• No results found

7.1 Conclusie

Voordat ik dit onderzoek startte, vroeg ik mijzelf af waarom in de praktijk de meldingscijfers zo laag waren. Wat zouden de eventuele knelpunten voor artsen zijn geweest om

terughoudendheid te betrachten inzake het doen van een melding rondom een

levensbeëindigende handeling? Na vele kritieken vanuit de medische beroepsgroep hebben minister Schipper en minister van der Steur naar aanleiding van de evaluatie van de Regeling die tot 1 februari 2016 gold, besloten om een nieuwe Regeling op te stellen. Dit resulteerde in

de Regeling beoordelingscommissie late zwangerschapsafbreking en levensbeëindiging bij pasgeborenen.

Zowel late zwangerschapsafbreking als levensbeëindiging bij pasgeborenen zijn op grond van het WvSr verboden. Een arts kan een beroep doen op overmacht ingevolge artikel 40 WvSr, waarbij de strafvervolging komt te vervallen. Om aan de niet-strafbaarheid vorm te geven, is uiteindelijk in 2007 de Regeling Centrale deskundigencommissie late

zwangerschapsafbreking in een categorie 2-geval en levensbeëindiging bij pasgeborenen in werking getreden. Deze had als doel het vergroten van het aantal meldingen onder artsen om deze vervolgens achteraf te kunnen laten toetsen door de Centrale deskundigencommissie. Ook zouden de transparantie en rechtszekerheid moeten worden gediend. Zoals uit mijn onderzoek is gebleken, heeft de oude regeling dit doel slechts gedeeltelijk of helemaal niet bereikt.

Naar mijn inzicht was de grootste oorzaak van de lage meldingen het feit dat vanwege de zorgvuldigheidseisen en onenigheid binnen de medische beroepsgroep hierover de artsen niet wisten wanneer ze wel of niet moesten melden. De terughoudendheid was te verklaren doordat het artsen niet bekend was of zij volgens de zorgvuldigheidseisen handelden. Voorst bestond er rechtsonzekerheid over een eventuele vervolging, waardoor bij de artsen een angst voor eventuele juridische consequenties bestond.

De nieuwe Regeling heeft hoopvol getracht om de knelpunten weg te nemen. Zo zijn de zorgvuldigheidscriteria en andere bepalingen duidelijker geformuleerd. Men kan hierbij onder andere denken aan de definiëring van ‘pasgeborene’, ‘uitzichtloos en ondraaglijk lijden’ alsook ‘actueel lijden’. Dit in de hoop om de onenigheid binnen de medische beroepsgroep te beperken tot een minimum.

Voorts tracht de nieuwe Regeling met zich mee te brengen dat de normontwikkeling en kennisvermeerdering zich zullen ontwikkelen, nu de categorie 1-gevallen ook onder het toeziend oog van de beoordelingscommissie zullen vallen.

Of de knelpunten van de oude Regeling worden weggenomen, is uiteraard nog maar de vraag. Mijns inziens is de Regeling nog steeds niet waterdicht. De consensus binnen de medische beroepsgroep zal niet altijd honderd procent zijn, waardoor veel verschillende inzichten kunnen blijven bestaan. De medische wereld zal zich steeds meer ontwikkelen, waardoor ook

de regelgevingen hierop telkens moeten worden aangepast.

7.2 Aanbevelingen

In deze paragraaf heb ik enkele aanbevelingen geformuleerd naar aanleiding van de

bovenstaande conclusie. Door deze aanbevelingen kan naar mijn inzicht het vertrouwen in de procedure van melding en toetsing onder de medische beroepsgroep worden vergroot en zullen de doelen die de nieuwe Regeling wilt bereiken, meer worden gewaarborgd.

1. Uitzonderingen in de wet opnemen in geval van zwangerschapsafbreking.

Het zou wellicht een stap in de goede richting zijn door in artikel 296 WvSr uitzonderingen op te nemen. Artsen zouden in geval van de levensbeëindigende handeling een beroep kunnen doen op de uitzonderingen die in het artikel zelf zijn opgenomen. Hierbij valt de tussenschakel van overmacht, artikel 40 WvSr, weg. Dit betekent kortom dat de strafbaarheid wegvalt met een uitzondering: de wet.

Hierbij een kleine kanttekening; uiteraard is het niet de bedoeling dat artsen geheel vrij gewaarborgd zijn van vervolging. De beoordelingscommissie dient elk geval apart te bekijken en ook dient de arts in het specifieke geval alles nauwkeurig af te wegen. De uitzonderingen zullen nauwkeurig moeten worden beschreven, zodat deze niet op

verschillende manieren kunnen worden geïnterpreteerd. Indien deze goed zijn afgebakend, kan dit mijns inziens de rechtszekerheid ten goede komen.

2. Melding en toetsingsprocedure blijven evalueren en ontwikkelen.

In de kritische beschouwing heb ik betoogd dat mijns inziens niet omtrent alles binnen de medische beroepsgroep consensus kan bestaan. Begrippen als ‘actieve levensbeëindiging’ zullen door artsen steeds anders kunnen worden gezien. Ik ben van mening dat het daarom belangrijk is om de procedure om de zoveel jaar te evalueren en indien nodig aan te passen. In korte tijd kan ook op medisch gebied erg veel veranderen, hier moeten de juridische regelgevingen en regelingen niet op achterblijven. De belangen van de maatschappij en van artsen zoals die op dat moment zijn, worden op deze manier elke keer weer zorgvuldig meegewogen.

3. Recht op leven meer waarborgen.

niet goed gewaarborgd doordat in de huidige Nederlandse regeling een toetsing achteraf plaatsvindt. Dit zou betekenen dat een toetsing vooraf dient te gebeuren.

De voordelen van een toetsing vooraf houden onder andere in dat de arts meer zekerheid krijgt of hem een beroep op overmacht toekomt of niet. Mijns inziens kunnen artsen op deze manier eerder geneigd zijn om de handeling te melden. Voorts wordt meer naar het leven van de ongeboren vrucht respectievelijk de pasgeborene gekeken, waarbij het handelen van de arts niet meer de eerste prioriteit heeft.

Een nadeel kan zijn dat de arts niet meer naar zijn eigen zorgvuldig handelen kijkt, maar meegaat in het oordeel van de beoordelingscommissie. Indien de commissie van tevoren bepaalt dat de handeling onzorgvuldig is, is mijns inziens de kans groot dat de arts zal afzien van het doen van een melding.

Een mogelijk oplossing, zoals dr. Walther in mijn interview aanbeveelt en waarvan ik de mening deel, is dat de gemeentelijk lijkschouwer, commissie en dus ook het OM verder van de arts dienen af te staan. Ik ben van mening dat de arts de melding bij een

vertrouwens(kinderarts) moet kunnen doen, waarbij toetsing achteraf plaatsvindt door deskundigen zonder juridische dreiging. Dus: vertrouwen in de behandelaars in plaats van wantrouwen moet het uitgangspunt worden van de beoordelingscommissie.

4. De arts dient een meer centrale rol in de procedure te hebben.

Deze aanbeveling is mijns inziens wederom een belangrijke. Een melding kan namelijk consequenties hebben waarbij het OM om de hoek kan komen kijken en een vervolging inzet. De arts dient daarom een meer vooraanstaande plek in de procedure te krijgen, waarbij de beoordelingscommissie de arts in de gelegenheid kan stellen om zijn kant van het verhaal te vertellen. Dit zou in de nieuwe Regeling dienen te worden opgenomen. Het oordeel van de beoordelingscommissie weegt zwaar voor het oordeel van de OM, dus het horen van de arts kan mijns inziens de positie van de arts beschermen. Hierbij kan het vertrouwen in de procedure groeien en kan men geneigd zijn sneller te melden.

Door een intensievere samenwerking tussen de arts en de beoordelingscommissie kan dit leiden tot een grotere meldingsbereidheid van de arts en zal deze de commissie minder als onderdeel van het OM zien, maar meer als een onafhankelijke instelling. Dit kan op zijn beurt ervoor zorgen dat de angst voor een juridische dreiging afneemt.

5. OM meer op afstand.

Om het vertrouwen te vergroten, beveel ik aan om het OM nog meer op afstand te plaatsen dan hierboven beschreven. Aangezien de juridische dreiging voor artsen groot is, vind ik het volgende een aanbeveling waard. Ik ben van mening dat men moet toewerken naar een afdoeningswijze van meldingen waarbij de deskundigencommissie een eindoordeel kan uitspreken indien zij van mening is dat aan de zorgvuldigheidseisen is voldaan. In deze situaties hoeven de oordelen niet naar het OM te worden doorgestuurd en neemt de juridische dreiging van een sterke instelling als het OM af. Zo zal de zaak na oordeel van de commissie worden afgedaan als voltooid en is er geen mogelijkheid voor het OM om alsnog een

vervolging in te zetten als zij van mening is dat er tóch onzorgvuldig is gehandeld. Zo groeit het vertrouwen in de beoordelingscommissie en weerhoudt dit artsen minder om meldingen te doen inzake levensbeëindigende handelingen.