang dat de behandelend arts reeds voor de komst van de lijkschouwer het meldingsformulier zorgvuldig en compleet had ingevuld.128

5.4.3 Openbaar Ministerie

Nadat de gemeentelijk lijkschouwer een late zwangerschapsafbreking of levensbeëindiging bij pasgeborenen had gemeld bij de Centrale deskundigencommissie, bracht de lijkschouwer daarnaast ook het OM op de hoogte van de casus. Het OM kon, indien nodig, overgaan tot vervolging of opsporing.129 In hoofdlijnen ging de procedure als volgt. Indien de

tussenbeslissing van het College van procureurs-generaal (College) luidde dat het instellen van het opsporingsonderzoek gewenst was, bracht het College de betrokken hoofdofficier na instemming van de minister van Veiligheid en Justitie in de Overlegvergadering binnen twee weken schriftelijk op de hoogte van deze beslissing, met het verzoek daaraan uitvoering te geven.130

Indien werd besloten tot het overgaan tot vervolging, stelde het College de betrokken hoofdofficier zo spoedig mogelijk schriftelijk in kennis van de beslissing. De hoofdofficier liet een dagvaarding uitgaan. De hoofdofficier hield het College op de hoogte van het verdere verloop van het strafproces.131

Luidde de eindbeslissing dat de arts niet verder werd vervolgd, dan bracht het College de betrokken hoofdofficier hiervan, na instemming van de Minister van Veiligheid en Justitie, zo spoedig mogelijk schriftelijk op de hoogte. De hoofdofficier deed, na beëindiging van het opsporingsonderzoek, mededeling van de sepotbeslissing aan de arts.132

Luidde de eindbeslissing van het College, waarmee de minister van Veiligheid en Justitie had ingestemd, dat een sepot was geïndiceerd, dan berichtte de hoofdofficier de arts dat geen vervolging zou worden ingesteld en dat de zaak in strafrechtelijke zin was afgedaan.133

5.4.4 Gevolgen schenden zorgvuldigheidscriteria

De arts moest voldoen aan de zorgvuldigheidscriteria zoals hierboven omschreven. Deze

128 LZA: Medisch handelen late zwangerschapsafbreking 2007. 129 Beleidsregels OM 2016 (Stcrt. 2016, 3941).

130 Zie artikel 1.4 Aanwijzing 2007 (Stcrt. 2007, 46).

131 Zie artikel 1.4 Aanwijzing 2007 (Stcrt. 2007, 46). 132 Zie artikel 1.5 Aanwijzing 2007 (Stcrt. 2007, 46). 133 Zie artikel 1.5 Aanwijzing 2007 (Stcrt. 2007, 46).

(31)

dienden zorgvuldig in acht te worden genomen waarbij deze eisen achteraf getoetst konden worden.

Het niet naleven van de zorgvuldigheidseisen kon verschillende gevolgen hebben. Hiervoor wordt de Aanwijzing bekeken dat in artikel 3.1 aangaf dat indien er geen sprake was van uitzichtloos en ondraaglijk lijden in het geval van een levensbeëindiging bij een pasgeborene, de arts direct een strafrechtelijk verwijt viel te maken. Dit volgde uit het feit dat deze

zorgvuldigheidseis in het artikel werd omschreven als ‘van wezenlijk belang’.134 In artikel 5.2.1 stond dat indien geen sprake was van een categorie 2- geval in beginsel strafrechtelijke vervolging geïndiceerd was. Hetzelfde gold ingeval bij de ongeborene geen sprake was van actueel of te voorzien uitzichtloos lijden.135 In beginsel moest er strafrechtelijk worden vervolgd, indien een arts niet aan de eis van een uitdrukkelijk verzoek of toestemming voor de behandeling voldeed.136 Hierbij hoort een kleine kanttekening: de arts diende altijd de zorg van een goed hulpverlener in acht te nemen en beslissingen te maken die niet zouden leiden tot medisch zinloos handelen.137 In beginsel moest de arts dus de toestemming van de moeder/ouders verkrijgen, maar er waren situaties waarin dit inging tegen zijn plicht om te handelen als een goed hulpverlener. In deze situaties zou strafvervolging niet voor de hand liggen.

Indien door het ontbreken van consultatie onvoldoende kwam vast te staan dat sprake was geweest van uitzichtloos en ondraaglijk lijden, diende in beginsel te worden overgegaan tot het instellen van een strafrechtelijk onderzoek. Onvoldoende reden om tot vervolging over te gaan was in het geval dat ondanks een gebrekkige consultatie toch een zuiver oordeel kon worden gegeven over het bestaan van uitzichtloos en ondraaglijk lijden.138 Ten aanzien van zorgvuldig handelen van de uitvoering van de late zwangerschapsafbreking dan wel

levensbeëindiging bij pasgeborenen gold dat deze de medisch-technisch correcte uitvoering omvatte. Indien het OM tot het oordeel kwam dat de arts niet zorgvuldig had gehandeld ten aanzien van de uitvoering, dan behoefde dit de aanwezigheid van een noodtoestand en een beroep daarop, niet te belemmeren. In het algemeen gold wel dat bij gebreken in het handelen van de arts met betrekking tot de uitvoering, anders dan strafrechtelijk optreden zinvol was,

134 Artikel 3.1 Aanwijzing 2007 (Stcrt. 2007, 46). 135 Artikel 5.2.2 Aanwijzing 2007 (Stcrt. 2007, 46). 136 Artikel 3.2 jo 5.2.3 Aanwijzing 2007 (Stcrt. 2007, 46). 137 Artikel 7:453 BW.

(32)

nu gebleken was dat een van de zorgvuldigheidseisen was overtreden.139

Kortom, de OvJ maakte een afweging waarin hij alle feiten en omstandigheden van het geval betrok. Het was denkbaar dat in een bepaald geval wel een zorgvuldigheidsnorm was

geschonden, maar dat er toch omstandigheden waren die een beslissing tot strafrechtelijke vervolging niet rechtvaardigden, omdat dit niet proportioneel zou zijn.140 Op grond van het subsidiariteitsbeginsel kon het zijn dat een ander middel dan strafrechtelijk optreden meer voor de hand lag.

5.5 De praktijk inzake meldingen late zwangerschapsafbreking en levensbeëindiging bij pasgeborenen

5.5.1 De praktijk in cijfers inzake late zwangerschapsafbreking

De onduidelijkheid en onzekerheid maakten dat artsen geen meldingen deden en deze derhalve uitbleven. Het aantal meldingen van late zwangerschapsafbreking die de Centrale deskundigencommissie heeft ontvangen sinds haar instelling in 2007 bedraagt dertien, waarvan er zes als categorie 2-gevallen zijn behandeld. Categorie 1- gevallen werden toentertijd door de NVOG behandeld. Het aantal meldingen nam daarna per jaar af. Zo had Nederland in 2004 tweeëntwintig meldingen en in 2014 slechts een melding.141

5.5.2 De praktijk in cijfers inzake levensbeëindiging bij pasgeborenen

De meldingen inzake levensbeëindiging bij pasgeborenen is altijd vrij laag geweest. In het jaarverslag ‘Commissie late zwangerschapsafbreking en levensbeëindiging bij pasgeborenen 2008’, is te lezen dat in het jaar 2008 geen een melding is gedaan inzake levensbeëindiging.142 In 2009 is er één melding gedaan en in 2010 wederom geen een melding waarbij

levensbeëindiging bij pasgeborenen is uitgevoerd.143 In de jaren 2011-2014 zijn er geen meldingen binnengekomen bij de Centrale deskundigencommissie.144

139 Artikel 3.4 jo 5.2.5 Aanwijzing 2007 (Stcrt. 2007, 46). 140 Kamerstukken II 2005/06, 30300 XVI, 146.

141 ZonMw evaluatie 2013, p. 50.

142 Jaarverslag Commissie lza-lp, 2008.

143 Gecombineerd Jaarverslag Commissie lza-lp, 2009 en 2010.

144 Gecombineerd Jaarverslag Commissie lp, 2013 en 2014 en Gecombineerd Jaarverslag Commissie lza-lp, 2011en 2012.

(33)

5.5.3 Mogelijke oorzaken van het lage aantal meldingen

De cijfers in de praktijk waren laag voor zowel late zwangerschapsafbreking en

levensbeëindiging. De onzekerheid en onduidelijkheid inzake de Regeling is al vaker ter sprake gekomen. Hieronder zal ik de drie mogelijke oorzaken van het lage aantal meldingen bespreken. Hierbij worden de volgende factoren van belang geacht; de twintig-weken-echo, onvoldoende bekendheid bij de artsen met de criteria en de procedure en verschillen van inzicht binnen de beroepsgroep.

Twintig weken-echo

Door de invoering van de twintig weken-echo (in 2007) werden heel ernstige aangeboren afwijkingen eerder opgespoord dan vroeger, te denken valt hierbij aan een open rug of open schedel.145 Hierdoor had de in 2007 ingestelde Centrale deskundigencommissie veel minder meldingen gekregen dan vooraf werd voorzien, omdat beslissingen over mogelijke

behandelingen bij kinderen met ernstig aangeboren aandoeningen eerder konden worden genomen.146

In 2008 lieten 276 vrouwen tussen de twintigste en de vierentwintigste week hun

zwangerschap afbreken. Dit blijkt uit cijfers van de IGZ. Dit was tweemaal zoveel als in 2006 en leek een gevolg te zijn van de invoering van de echo in de twintigste week. De reden voor afbreking van de zwangerschap werd echter nergens geregistreerd.147

De twintig wekenecho heeft er dus aan bijgedragen dat er minder late

zwangerschapsafbrekingen en levensbeëindigingen bij pasgeborenen plaatsvinden, maar is niet de oorzaak dat de late zwangerschapsafbrekingen en levensbeëindigingen bij

pasgeborenen die nog wél plaatsvinden niet worden gemeld.

Onvoldoende bekendheid bij de artsen met de criteria en de procedure

Om de bekendheid van de meldingsprocedure te vergroten, was de Centrale

deskundigencommissie in overleg getreden met de beroepsgroep van neonatologen en had daartoe meerdere bijeenkomsten belegd.148 Tijdens deze bijeenkomsten met

vertegenwoordigers van de beroepsgroep had de commissie zichzelf en haar werkwijze gepresenteerd, had het OM zijn vervolgingsbeleid nader toegelicht, was fictieve casuïstiek

145 Twintig wekenecho, Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. 146 ZonMw 2013.

147 Paauw 2010.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Wanneer er bij uw baby fototherapie gestart wordt of als fototherapie in het verleden is gestart, kunnen we de transcutane bilirubinemeter niet meer gebruiken om het

Uw baby gaat in elk geval even van de biliblanket af voor het verschonen en als u met uw baby naar het ziekenhuis komt voor controle.. Wij adviseren u om uw baby verder zo veel

De foetus heeft in verhouding meer rode bloedcellen dan de moeder.. Na de geboorte krijgt de baby – door zelf te ademen – veel

Als u niet wilt dat het bloed gebruikt wordt voor anoniem wetenschappelijk onderzoek, kunt u dit aangeven bij de screener die de hielprik bij uw kind uitvoert.. Zij vraagt u dan

• uw kind in de couveuse terecht komt: nauw contact tussen u en uw baby is heel belangrijk, vooral in de eerste periode na de geboorte.. Nauw contact heeft pas werkelijk betekenis

Er is nog het zeer delicate punt van euthanasie van dementerende mensen, die per definitie wilsonbekwaam zijn, en die al dan niet toen ze nog gezond waren al hadden aangegeven dat ze

Deze signalen zijn soms zo klein dat ze zonder het stilstaande beeld van de video niet te zien zijn.. Zo kunt u zien hoe uw baby reageert op uw stem, aanraking

Panteia heeft onderzocht welke fouten, knelpunten en vormen van fraude bij de verwerking en registratie van gegevens voorkomen, wat de oorzaken zijn en hoe deze knelpunten