• No results found

Ontegenzeggelijk Nederlands? De Nederlandse identiteit en de bijzondere verhouding met de Duitse Bond, 1848-1867

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Ontegenzeggelijk Nederlands? De Nederlandse identiteit en de bijzondere verhouding met de Duitse Bond, 1848-1867"

Copied!
49
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Ontegenzeggelijk Nederlands? De Nederlandse identiteit en de

bijzondere verhouding met de Duitse Bond, 1848-1867

Naam student: S.J. van de Groep Studentnummer: 10207481

Studie: Master Geschiedenis van de Internationale Betrekkingen (MA) Begeleider: dr. S.F. Kruizinga

Tweede lezer: dr. J.C. van Zanten

Instelling: Universiteit van Amsterdam

Woorden: 17 646

(2)

1

Inhoudsopgave

Inleiding ... 2

1. Problemen in Limburg en de Nederlandse identiteit in 1848 ... 8

2. Luxemburg van het koningshuis en Limburg van Nederland, 1866-1867 ... 20

3. Bewondering, angst en afkeer voor de Duitse unificatie, 1864-1867 ... 30

Conclusie ... 42

(3)

2

Inleiding

In 1830 brak in wat tegenwoordig België is een revolutie uit. De huidige staten Nederland, België en Luxemburg waren na de overwinning van de geallieerden op Napoleon bij Waterloo samengevoegd. De revolutie van 1830 werd in 1839 door de Nederlandse koning Willem I middels het Verdrag van Londen erkend, waardoor de scheiding van Nederland en België definitief werd. Dit Londens verdrag hield in dat België het oostelijke deel van het groothertogdom Luxemburg en het hertogdom Limburg kreeg. Het westelijk deel van Luxemburg zou in personele unie met Nederland verdergaan. Het westelijk deel van Limburg zou onderdeel blijven van Nederland. De opdeling van Luxemburg zorgde er echter voor dat de Duitse Bond betrokken werd bij het vredesverdrag. In 1815 was Luxemburg namelijk onderdeel geworden van de Duitse Bond en had het een Pruisische militaire aanwezigheid te dulden. Zo lag het militaire gezag over Luxemburg bij Pruisen en het civiele gezag bij Nederland.1 Hierdoor eiste de Duitse Bond in 1839 echter compensatie voor het verlies van het westelijk deel van Luxemburg. Deze compensatie verkreeg het door middel van het westelijk deel van Limburg. Samen met het westelijke deel van Luxemburg werden zij als zijnde één lid van de Duitse Bond. Het Nederlandse gedeelte van Limburg was dus zowel onderdeel van Nederland als lid van de Duitse Bond.2

De verhoudingen tussen Nederland en de Duitse Bond, waarvan Pruisen en Oostenrijk de belangrijkste staten waren, namen hierdoor een bijzondere wending. Dit betekende namelijk dat Nederland via Limburg, en in mindere mate Luxemburg, betrokken was bij de Duitse Bond. Toen in 1848 een revolutie uitbrak in de Duitse landen had Nederland zodoende belang om deze Duitse aangelegenheid in toom te houden. De revolutie ging namelijk gepaard met een fel nationalisme dat het Duitse unificatieproces op gang hielp. De bijzondere verhouding tussen Nederland en de Duitse Bond door het lidmaatschap van Limburg en Luxemburg zou blijven bestaan tot 1867. In dat jaar werd tijdens het Tweede Congres van Londen besloten de twee gebieden los te maken van de Duitse Bond. Limburg zou een integraal onderdeel worden van de Nederlandse staat; Luxemburg zou in een personele unie banden blijven houden met Nederland, maar niet meer met de Duitse Bond.3

Boogman en De Rooy stellen dat door het verlies van België in 1839 en de diplomatieke rompslomp die ik hierboven heb beschreven Nederland in een nationale identiteitscrisis kwam. Men

1

Jurriën de Jong e.a., Waterloo, 200 jaar strijd (Amsterdam 2015) 44-45.

2

Verdrag van Londen (1839), website Netwerk Archivering van Documenten m.b.t. Intrafederale en Internationale Akten; beschikbaar op:

http://nadia-burger.vlaanderen.be/nadia/beheerdossier/get.do?identificatienummer=723&tab=7 (geraadpleegd op 26-6-2015).

3 Verdrag van Londen (1867), website The World War I Document Archive; beschikbaar op:

(4)

3 wist niet of Nederland nog wel bestaansrecht had nu het een groot deel van haar Europese territorium was verloren. Sommige Nederlanders vroegen zich zelfs openlijk af of Nederland niet beter af was als lid van de Duitse Bond. Deze crisis zou volgens Boogman en De Rooy aanhouden tot in de jaren ’50 van de negentiende eeuw.4 Deze twijfel over het bestaansrecht van Nederland is opvallend, omdat het nationalisme een belangrijk aspect van de negentiende-eeuwse samenleving was. Zo ontstond in de Duitse en Italiaanse landen een gevoel van eenheid en later in de eeuw zou dit leiden tot een verenigd Duitsland en Italië. De natie was belangrijk en men probeerde allerlei gebieden die men tot de natie rekende te incorporeren in de staat.

De crisis van de nationale identiteit in Nederland werd in 1848 acuut door de revolutie in de Duitse landen. Door Limburg en Luxemburg werd Nederland betrokken bij de revolutie en het Duitse nationalisme en unificatieproces, maar de identiteitscrisis onder de eigen bevolking maakte het probleem in potentie nog groter. In haar omgang met de Duitse Bond moest de Nederlandse regering keuzes maken terwijl de eigen bevolking niet geheel zeker was van wat het met Limburg en Luxemburg aan moest. Bovendien ontstond in Limburg een separatisme waarvan de aanhangers niets liever wilden dan aansluiting bij Duitsland.5 Deze crisis zorgde voor een discussie onder politiek geëngageerden over wat het betekent om Nederlander te zijn en over wie Nederlander is.

Hieruit blijkt dat de nationale identiteit niet alleen op binnenlands, maar ook op buitenlands niveau belangrijk is. Immers, een revolutie in het buitenland zorgt voor debat en politiek gewoel in het binnenland. Volgens een nieuwe trend in de studie naar internationale betrekkingen spelen waarden, ideeën en identiteiten een enorm belangrijke rol in de internationale politiek. Dit heet constructivisme en de Duitser Schulz stelt dat internationale politiek en diplomatie niet alleen bepaald worden op het ministerie van Buitenlandse Zaken, maar juist door instituties, traktaten, discussies en het volk.6 Regionale en nationale identiteiten zijn belangrijke krachten in het internationale speelveld volgens dit constructivisme. Internationale politiek zou niet in een vacuüm ontstaan, maar beïnvloedt worden van buitenaf. De besluiten zijn dus niet slechts het resultaat van het denkwerk van enkele knappe koppen op het ministerie van Buitenlandse Zaken. Zij staan immers niet buiten de samenleving en zodoende worden zij door de samenleving beïnvloedt, zo stellen aanhangers van het constructivisme.

In de negentiende eeuw werd het nationalisme dus steeds belangrijker, volgens Schulz spelen nationale en regionale identiteiten een grote rol in de internationale politiek en Nederland is

4

J.C. Boogman, Rondom 1848. De politieke ontwikkeling van Nederland 1840-1858 (Bussum 1978) 9; Piet de Rooy, Republiek van rivaliteiten. Nederland sinds 1813 (2e dr.; Amsterdam 2005) 38.

5

J.C. Boogman, Nederland en de Duitse Bond 1815-1851 (Groningen 1955) 221.

6

Matthias Schulz, ‘Internationale Politik und Friedenskultur’, in: Wolfram Pyta en Philipp Menger ed., Das europäische Mächtekonzert. Friedens- und Sicherheitspoltik vom Wiener Kongreß 1815 bis zum Krimkrieg 1853 (Keulen 2009) 41-57, aldaar 43.

(5)

4 van 1848 tot 1867 betrokken bij een fel Duits nationalisme terwijl het zelf in een identiteitscrisis zit of, wat betreft de jaren 1860, pas uit is gekropen. Wat ik heb onderzocht is wat voor invloed de bijzondere staatsrechtelijke verhouding van Limburg en Luxemburg met Nederland en de Duitse Bond had op de discussies over Nederlandse identiteit en wat dit voor invloed had op het buitenlandse beleid in 1848 en 1864-1867?

Hoe hebben historici over nationale zelfidentificatie en het buitenlands beleid in Nederland in deze tijd geschreven? De belangrijkste bijdragen met betrekking tot mijn scriptie komen van Joep Leerssen, die naast historicus ook literatuurwetenschapper is, en Duco Hellema, die tevens politicoloog is. Leerssen schrijft over imagologie en het daaraan gekoppelde nationalisme. Imagologie is in zijn eigen woorden de neiging van veronderstelde naties: ‘[…] to attribute specific characteristics or even characters to different societies, races or ‘nations’ […]’7 Imagologie is zodoende het onderzoek naar stereotypes en stereotypering. Het onderzoek van de manier waarop verschillende groepen mensen naar elkaar kijken en elkaar, als groep, bepaalde eigenschappen toedichten. Dit noemen we ook wel othering en levert een belangrijke bijdrage aan de manifestatie van de eigen natie en de eigen nationale gemeenschap.

Leerssen schrijft verder dat bij de ontwikkeling van eigen natiebeeld milieu en moment belangrijk zijn. De natie ontwikkelt, net als nagenoeg alle dingen, zich door de tijd heen. Ze neemt andere vormen en een andere inhoud aan. Volgens Leerssen neemt in de achttiende eeuw het

otheren en het stereotyperen van volken een vogelvlucht en manifesteert het zich voornamelijk in

nationalisme gebaseerd op taal en cultuur en de vergelijking met andere naties in het creëren van een eigen zelfbeeld.8 Deze nationale zelfidentificatie is wat de imagologie zo interessant maakt. Hoe ziet een land of gebied zichzelf en hoe wordt dit beïnvloed door invloeden van binnenuit en van buitenaf? Leerssens idee is voor mijn scriptie belangrijk. Hebben deze zelfbeelden die mensen hebben, uiten en bediscussiëren invloed op de buitenlandse politiek?

Hellema schrijft in zijn standaardwerk Nederland in de Wereld dat de Nederlandse focus met betrekking tot het buitenland, ook in deze periode, ligt op neutraliteit en vrijhandel. Praktische zaken die gericht zijn op economisch gewin en politieke onafhankelijkheid, zoals het hebben en behouden van koloniën. De Nederlandse regering koerste hierop af, zo lijkt het, zonder ook maar enige invloed van de interpretaties op internationale ontwikkelingen van buiten Den Haag.9

7

Joep Leerssen, ‘Imagology: history and method’, in: Manfred Beller en Joep Leerssen eds., Imagology: the cultural construction and literary representation of national characters (Amsterdam en New York 2007) 17-32, aldaar 17.

8

Ibidem, 18.

9 Duco Hellema, Nederland in de wereld. De buitenlandse politiek van Nederland (5e dr.; Houten en Antwerpen

(6)

5 Hellema bekijkt de positie van Nederland in de wereld in bijna volledige isolatie. Eventuele invloed van nationalisme en discussie hierover komen niet voor in zijn belangrijke werk over de Nederlandse buitenlandse politiek. Leerssen bekijkt uitingen van nationalisme en nationale zelfidentificatie in hetzelfde soort isolatie als Hellema het buitenlands beleid bekijkt. Andere historici die over de buitenlandse politiek van Nederland in de negentiende eeuw hebben geschreven schrijven net als Hellema alsof het buitenlands beleid in isolatie in Den Haag werd bepaald. Boogman bijvoorbeeld gebruikt als bronnen voornamelijk briefwisselingen tussen de minister van Buitenlandse Zaken en zijn gezanten in het buitenland.10 Tamse, een andere belangrijke historicus van de negentiende eeuw, schrijft dat de Nederlandse positie in Europa weliswaar grotendeels buiten het bereik van De Haag lag door de machtsverhoudingen, maar desalniettemin blijft ook hij binnen het ministerie van Buitenlandse Zaken in zijn onderzoek naar Nederland en het buitenland.11

Over de identiteitscrisis die ik in het begin van deze inleiding noemde is nog discussie in de historiografie. Dat de Belgische Revolutie en de daaruit voortkomende moeilijkheden met de Duitse Bond zorgden voor een crisis lijkt wel duidelijk in de literatuur. Maar over de tijdsperiode verschilt men nog wel van mening. Zo meent de Nederlandse historicus Henk te Velde dat na 1848 de identiteitscrisis over was.12

Joep Leerssen meent ook dat er na 1848 geen sprake meer is van een identiteitscrisis. Hij ziet in de vernieuwde interesse in de Nederlandse taal een teken van nieuw nationalisme. Deze vernieuwde interesse begint volgens Leerssen al in 1846.13 Hoe dan ook was 1848 een belangrijk moment in de periode van de nationale identiteitscrisis. De betrokkenheid van de Nederlandse onderdelen Limburg en Luxemburg bij een vreemde Duitse revolutie zorgde voor de nodige discussie over nationale identiteit. Dit onderzoek kan inzicht verschaffen in de daadwerkelijke lengte van deze nationale identiteitscrisis en dit koppelen aan de invloed van buitenaf door de dubbele loyaliteit van Limburg en Luxemburg.

Deze scriptie is opgedeeld in drie gedeeltes waarin ik een ander moment of een ander aspect van de identiteitsvorming in Nederland en de koppeling met de Nederlands-Duitse relatie belicht. Hierbij gebruik ik andere bronnen dan Joep Leerssen heeft gebruikt. Hij richtte zich voornamelijk op gedichten en andere uitingen van literatuur. Ik richt me op debatten in de Tweede Kamer, (politieke) brochures, tijdschriften, kranten en pamfletten. Deze bronnen zijn relevant omdat zij vanuit een heel andere hoek kijken naar nationale zelfidentificatie. Het debat dat ik analyseer speelt zich

10

J.C. Boogman, Nederland en de Duitse Bond, 1815-1851 (Groningen 1955).

11

C.A. Tamse, Nederland en België in Europa (1859-1871). De zelfstandigheidspolitiek van twee kleine staten (Den Haag 1973).

12

Henk te Velde, Gemeenschapszin en plichtsbesef. Liberalisme en nationalisme in Nederland, 1870-1918 (Den Haag 1992) 19.

13 Joep Leerssen, De bronnen van het vaderland. Taal, literatuur en de afbakening van Nederland 1806-1890

(7)

6 voornamelijk af onder politiek geëngageerden. Om het te koppelen aan het gevoerde beleid en de eventuele discussies daar na te gaan gebruik ik tevens de bronnenpublicatie Buitenlandse Politiek

van Nederland 1848-1945 en de stukken over de verhoudingen tussen Nederland en de Duitse Bond

die te vinden zijn in het Nationaal Archief te Den Haag. Deze stukken zijn ondergebracht in thema’s die veelal expliciet of impliciet betrekking hebben op Limburg en Luxemburg.

Het eerste gedeelte van mijn scriptie gaat over de discussies over de Nederlandse identiteit en de mate waarin dit invloed heeft op het buitenlandse beleid van Nederland tijdens de Duitse Revolutie in 1848. De revolutie was nationalistisch en gericht op het een maken van alle Duitse staten.14 Hier hoorden volgens de Duitse nationalisten alle leden van de Duitse Bond bij; dus ook Limburg en Luxemburg. Daarom is 1848 van groot belang voor de discussies over nationale identiteiten en de wisselwerking met het gevoerde buitenlandse beleid. Het is de eerste botsing van Nederland met de Duitse Bond over Limburg en Luxemburg en het zorgt voor een aantal brochures en discussies in de politiek over wat het betekent om Nederlander te zijn en wie Nederlanders zijn. In 1849 wordt de revolutie neergeslagen, maar vanaf augustus 1848 is voor Nederland het grootste gevaar van deze revolutie al geweken.

Het tweede gedeelte gaat ook over de mate waarin identiteit het buitenlands beleid beïnvloedt, maar dan in de periode 1866-1867. In 1848 speelt Luxemburg nauwelijks mee in de discussies, maar juist rondom 1867 wordt de problematiek voor Luxemburg acuut. Dit is de tweede crisis tussen Nederland en de Duitse Bond. Bij het uitbreken van de Luxemburgse kwestie en het daaropvolgende Congres van Londen (1867) komen Nederland en, voornamelijk, Pruisen weer in aanvaring met elkaar over de status van in het bijzonder Luxemburg. De Duitse Bond werd in 1866 opgedoekt na een oorlog tussen Oostenrijk en Pruisen. Pruisen richtte toen de Noord-Duitse Bond op, maar het was niet duidelijk of Limburg en Luxemburg daar lid van waren. Hun positie werd daardoor verwarrend.

Het laatste hoofdstuk gaat tenslotte over de discussies in Nederland over de opkomst van Pruisen en de consolidatie in de Duitse staatsvorming. De territoriale consolidatie van Italië, de Verenigde Staten en de Duitse staten in de jaren 1860 vormen hierbij de context.15 In de jaren 1860 begon namelijk op veel plaatsen in de westerse wereld een drang naar consolidatie van het territorium. Dit hing vanzelfsprekend samen met de vraag: wie zijn Amerikaan, Duitser, Italiaan of Nederlander? In de Verenigde Staten ontstond hierop de Amerikaanse Burgeroorlog en in Italië en de Duitse landen kreeg vanaf de jaren 1860 het unificatieproces een concrete vorm.

14

Boogman, Nederland en de Duitse Bond, 221.

15

Charles S. Maier, ‘Leviathan 2.0: inventing modern statehood’, in: Emily S. Rosenberg e.a. eds., A world connecting 1870-1945 (Cambridge 2012) 29-284; C.B. Wels, Aloofness & neutrality. Studies on Dutch foreign relations and policy-making institutions (Utrecht 1982) 45.

(8)

7 Was de Duitse staatsvorming een gevaar of wellicht een kans om op te gaan in een groter, belangrijker geheel? Deze discussie ga ik hoofdzakelijk na vanaf 1864 na de oorlog van de Duitse Bond met Denemarken om Sleeswijk en Holstein. Vanaf 1864 werd immers duidelijk dat de Duitse Bond alles op alles zal zetten om de leden ook daadwerkelijk binnen de Bond te houden en mee te laten lopen in de Duitse staatsvorming. Dit betekende voor Nederland met haar bezittingen Limburg en Luxemburg dat zij hier ook weleens het ‘slachtoffer’ van zouden kunnen zijn.

(9)

8

1. Problemen in Limburg en de Nederlandse identiteit in 1848

In 1848 braken in vele landen in Europa revoluties uit, die onder andere in Frankrijk, de Duitse, de Italiaanse en de Habsburgse landen, Zweden en België voor onrust zorgden.16 In Nederland kwam het niet zover vanwege allerlei factoren. De factoren die hier aan bij droegen waren het chanteren van koning Willem II door een voorstander van hervormingen en de angst van de koning om afgezet te worden.17 Hierdoor kon op een relatief rustige manier een nieuwe grondwet worden ingevoerd, de bekende grondwetswijziging van Thorbecke.18 De onrust in de andere Europese landen had echter nog een andere invloed op Nederland.

De andere invloed die de onrust in Europa op Nederland had werd erg duidelijk door de revolutie in de Duitse landen. Ten gevolge van de in 1839 gehouden conferentie van Londen werden Limburg en Luxemburg bij de revolutie in Duitsland betrokken. Boogman schrijft in zijn proefschrift over de betrekkingen tussen Nederland en de Duitse Bond dat de Duitse revolutie van 1848 inderdaad zorgde voor een grote verandering in de Limburgse (en Luxemburgse) kwestie. De kwestie zou door de revolutie in een acuut stadium gekomen zijn en de beweging die de unificatie van Duitsland voor ogen had wilden Limburg en Luxemburg opnemen in dit staatsverband.19

De revolutionairen van 1848 in de Duitse landen hingen een fel en agressief nationalisme aan en wilden de verschillende staatjes van de Duitse Bond verenigen in een Duitsland.20 Limburg en Luxemburg hoorden bij deze verschillende staatjes en zouden dus, indien de beweging succesvol was en daar leek het wel een tijd lang op, onderdeel gaan uitmaken van een nieuwe Duitse staat. Brian Vick sluit zich bij Boogman aan. De Duitsers eisten alle gebieden waar het enigszins redelijkerwijs een claim op kon leggen op met de bedoeling deze in te lijven in een grote Duitse staat.21

Denemarken was in 1848 in een conflict verwikkeld met de Duitse Bond. De Bond maakte aanspraak op twee Deense hertogdommen: Sleeswijk en Holstein. Maar Denemarken verzette zich tegen de Duitse aanspraak en verdedigde de hertogdommen.22 Nederland zou door Limburg en Luxemburg in eenzelfde soort positie kunnen komen. Net als Denemarken zou Nederland het dan

16

James G. Chastain, ‘Introduction’, in: James G. Chastain ed., Encyclopedia of revolutions of 1848 (z.p. 2005), website Ohio University; beschikbaar op: http://www.ohio.edu/chastain/index.htm (bekeken op 26-6-2015); A.J.P. Taylor, The struggle for mastery in Europe 1848-1918 (Oxford 1954) 1-22.

17

Jeroen van Zanten, Koning Willem II, 1792-1849 (Amsterdam 2013) 551-554.

18 J.C. Boogman, Rondom 1848, 63; N.C.F. van Sas, De metamorfose van Nederland. Van oude orde naar

moderniteit (Amsterdam 2005) 477.

19

Boogman, Nederland en de Duitse Bond, 221 en 229.

20 John Breuilly, ‘Nationalism and national unification in nineteenth-century Europe’, in: John Breuilly ed., The

Oxford handbook of the history of nationalism (Oxford 2013) 156.

21

Brian E. Vick, Defining Germany. The 1848 Frankfurt parliamentarians and national identity (Cambridge en Londen 2002) 140-141.

22

(10)

9 moeten opnemen tegen een grote macht die Limburg en Luxemburg relatief makkelijk zouden kunnen veroveren. Het belang van dit besef is niet te onderschatten. De eerste Deens-Duitse Oorlog die van 1848 tot 1851 zou duren zorgde in Nederland voor een besef van de felheid waarmee de Duitse landen gebieden die verondersteld werden Duits te zijn wilden veroveren. De vraag of Nederland bereid was diplomatiek of militair weerstand te kunnen en willen bieden aan deze felheid komt terug in dit hoofdstuk.

Zoals ik al kort heb gezegd heeft Boogman speciale aandacht voor de problematiek in, voornamelijk, Limburg. Hij schrijft dat het gelukkig werd gevonden in de Nederlandse regering dat de Duitse revolutie van 1848 uiteindelijk mislukte. Volgens hem kwam dit voornamelijk door de grote verschillen tussen Noord- en Zuid-Duitsland.23 Dit werd in Nederland door de toenmalige minister-president Gerrit Schimmelpenninck met enthousiasme vastgesteld.24 Volgens Boogman was Nederland erop uit Limburg en Luxemburg voor zichzelf te behouden, de Duitse invloed op deze gebieden klein te houden en de invloed van Nederland, via de stem die Limburg en Luxemburg tezamen hadden, in de Duitse Bond te vergroten.25 Hij benadrukt dus de bezorgdheid van de Nederlanders over Limburg en Luxemburg in de hoge organen van de overheid in 1848.

Er heerste in de jaren 1840 een anti-Hollands sentiment in Limburg. Limburg had deelgenomen aan de Belgische Revolutie en was van 1830 tot 1839 onderdeel geweest van het nieuwe België. Toen in 1839 als gevolg van vredesbepalingen werd besloten het oostelijke deel van Limburg bij Nederland te voegen zorgde dit voor een opleving van de anti-Hollandse stemming. De revolutie van 1848 in de Duitse landen en de nationalistische gevoelens die daarbij kwamen kijken zorgden dan ook voor een oplaaiing van het separatisme in Limburg.26 De door Boogman beschreven bezorgdheid in de Nederlandse ministeries was dan ook niet uit de lucht gegrepen. Uit zowel Duitsland als Limburg kwamen namelijk signalen die erop leken dat Limburg zou worden los geweekt van Nederland, of dat er in ieder geval veel sentiment was wat daarop wees. Het leek er dus op dat er een confrontatie zou komen tussen Nederland en de Duitse Bond met als inzet Limburg, maar ook Luxemburg.

Vanuit de Luxemburgse historiografie zijn belangrijke bijdragen over 1848 geleverd. De historicus Gilbert Trausch rept echter geen woord over separatisme in Luxemburg in 1848. Volgens Trausch stond 1848 voor Luxemburg in het teken van de liberale grondwet die toen werd ingevoerd. Hij waardeert anders dan zijn land- en vakgenoot Christian Calmès deze grondwet veel sterker en noemt het als belangrijkste reden voor het ontstaan van een Luxemburgse natie. Calmès wijdt wel een hoofdstuk aan de revolutie van 1848, maar spreekt weer nauwelijks over de nieuwe grondwet.

23

Boogman, Nederland en de Duitse Bond, 229.

24

Ibidem, 233.

25 Ibidem, 302-303. 26

(11)

10 Hij schrijft dat de Luxemburgse regering een erg nauwe band met Duitsland ambieerde en het zelfs als haar plicht en redding zag.27 Calmès schrijft verder over het hijsen van Duitse vlaggen op overheidsgebouwen.28 Dit lijkt een duidelijke uiting te zijn van Luxemburgs separatisme. Uiteindelijk mislukte dit alles echter door het falen van de revolutie, maar volgens Calmès zorgde het voor de kiem van het Luxemburgs nationalisme.29

Het werk van Trausch en Calmès over Luxemburg en de nieuwe grondwet wijst op het belang van deze nieuwe grondwet voor het ontstaan van Luxemburgs nationalisme. De nieuwe grondwet van Luxemburg was gekoppeld aan de nieuwe Nederlandse grondwet die ook in 1848 tot stand kwam. De discussies over de nieuwe grondwet zou veel aandacht van de Nederlanders opeisen en daarom is er weinig materiaal beschikbaar van Nederlanders die schrijven over de Limburgse en Luxemburgse kwesties. Dit is een belangrijk gegeven dat een belangrijke verklaring geeft voor de absentie van een echte discussie onder niet-Limburgers. Men was in Den Haag en onder politiek geëngageerden bijna uitsluitend bezig met de nieuwe grondwet, niet met discussies over Limburg en haar identiteit binnen of buiten Nederland. In dit hoofdstuk onderzoek ik wat de inhoud was van de discussies over identiteit en wat de weerslag hiervan was op de beslissingen van het ministerie van Buitenlandse Zaken. De uitkomst daarvan vertelt ons meer over de relatie tussen beleid en politieke discussie, in dit geval, 1848. Dit doe ik door brochures, verslagen van zittingen van de Tweede Kamer en de overheidsstukken te analyseren. Ik begin met een korte analyse van de manier waarop Nederlanders naar Luxemburg keken om vervolgens door te gaan op de Limburgse problematiek.

Het groothertogdom was in personele unie verbonden met Nederland. Voor Luxemburg draaiden in deze tijd maar weinig Nederlanders warm. Het groothertogdom werd veelal gezien als een sta-in-de-weg en een economische last. Het grondgebied was bovendien van weinig toegevoegde waarde voor de macht van Nederland volgens velen. Het koningshuis had Luxemburg echter weten te behouden voor zichzelf. De koning van Nederland was zodoende ook groothertog van Luxemburg en de leden van het huis Van Oranje-Nassau hielden hier sterk aan vast. Zoals bleek uit de latere pogingen van koning Willem III om te zorgen dat de Salische wet in Luxemburg zou worden afgeschaft zodat Wilhelmina groothertogin zou kunnen worden. Deze poging mislukte, maar laat de verbondenheid van de Oranjes met Luxemburg zien.

Het groothertogdom was dus verbonden aan de koninklijke familie, niet aan Nederland. Er werden nauwelijks brochures verspreid die zich bekommeren over een eventuele Luxemburgse kwestie en in het parlement blijft Luxemburg onbesproken in 1848. Luxemburg had immers een eigen parlement en slechts met Nederland gemeen dat hun groothertog de Nederlandse koning is.

27

Christian Calmès, The making of a nation. From 1815 to the present day (Luxemburg 1989) 328.

28 Ibidem, 327. 29

(12)

11 Uit de biografie van koning Willem II geschreven door de historicus Jeroen van Zanten blijkt ook dat de koning de zaken rond Luxemburg zoveel mogelijk zelf regelt.30 De status van Limburg en Luxemburg stond ter discussie in het parlement van Frankfurt en in Limburg en Luxemburg zelf, maar noch in het Nederlandse parlement noch in de samenleving is er dus weinig aandacht geweest voor deze status en dubbele loyaliteit. Het jaar 1848 was het jaar van de nieuwe grondwet en bijna iedereen buiten Limburg was hier voornamelijk mee bezig.

In de brochure van de ultraliberale Amsterdamse J.H.G. Boissevain staat zijn mening over Luxemburg opgesomd. Luxemburg dat ‘ons zooveel schatten en opofferingen gekost heeft’.31 Hij noemde de inlijving van Luxemburg als provincie van Nederland in 1815 een onrecht en staatsrechtelijk ook lastig houdbaar daar het ook onderdeel van de Duitse Bond was. Boissevain bleek de nadruk te leggen op de economische moeilijkheden die Luxemburg Nederland gebracht had. Hij noemde Luxemburg in dit betoog een ‘Duitsch groothertogdom’.32 Hiermee gaf hij duidelijk zijn visie op het groothertogdom en de verhouding tot de Nederlandse natie weer. Luxemburg was niet Nederlands, maar Duits en had zodoende nooit onderdeel mogen worden van Nederland.

In Limburg heerste in het eerste halfjaar van 1848 een verdeelde stemming onder de bevolking. Waar sommigen zich voor de unie met Nederland uitspraken, waren anderen juist fel tegen deze unie. Deze separatisten stuurden aan op de afscheiding van Limburg van Nederland. De uitslag van de verkiezingen in Limburg voor afgevaardigden naar het revolutionaire parlement van de Duitse Bond duidde op een meerderheid voor de separatisten, maar daarmee was niet alles gezegd. In de Leydse Courant van 5 april 1848 schreef men over verzet uit Limburg tegen een afscheiding. In Roermond zou al in april 1848 een verzetsmanifest zijn verschenen tegen afscheiding en in Venlo had het stadsbestuur een adres verstuurd waarin het de nadelen van een afscheiding van Limburg betoogd zoals blijkt uit een brief aan de minister van Buitenlandse Zaken van 23 juni 1848.33 Desalniettemin werd er in de Nederlandse regering door sommigen gevreesd voor een revolutie in Limburg en een overwinning voor het separatisme als gevolg daarvan.34 De Duitse Bond had duidelijk aantrekkingskracht op de Limburgers, maar er was geen eensgezindheid.

De auteurs van de brochures over Nederland en de revolutie in de Duitse gebieden die na aanleiding van 1848 zijn geschreven geven hun mening over de politiek die Nederland moet voeren met betrekking tot Limburg en Luxemburg. De schrijvers zijn voor het overgrote deel Limburgers of loyaal met Limburg. Zij geven met hun vlugschriften een waardeoordeel over Limburg en Luxemburg

30

Van Zanten, Willem II, 433 en 437.

31 J.H.G. Boissevain, De Limburgsche kwestie (Tiel 1848) 5. 32

Ibidem, 10.

33

Leydse Courant (5 april 1848); Nationaal, Archief, Den Haag, Ministerie van Buitenlandse Zaken, nummer toegang 2.05.01, inventarisnummer 1772.

34

(13)

12 en laten zo hun visie zien op de Nederlandse identiteit en het aandeel dat het groothertogdom Luxemburg en de provincie Limburg hieraan hebben. De geraadpleegde en aangehaalde brochures zijn grotendeels geschreven naar aanleiding van de verkiezingen in Limburg voor een afgevaardigde in het Frankfurtse parlement. Hoewel Nederlanders zich er nauwelijks mee bemoeiden zorgde het in Limburg voor meer onrust.

De argumenten die werden aangehaald voor of tegen een afscheiding van Limburg van Nederland zijn te verdelen in drie categorieën. Allereerst zijn er de economische argumenten waarmee wordt gedoeld op onvrede over de handelspositie of de belastingdruk waar Limburg mee te maken heeft. Een tweede categorie zijn de religieuze argumenten. Limburg was en is natuurlijk katholiek terwijl in de negentiende eeuw Nederland boven de grote rivieren nog steeds voor het overgrote deel protestants was. Dit verschil was voor sommigen een reden om Limburg als niet-Nederlands te beschouwen, temeer omdat katholieken in 1848 nog verre van geëmancipeerd waren. Tenslotte is derde categorie argumenten staatkundig te noemen. Hiermee bedoel ik dat de argumenten betrekking hebben op het staatsrecht of het internationale recht met betrekking tot de verdragen met de Duitse Bond.

De economische argumenten werden veel gebruikt om een afscheiding van Limburg te bepleiten. Deze argumenten werden gehanteerd door zowel voor- als tegenstanders van een afscheiding. In het vlugschrift van J.H.G. Boissevain hanteerde hij duidelijke economische motieven. Het gebied kostte Nederland volgens hem veel geld en dat voor een ‘[…] landje, dat noch onze sympathien, noch iets bijdraagt aan onzen bloei en welvaart […]’35 Bovendien was de bekostiging van het noodzakelijke leger in het tussen België en Pruissen beknelde Limburg een aanslag op de schatkist.36 Boissevain wilde tevens afstand doen van Maastricht en Venlo. Deze steden waren volgens het in 1839 gesloten verdrag onlosmakelijk Nederlands en ook geen onderdeel van de Duitse Bond, maar Boissevain beschouwde ze net als de rest van Limburg niet als onderdeel van de Nederlandse natie. Limburg was economisch niet van waarde voor Nederland. Het kostte veel geld, droeg niet bij aan de vergroting van de welvaart en de groei van economie en kon bovendien ook nauwelijks rekenen op de sympathie van het Nederlandse volk.

Vanuit Limburg mengde de Brabander J.L. van Scherpenzeel Heusch zich ook in de strijd. Hij zou worden verkozen in de verkiezingen voor het Frankfurtse parlement. In de aanloop naar de verkiezingen in Limburg in mei 1848 schreef hij een vlugschrift over Limburg en redenen voor separatisme. Daarin kwamen uitvoerig de economische argumenten aan bod. Een belangrijk argument voor Van Scherpenzeel Heusch was dat voor Limburg de natuurlijke handelspartners België en Pruisen waren. Limburg lag vanuit dit oogpunt voordelig tussen deze twee staten. Vergeleken met

35 Boissevain, De Limburgsche kwestie, 27-28. 36

(14)

13 België en Pruisen was de handel met wat Van Scherpenzeel Heusch Holland noemde dan ook zeer nadelig. De reis naar het noorden duurde te lang en de Hollanders kochten alleen als de prijzen stijgen, niet als ze dalen.37

Dit handelsprobleem was voor Van Scherpenzeel Heusch erg belangrijk. Het betekende namelijk dat Limburg haar handelspartners moeilijk kon bereiken. De afstand was klein, maar men was bijna genoodzaakt te handelen met de rest van Nederland terwijl bijvoorbeeld Nijmegen veel verder weg lag dan België of Duitsland. Het zuiden van Limburg in het bijzonder was daarom gedupeerd door de aansluiting bij Nederland en was economisch beter af bij België of Duitsland. Daar hij en andere separatisten in de Duitse revolutie van 1848 een kans zagen om bij Duitsland aan te sluiten grepen ze die kans met beide handen aan.

In de Tweede Kamer gebruikte de Limburger Frans Cornéli ook voornamelijk economische argumenten voor de grieven van Limburg. Zijn toespraak werd bevestigd door de eveneens uit Limburg afkomstige baron de Weichs de Wenne. Cornéli had in de periode 1837-1839 als afgevaardigde van Limburg in het Belgisch parlement zitting genomen.38 Het ter tafel brengen van de kwestie werd door Cornéli uiterst voorzichtig gedaan met de volgende woorden: ‘ik zal hier geen hatelijke quaestien aanraken, geene recriminatien in het midden brengen. Indien de toestand van Limburg gelukkig was, had ik deze gelegenheid met stilzwijgen voorbijgegaan.’39 De uiterste voorzichtigheid van Cornéli laat nog meer zien dat de problematiek rond Limburg een hachelijke kwestie was. Hij vond het echter belangrijk genoeg om het toch naar voren te brengen. Cornéli vervolgde door te spreken over de oneerlijkheid van de belastingen voor Limburg, de oneerlijke douanemaatregelen die Limburg scheidde van hun natuurlijke markt in België en Pruisen en de aanstelling onbetrouwbare en niet met Limburg begane personen om hen te vertegenwoordigen.

Het tweede argument dat werd gebruikt voor afscheiding was van religieuze aard. Limburg paste niet bij het protestantse Nederland, daar het een katholiek hertogdom was. Vooral Boissevain maakt gebruik van dit argument. Limburgers konden niet op sympathie vanuit de rest van Nederland en andersom was dit evenmin het geval. De inwoners van Limburg die ‘[…] uitsluitend tot de Roomsche kerk behoorende […]’40 konden gewoonweg geen onderdeel zijn van de Nederlandse ‘protestantse’ natie.

Van Scherpenzeel Heusch schreef niet over religieuze motieven voor afscheiding. Voor hem was het op andere manieren duidelijk dat Limburg niet bij Nederland hoorde. Hiervoor droeg hij

37

J.L. van Scherpenzeel Heusch, Een woord over den tegenwoordigen toestand van het hertogdom Limburg (Roermond 1848) 28.

38

‘J.J.F.M.H. Cornéli’, website parlement.com; beschikbaar op:

http://www.parlement.com/id/vg09llqww0x9/j_j_f_m_h_corneli (geraadpleegd op 26-6-2015).

39 Handelingen Tweede Kamer, 28 maart 1848, Cornéli, 6. 40

(15)

14 staatkundige en nationaal-culturele redenen voor aan. Van Scherpenzeel Heusch betoogde vanaf de Limburgse kant dat de huidige status van Limburg nadelig was voor Nederland, omdat zij op deze manier een oorlog tegen zichzelf zou kunnen bekostigen wanneer Nederland direct of indirect in oorlog kwam met de Duitse Bond. Limburg moest immers soldaten leveren aan de Duitse Bond als deze in een oorlog verzeild raakte.41 Hij voegde hieraan toe dat de in het Nederlandse leger dienende Limburgers dan hun broeders moesten bestrijden. Dit vond Van Scherpenzeel Heusch meer dan verachtelijk.42 Opvallend hieraan was dat nog eens duidelijker blijkt hoe hij Limburgers waardeert. Zij waren anders dan de rest van Nederland. Limburgers die Limburgers bestrijden zouden immers een burgeroorlog uitvechten, maar Limburgers die strijd voeren met Brabanders, Friezen, Utrechters of Hollanders zouden een ‘gewone’ oorlog voeren.

De grieven liepen hoog op voor Van Scherpenzeel Heusch en hij besloot zijn betoog met een strijdkreet: ‘Limburgers! Wordt wakker! Het is meer dan tijd dat gij uit uwen Lethargischen slaap ontwaakt; zoo gij niet wilt dat ons schoon landje, door Nederland medegesleept worde, in den afgrond waarin het wegzinkt!’43 Van Scherpenzeel Heusch werd kort na het schrijven van de brochure verkozen door de Limburgers als afgevaardigde in het revolutionaire parlement van Frankfurt. Zijn brochure is een goede weergave van de stemming van een groot deel van de Limburgers.

Voor Boissevain waren deze staatkundige en nationaal-culturele argumenten het belangrijkst. Hij hamerde zijn hele vlugschrift door op de staatkundige onhoudbaarheid van Limburg als onderdeel van Nederland. Hij deed dit deels uit angst voor oorlog met de Duitse Bond. Denemarken moest dat lot in 1848 ondergaan om de door de Duitse Bond geclaimde hertogdommen Sleeswijk en Holstein te behouden. Hij maakt hierin ook geen onderscheid tussen Limburg en de steden Venlo en Maastricht. Deze twee steden waren volgens het Verdrag van Londen onlosmakelijk Nederlands, maar Boissevain gooide ze samen met de rest van Limburg op de grote hoop.44 Limburg was voor Boissevain duur, katholiek en onderdeel van de Duitse Bond en dus van de Duitse natie. Hij besloot met de woorden: ‘laat de dwaasheid van 1830 ons wijs hebben gemaakt; laat het voorbeeld van Denemarken ons de oogen openen!’45 Geen oorlog om Limburg of Luxemburg want de landen leveren niks op en waren bovendien niet Nederlands.

Een adres uit Gelderland van de liberale heren J.P.P. van Zuylen van Nijevelt, C. van Panhuijs en W.C.H. Staring behandelde het onderwerp Limburg op 27 juni 1848 in de Tweede Kamer. De adressanten roepen op om Limburg van Nederland af te stoten mede door ‘de weinige gehechtheid

41 Van Scherpenzeel Heusch, Een woord, 11-12. 42

Ibidem, 12.

43

Ibidem, 35.

44 Boissevain, De Limburgsche kwestie, 30. 45

(16)

15 der Limburgsche bevolking aan Nederland’ en ‘eene onvermijdelijke aanleiding tot botsing moet geven tusschen Nederland en de bonds-staten’.46 Wederom werd hier dus gebruik gemaakt van staatkundige en nationaal-culturele redenen voor een afscheiding.

Echter niet iedereen was voor een afscheiding. Ik heb al kort enkele initiatieven binnen Limburg genoemd die tegen een afscheiding gekant waren. In het polemische tijdschrift Catholijke

Nederlandsche stemmen over godsdienst, staat-, geschied- en letterkunde van mei 1848 staat een

door een Limburger geschreven stuk waarin juist een anti-Duits sentiment werd uitgesproken. Dit tijdschrift werd in 1834 opgericht door de katholieke apologeet, polemist en historicus Joachim le Sage ten Broek. Le Sage ten Broek wilde katholieken emanciperen binnen Nederland. De schrijver van het anti-Duitse artikel over de situatie in Limburg was anoniem maar verwees naar Limburgers met het woord ‘ons’. De schrijver zag zichzelf dus als onderdeel van die groep Limburgers. De schrijver liet wel pro-Belgische gevoelens blijken.’47 Maar in de rest van het artikel verwees deze anonieme Limburgse auteur wel naar Nederlanders als broeders en Nederland als vaderland. De auteur van het artikel was erg positief en verwachtte grote verbeteringen in Nederland op religieus en economisch vlak en daarom was het: ‘[…] Limburgs verlangen met Nederland vereenigd te blijven.’48

In 1848 was er genoeg discussie over Limburg. Is het gebied wel of niet Nederlands? En waarom dan wel of niet? Dit zijn vragen die uitvoerig aan bod komen met allerlei argumenten voor of tegen. Echter de grondwetswijziging van Thorbecke en de debatten daaromheen die eveneens in 1848 gevoerd werden verdringen Limburg, en Luxemburg nog veel meer, naar een marginale positie in de gevoerde discussies binnen en buiten het parlement. In Limburg speelde de discussie echter heviger en houden meer mensen, particulieren en politici, zich er mee bezig. Het heeft naast dat de debatten rondom de grondwetswijziging de Nederlanders bezighield natuurlijk ook te maken met het feit dat het hier over Limburg ging en dus weinig betrekking had op de Utrechter of de Fries. Op regeringsniveau is Limburg van groot belang voor Nederland en het gevoel dat het land er nog enigszins toe doet op internationaal niveau.

Op 5 maart 1848 wijst Van Zuylen er in een ministerraadsvergadering op dat het enorm duur is Maastricht en Venlo te verdedigen en dat er al vaak over nagedacht is de vestingwerken aldaar te ‘slechten’.49 De kosten voor het behoud van Limburg waren dus bekend bij de Nederlandse regering aan het begin van maart 1848.

46

HTK 27 juni 1848, Storm van ’s Gravesande, 4.

47 ‘De afscheiding van een gedeelte van Limburg’, Catholijke Nederlandsche stemmen over godsdienst, staat-,

geschied- en letterkunde 14:19 (mei 1848) 152-153, aldaar 153.

48

Ibidem.

49 Buitenlandse politiek van Nederland 1848-1945 boek 1.1 1848, Notulen Kabinetsraad, 5 maart 1848, GS 139,

(17)

16 Hierop volgt dan ook een stapel met brieven van de Nederlandse gezant te Frankfurt Von Scherff met het verzoek om mensen die Limburg, en daarmee Nederland, vertegenwoordigen naar Frankfurt af te vaardigen. Want, zo schrijft hij in een brief van 26 maart 1848: ‘La responsibilité qui pèse sur moi est trop grande pour ne pas désirer ardamment d’obtenir d’assistance d’un ou de deux hommes conaissant les vues du roi et les désirs de leur pays.’50 Uiteindelijk schrijft de minister van Buitenlandse Zaken in reactie op 31 maart dat er voor Luxemburg een gezant gevonden is, maar dat men voor Limburg nog twijfelt over de vertegenwoordiger.51 Op 4 april komt nogmaals het bericht dat men niet weet hoe een vertegenwoordiger te kiezen en dat men niet weet hoe de verschillende regeringen op de uiteindelijke gezant zullen reageren.52 De situatie in Duitsland is nu inmiddels zo dat de gezant in Berlijn Schimmelpenninck van der Oye waarschuwt dat het Frankfurtse parlement de situatie in Limburg wil opstoken.53

Op 13 april 1848 werd er door het ministerie van Buitenlandse Zaken een nota opgesteld over de Duitse Bond en Limburg. Uit deze nota valt op te maken dat de schrijver angstig is tegenover de aankomende Limburgse verkiezingen voor een vertegenwoordiger in het Frankfurtse parlement. Mochten die verkiezingen rechtstreeks zijn dan kan Nederland weleens een probleem hebben. Nederland moet volgens de schrijver schermen met de internationale traktaten over Limburg aangezien die zeker aan Nederlandse kant staan.54

Er kwamen uiteindelijk verkiezingen voor een vertegenwoordiger in Limburg. De door mij gebruikte brochures zijn in aanloop hiernaar toe geschreven. Middels deze verkiezingen wordt de separatist Van Scherpenzeel Heusch verkozen als afgevaardigde voor het Frankfurtse parlement. De situatie wordt in Limburg steeds onrustiger, maar men hoeft niet te vrezen volgens de commissaris voor Duitse Bondszaken Beerenbroek. De verkiezingen die zorgden voor een overwinning van de separatisten is te wijten aan de lage opkomst, en de lage afkomst van de mensen die hebben gestemd. Want volgens Beerenbroek zijn de voor- of nadelen van een afscheiding van Limburg zelfs voor de verstandigsten raadselachtig en zouden simpele mensen hier helemaal geen weet van hebben. Hij vervolgt dat het allemaal gaat om belastingen en accijnzen die impopulair zijn in Limburg.55

50 BuPo 1.1 1848, De gezant te Frankfort Von Scherff aan de minister van Buitenlandse Zaken Van Randwijck, 26

maart 1848, GS 139 104.

51

BuPo 1.1 1848, De minister van Buitenlandse Zaken Schimmelpenninck aan de gezant te Frankfort Von Scherff, 31 maart 1848, GS 139, 112

52

BuPo 1.1 1848, De minister van Buitenlandse Zaken Schimmelpenninck aan de gezant te Frankfort Von Scherff, 4 april 1848, GS 139, 122.

53 BuPo 1.1 1848, De gezant te Berlijn Schimmelpenninck van der Oye aan de minister van Buitenlandse Zaken

Schimmelpenninck, 3 april 1848, GS 139, 135.

54

Nationaal Archief, Den Haag, Ministerie van Buitenlandse Zaken, nummer toegang 2.05.01, inventarisnummer 3608.

55

(18)

17 Beerenbroek is hier noch positief noch negatief over een afscheiding van Limburg getuige zijn opmerking dat de voor- en nadelen van een afscheiding van Limburg niet goed te weten zijn. Hij vindt wel dat de separatisten gesteund worden door laag volk en ook voornamelijk van economische motieven gebruik maken en er zodoende geen angst hoeft te zijn voor een nationalistisch motief.

Wel werden er onderzoeken verricht naar Van Scherpenzeel Heusch om goed in beeld te hebben wie deze man is en zo nodig zijn plannen te kunnen verhinderen, zoals bleek uit een brief van 22 mei 1848 van Muller aan de minister van Buitenlandse Zaken. In een brief van Von Scherff van 30 mei 1848 schreef Von Scherff over Van Scherpenzeel Heusch en dat deze voornamelijk op economische motieven een afscheiding verlangd. De separatist had deze ideeën omdat hij vond dat de belasting te zwaar drukt op Limburg en ook dat de douanetarieven te hoog waren voor een goede handel.

Hieruit bleek dat Buitenlandse Zaken voornamelijk een economisch motief bij de separatistische Limburgse beweging aan het werk zag en men er dus aan de slag ging om dit op te lossen door te zoeken naar manieren om de douanekosten lager te maken zodat Limburgers beter kunnen handelen met België.

Het ministerie van Buitenlandse Zaken bleek keer op keer de toe-eigening van Limburg door het Frankfurtse parlement af te keuren om diplomatieke, maar niet om culturele of economische redenen. Nergens is een vermelding te vinden van een culturele of economische reden te vinden voor Limburg als onderdeel van Nederland. De traktaten en verdragen waren de belangrijkste reden om vast te blijven houden aan Limburg. Immers, het was een compensatie geweest voor het definitieve verlies van België in 1839 en behoorde zodoende toe aan Nederland. Dit werd gegarandeerd door Europa en Nederland zou dit keer op keer blijven herhalen bij alle grootmachten.56

De Nederlandse regering stuurde eind juli 1848 minister Lightenveld en militairen naar Limburg om de gemoederen te sussen. Deze maatregel werkte relatief goed en was ook nodig daar de uitspraken in het parlement van Frankfurt nu steeds nationalistischer waren geworden en aanstuurden op een vereniging van de Duitse landen, Limburg incluis.57 Op het nationalistische Frankfurtse parlementsbesluit van 19 juli reageerde de regering in Nederland met het vaste besluit hier tegenin te gaan en koste wat kost Limburg voor Nederland te behouden.58 Eind juli werd de zaak Limburg minder belangrijk in Frankfurt af als er een conflict uitbreekt tussen Frankfurt en Berlijn en deze zaak het parlement langzaam overnam, zoals ook viel op te maken uit brieven van

56

NL-HaNA, BuZa 1813-1870, 2.05.01, inv. nr. 1772; NL-HaNA, BuZa 1813-1870, 2.05.01, inv. nr. 3608

57

BuPo 1.1 1848, Notulen ministerraad, 27 juli 1848, GS 139, 357.

58 BuPo 1.1 1848, De minister van Buitenlandse Zaken Bentinck aan de gezant te Frankfort Von Scherff, 27 juli

(19)

18 Schimmelpenninck van der Oye aan de minister van Buitenlandse Zaken op 26 en 31 juli 1848.59 In augustus was het zo goed als gedaan met de eventuele afscheiding van Limburg van Nederland.60 De beslissingen werden heroverwogen en de Limburgse kwestie van 1848 stierf vervolgens een relatief snelle dood. Op 25 november 1848 vroeg Van Scherpenzeel Heusch in Frankfurt nog wel een bevestiging van het besluit van 19 juli, maar ook daar werd niets mee gedaan vanuit de Duitse Bond. Op 14 mei 1849 boden Van Scherpenzeel Heusch en zijn separatistische collega Schoenmaeckers hun ontslag aan in Frankfurt als gevolg van de inactiviteit van de Bond met betrekking tot de Limburgse afscheiding.61 Zoals Wels in 1982 schreef: ‘The Hague pursued delaying tactics as much as possible, hoping that the movement for unity (in Duitsland) might break down because of internal German frictions.’62 De regering voerde inderdaad een strategie van vertraging en had het geluk aan haar zijde.

In een nota geschreven op 19 december 1849 voor de minister durft men Limburg weer ‘ontegenzeggelijk’ een Nederlandse provincie te noemen binnen het ministerie van Buitenlandse Zaken. De crisis met betrekking tot Limburg is dus voorbij en lijkt ook voorgoed voorbij te zijn. Volgens Eric Lemmens sterft het separatisme in Limburg hierna een snelle dood.63 Maar ook nu worden er geen culturele redenen gegeven voor deze bewering. Limburg is een Nederlandse provincie omdat zij dat in 1839 bij traktaat definitief geworden is. Er werd wel geschreven dat zij van oudsher al Nederlands is, maar er worden vervolgens geen argumenten van welke aard dan die van diplomatieke aard aangedragen.64

De discussies en onzekerheden die in de Nederlandse samenleving leefden naar aanleiding van de Limburgse kwestie lijken nauwelijks indruk te maken op de Nederlandse regering in het omgaan met de Limburgse kwestie. De kwestie is voor de regering voornamelijk diplomatiek en economisch en dient ook zodoende te worden opgelost. Sprake van culturele banden van Limburg met Duitsland lijkt men niet te willen zien op het ministerie en dus acht men het ook niet nodig argumenten aan te dragen voor de culturele banden tussen Limburg en Nederland. Men ziet bovendien alleen een economisch motief bij de Limburgse bevolking voor afscheiding. Voor de regering was Limburg overduidelijk Nederlands. Dat dit voor veel Limburgers niet als vanzelfsprekend gold maakte voor de regering niet uit. Men wacht wel lang met het sturen van een vertegenwoordiger voor Limburg en dit zou kunnen wijzen op twijfel over Limburg en het eventuele behoud daarvan.

59

NL-HaNA, BuZa 1813-1870, 2.05.01, inv. nr. 1772.

60

Boogman, Nederland en de Duitse Bond, 527.

61 E. Lemmens, Aan vorst en vaderland gehecht, doch tevreden zijn zij niet. Limburgse politici in Den Haag

1839-1918 (Amsterdam 2004) 123.

62

Wels, Aloofness & neutrality, 49.

63 Lemmens, Aan vorst en vaderland gehecht, 126. 64

(20)

19 Van het idee dat ideeën over nationale identiteit invloed hebben op het buitenlands beleid was in 1848 nauwelijks sprake. De ideeën van Schulz zijn in 1848 niet toepasbaar op de situatie. Een groot deel van de Limburgers voelde zich niet Nederlands en ook een aantal Nederlanders spraken zich, ondanks de grondwetswijziging, nadrukkelijk uit voor een afscheiding van Limburg en toch trok de regering haar eigen plan. Het stelde zich diplomatiek op richting de Duitse Bond om Limburg voor Nederland te behouden en ging zo direct in tegen het heersende sentiment in Limburg en de rest van Nederland. De discussies leefden wel meer in Limburg dan in Nederland. Dit kwam omdat men bezig was met de grondwetswijziging, maar belangrijker nog is dat het hier om Limburgers ging en niet om Utrechters of Friezen. Andere Nederlanders vonden dat zij er maar weinig mee te maken hadden en hadden dus nauwelijks een mening over de Limburgse kwestie in 1848. Deze redenen zorgen er tezamen voor dat de hypothese van het constructivisme niet overeind blijft in Nederland in 1848. De regering was hoe dan ook niet van plan Limburg uit handen te geven. Voorstanders van afscheiding werden dus genegeerd in het buitenlands beleid. Limburg bleek wel degelijk waardevol voor Nederland. Het verhoogde de prestige en bracht Nederland wellicht ook meer geld op dan Boissevain toe durfde te geven.

(21)

20

2. Luxemburg van het koningshuis en Limburg van Nederland,

1866-1867

In het vorige hoofdstuk heb ik het constructivisme getest op toepasbaarheid ten opzichte van de situatie tijdens de Limburgse kwestie in 1848. In dit hoofdstuk komt de Luxemburgse kwestie van 1866-1867 aan bod. Deze kwestie hield nauw verband met de opkomst van Pruisen binnen de Duitse Bond. Deze opkomst kwam in een sneltreinvaart vanaf 1862, het moment waarop Bismarck de minister-president van Pruisen werd.65 In 1864 kwam het voor de tweede keer in oorlog met Denemarken om Sleeswijk en Holstein. Deze twee hertogdommen waren onderdeel van de Duitse Bond, maar werden ook door Denemarken geclaimd. Na aanleiding van deze oorlog kwam het behoud van Limburg en Luxemburg voor Nederland ook in gevaar. In 1866 voerde Pruisen, samen met Italiaanse legers, strijd tegen Oostenrijk in de Duitse Oorlog. Hierdoor werd Oostenrijk buitenspel gezet in het proces van Duitse unificatie en werd de Noord-Duitse Bond opgericht onder leiding van Pruisen.66

In de zomer van 1866, nog tijdens de Duitse Oorlog, waren er in Frankrijk gesprekken tussen Pruisen en Frankrijk. Hierbij was Luxemburg als compensatie voor Frankrijk ter sprake gekomen. Nadat Pruisen Oostenrijk had verslagen lijfde het een aantal gebieden in en zodoende komt Frankrijk met een bod van vijf miljoen florijnen voor Luxemburg bij koning-groothertog Willem III. Bismarck had zijn goedkeuring gegeven in de zomer en nogmaals in december 1866. Op 23 maart 1867 nam Willem III, met de veronderstelde goedkeuring van Bismarck het bod van Napoleon III aan.67 De verkoop leverde veel geld op en dat kon de koning-groothertog wel gebruiken. Daarnaast was Nederland dan van Luxemburg, en ook van de problemen die de dubbele loyaliteit van het groothertogdom met zich meebracht, af. Het groothertogdom had toch voor de nodige internationale spanning gezorgd en wellicht was het beter af buiten Nederland. Na een korte tijd keerde de publieke opinie in Duitsland zich echter tegen Bismarck en de verkoop van Luxemburg aan Frankrijk.68 De Pruisische regering keurde de verkoop niet meer goed en keerde zich vervolgens tegen de verkoop.

Er volgde een periode vol spanning tussen Pruisen en Frankrijk en Pruisen en Nederland. Zo bleek de Pruisische legatie in Den Haag inlichtingen in te winnen over de Nederlandse defensie en wond Bismarck zich op over de anti-Pruisische toon van de kranten in Nederland. Op een gegeven

65 Christopher Clark, Iron Kingdom. The rise and downfall of Prussia, 1600-1947 (New York etc. 2006) 522. 66

Geoffrey Wawro, The Austro-Prussian War. Austria’s war with Prussia and Italy in 1866 (Cambridge 1996) 281.

67 Tamse, Nederland en België, 66-67. 68

(22)

21 moment in april meenden veel Nederlandse ministers dat een oorlog met Pruisen onafwendbaar was en Nederland zich hierop moest voorbereiden.69 Hierop werd halverwege april 1867 besloten een vredescongres te organiseren in Londen waar Nederland, Pruisen, Oostenrijk, Frankrijk, Rusland, het Verenigd Koninkrijk, Italië, België en Luxemburg vertegenwoordigd zouden zijn. De vertegenwoordiging vanuit Luxemburg zelf was iets waar de Nederlandse regering op aangedrongen had, zoals duidelijk blijkt uit een circulaire die op 25 juni 1867, kort na het congres, gedrukt was.70

Noch Limburg noch Luxemburg werden uiteindelijk geen lid van de Noord-Duitse Bond. Limburg werd een onderdeel van het koninkrijk der Nederlanden en Willem III bleef groothertog van Luxemburg dat dus in een personele unie met Nederland verder gaat. Net als in het vorige hoofdstuk is de vraag ook nu weer wat voor invloed de discussies over wat de Nederlandse identiteit inhoudt voor invloed hebben op het buitenlands beleid van de Nederlandse regering. De case study hier is de hierboven beschreven Luxemburgse kwestie die tot uiting kwam na aanleiding van de oorlog tussen Pruisen en Oostenrijk en de oprichting van de Noord-Duitse Bond.

Volgens de historicus Geoffrey Wawro wilde Bismarck met de Duitse Oorlog Oostenrijk buitenspel zetten.71 De oorlog is volgens veel historici een grote gebeurtenis geweest die zorgde voor een machtsverschuiving in Centraal-Europa. Vanaf nu maakte Pruisen hier als machtigste staat de dienst uit.72 Dit zorgde er tevens voor dat het Duitse unificatieproces een andere kant op gaat en de groot-Duitse oplossing geen optie meer was. De Duitstalige gebieden die onder het Oostenrijkse bewind vielen zouden geen onderdeel meer worden van een verenigd Duitsland.

Wat heeft dit met de Nederlandse identiteit te maken? Zoals bekend waren Luxemburg en Limburg lid van de Duitse Bond. Luxemburg was dit vanaf haar oprichting in 1815 en Limburg was dat in 1839 geworden. Nu in 1866 de Duitse Bond opgedoekt werd, was er wederom onzekerheid over de status van het groothertogdom en het hertogdom. In 1867 richtte Pruisen namelijk de Noord-Duitse Bond op. Hierbij hoorden alle Noord-Duitse staatjes, met uitzondering van het groothertogdom Baden, de koninkrijken Beieren en Württemberg, het keizerrijk Oostenrijk en het vorstendom Liechtenstein. Het was echter onduidelijk wat Limburg en Luxemburg nu moesten doen. De vraag was of zij automatisch onderdeel waren van de Noord-Duitse Bond of dat zij bij het uiteenvallen van de Duitse Bond van hun lidmaatschap ontslagen waren.

Volgens Tamse zag men in Nederland vanaf 1866 Pruisen definitief als het grootste gevaar in Europa. Dat was lange tijd het keizerrijk Frankrijk en haar leider Napoleon III geweest, maar in de jaren 1860 veranderde dit stapje voor stapje. In 1866 verdrong Bismarck Napoleon III dus van zijn

69

Tamse, Nederland en België, 74.

70

Nationaal Archief, Den Haag, Legatie Pruisen, nummer toegang 2.05.10.14, inventarisnummer 186.

71 Wawro, The Austro-Prussian War, 1. 72

(23)

22 plek als meest gevreesde persoon in Europa voor de Nederlanders.73 De angst en de onzekerheid die de nasleep van de oorlog tussen Pruisen en Oostenrijk met zich meebracht lag voor Nederland dus in het feit dat Limburg en Luxemburg lid waren geweest van de Duitse Bond.

In een aantal krantenberichten van maart 1867 werd het beeld geschetst dat Limburg niet tot de Noord-Duitse Bond wilde toetreden. Bovendien stelden deze krantenberichten dat Luxemburg noch voor noch tegen toetreding was.74 Het lot van Luxemburg bleek nog onduidelijker uit andere

krantenberichten. Zo zou Luxemburg toch bij Frankrijk ingelijfd worden, schreef de Rotterdamsche

Courant op 30 maart 186775, maar de Provinciale Overijsselsche en Zwolsche courant schreef een dag later dat deze berichtgeving ongegrond was.76 Dit laat de complexiteit van de kwestie zien. Bovendien blijkt er ook uit dat men niet altijd even goed op de hoogte was en kon zijn.

De schrijver van de brochure ziet zich in de rol van beschermvrouw van het Nederlandse volk en pleit dus ook te spreken voor dit volk richting de koning. Ze geeft toe vrij openlijk te spreken richting de koning, maar dit zou gerechtvaardigd zijn door haar positie als beschermer van het Nederlandse volk.77 De titel van de brochure is erg nationalistisch en ook de inhoud vertoont een sterk nationalisme. De Nederlandse maagd als beschermer van het Nederlandse volk is iets wat we ook terugzien in Marianne die de afspiegeling en de beschermer van Frankrijk is.

De eigenlijke beschermer van het Nederlandse volk blijkt toch de koning Willem III te zijn. De ‘maagd’ stelt hem voor als degene die in geval van nood de zelfstandigheid van het land moet bewaren.78 Nederland was inmiddels verkleind en minder belangrijk geworden onder de grote machten, maar het had nog steeds een belangrijke positie. Bovendien is het patriottisme van Nederlands onderdanen groot en ook daarvan is de koning de beschermer. De brochure hemelt de koning op als ‘benijdenswaardig onder de Vorsten van Europa’.79 Dit doet de auteur natuurlijk om daarna forse kritiek te kunnen uiten op het handelen van de koning en zijn regering.

De schrijver vervolgt dan ook met de zaak Luxemburg, het kleine groothertogdom dat deze naam eigenlijk niet verdiend en tegenwoordig nog maar een schaduw is het van vroeger veel grotere Luxemburg. De minachting voor Luxemburg is natuurlijk zo bedoeld, maar het is erg opvallend dat de schrijver eigenlijk niets goeds te schrijven heeft over het Luxemburg van 1866. De auteur is ervan overtuigd dat Luxemburg nooit in handen van de koning-groothertog kan blijven en zodoende

73

Tamse, Nederland en België, 62; Coenraad Tamse, ‘Keizer Wilhelm II en Koningin Emma op staatsbezoek (1890 en 1891). Een episode uit de Duits-Nederlandse betrekkingen’ in: Jattie Enklaar en Hans von Ester ed., Brandenburg-Preußen und die Niederlande: Zur Dynamik einer Nachbarschaft (Amsterdam 1993) 200-219, aldaar 202.

74

Rotterdamsche Courant, 19 maart 1867.

75 Rotterdamsche Courant, 30 maart 1867. 76

Provinciale Overijsselsche en Zwolsche courant, 1 april 1867

77

Open brief der Nederlandsche maagd aan Zijne Majesteit den Koning van Nederland (Leiden 1866) 3.

78 Ibidem. 79

(24)

23 gedoemd is om door Willem III te worden opgegeven. De bezetting van een Pruisisch bondsleger in de hoofdstad is genoeg reden om het groothertogdom weg te laten vallen als bezit van de Oranjes. Want, zo stelt de schrijver: ‘Ik vraag of Uw Vorstelijk aanzien door die droevige Luxemburgsche kroon verhoogd wordt?’80

De banden tussen het koninklijk huis en Luxemburg worden door deze schrijver in 1866 net zo benadrukt als dat in 1848 was gebeurd. In deze zin kon Luxemburg dus niet als Nederlands gezien worden, omdat het niet aan het Nederlandse volk maar aan het Nederlandse staatshoofd toebehoorde. Luxemburg was de compensatie voor het afstaan van de erflanden van Nassau door het koninklijk huis en zodoende alleen gehecht aan de Oranjes en niet aan Nederland.

De schrijver benadrukt dit nog eens stevig door te wijzen op de nationaliteit van de koning zelf: ‘Gij zijt zelf Nederlander. Maar Gij zijt geen Duitscher meer, veelmin Luxemburger.’81 Deze zinsnede is van belang als voorbeeld voor de positie waarin de schrijver de koning ziet, de koning is Nederlander en moet zodoende voor het Nederlandse volk gaan, die zijn immers het belangrijkst. Uit de zinsnede blijkt ook dat de schrijver een verschil ziet tussen Nederlanders, Duitsers en vooral ook Luxemburgers. Luxemburgers zijn geen Nederlanders, maar ook geen Duitsers. De koning zelf is Nederlander en heeft dus niets te zoeken in Luxemburg. Hij is er immers niet de nationale vorst en kan er dus ook niet op legitimiteit bogen zoals hij dat in Nederland doet.

Anders dan Boissevain in 1848 deed, merkt deze anonieme schrijver op dat Willem III een hoop geld uit het ‘vasallenland’ haalt. Volgens Boissevain had Luxemburg Nederland, maar ook het koningshuis alleen maar geld gekost. De auteur zag wel degelijk in dat het groothertogdom geld oplevert voor de koning. Maar een krachtige reden om Luxemburg te behouden was dit voor de schrijver niet, want in Luxemburg spreekt men een andere taal dan het ‘Hollandsch’. Hij merkte op dat de zaak in 1815 nog anders lag. Luxemburg was toen immers een grensprovincie die wel tegen de andere delen van het rijk aanlag en zodoende een voorbeeld was van de diverse bevolking van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden. Maar tegenwoordig spreekt men er onderling Duits en op officieel niveau Frans en heeft men er met het Nederlands niets meer van doen.82

Dat de schrijver zich op taal beroept is een zaak die wij bij Boissevain in 1848 niet terugzagen, maar in deze brochure wordt het aangediend als een argument van formaat. In Nederland spreken we Nederlands en in Luxemburg doet men dat niet meer. Luxemburg kan zodoende niet Nederlands zijn want het is taalkundig niet Nederlands. Dit nationaal-culturele argument voor het afserveren van Luxemburg als onderdeel van Nederland is erg belangrijk. In 1848 zagen we dit soort argumenten eigenlijk in het geheel niet terug. Het enige wat Luxemburg oplevert is geld voor het koningshuis en 80 Open brief, 4. 81 Ibidem, 5. 82 Ibidem, 6.

(25)

24 jaloezie van het Nederlandse volk. De ‘nationale eigenliefde’ en de liefde van de Nederlanders voor hun koning is te groot om hem met Luxemburg te delen.83 Het beroep op nationale eigenliefde en het gebruik van het woord ‘delen’ onderstreept nogmaals de, voor deze schrijver, volstrekte scheiding tussen enerzijds Nederlanders en anderzijds Luxemburgers. Twee verschillende volken die vanaf nu ook een verschillende geschiedenis tegemoet zouden moeten gaan.

De auteur sluit met de oproep aan Willem III het vorstendom weg te geven aan Pruisen, hij veronderstelt dat de Luxemburgers hiermee akkoord zullen gaan, die het dan eventueel zouden kunnen gebruiken om Frankrijk mee tevreden te stellen. Zo wordt een strijd met Pruisen voorkomen, is de koning zijn vreemde kroon kwijt en ontvangt hij daarom de dankbaarheid van alle Nederlanders waarvan hij de enige nationale vorst is.84

Deze schrijver van deze brochure hamert er dus sterk op dat Nederlanders en Luxemburgers anders zijn. Hij noemt hiervoor als enige reden taal. In Luxemburg spreekt men een andere taal en dus is het niet Nederlands. Daarnaast is ook hier het element van angst voor en voorzichtigheid tegenover Pruisen aanwezig. De bedoeling is vooral om Pruisen niet voor het hoofd te stoten. De brochure is vlak na afloop van de Duitse Oorlog geschreven. In deze oorlog liet Pruisen wederom haar macht zien en zodoende is het ook niet vreemd dat dit element van voorzichtigheid haar weg weer vindt in deze brochure. Was het element in 1848 vooral aanwezig omdat men niet zozeer in het eigen kunnen geloofde, in deze brochure is het meer aanwezig omdat men het vooral op de macht van Pruisen en veel minder op de onmacht van Nederland betrekt.

De overige brochures en uitgaves waarvan de auteurs handelen over de Luxemburgse kwestie zijn kort en hebben een duidelijke boodschap wat betreft Luxemburg. De rechter en jurist Rudolf Willem Johan Cornelis de Menthon Bake schreef in 1867 het vlugschrift Nederland en

Duitschland waarin hij zijn wil uitte om Limburg en Luxemburg te behouden en te bevrijden van hun

banden met de Duitse Bond. Hij spreekt niet over taal, religie en de inwoners, slechts over de wil om de gebieden te bevrijden en te behouden.85 Anders dan de anonieme schrijver van hiervoor wil Bake Luxemburg wel behouden voor Nederland. Maar, en daaruit blijkt ook hier weer hoe men in Nederland tegen Luxemburg aankijkt, of men het groothertogdom nu wil behouden of niet, de volgende uitspraak verbindt het groothertogdom weer aan het Koninklijk Huis: ‘[…] die (betrekkingen) ons land door Limburg en ons Koninklijk Huis door Luxemburg, aan Duitschland hecht.’86

L.H. Beerstecher schreef in 1866 een artikel in het tijdschrift Rede en Regt. Hierin werden nog meer redenen gegeven voor de gunstige gevolgen voor Nederland van de bevrijding van Luxemburg

83

Open brief, 7.

84

Ibidem, 8.

85 R.W.J.C. de Menthon Bake, Nederland en Duitschland (Den Haag 1867) 22-23. 86

(26)

25 uit de Duitse Bond. Deze schrijver schreef in de jaren 1860 vaker over de politieke gebeurtenissen in Nederland. Dat deed hij onder het pseudoniem Nemo. In het artikel ‘Een bekwaam diplomaat’ hekelde hij de manier waarop de minister van Buitenlandse Zaken Julius van Zuylen van Nijevelt het Luxemburgse lot onnodig verbond aan dat van Limburg. Limburg was al zo goed als klaar met de Duitse Bond en zodoende was de kwestie eigenlijk geen kwestie meer. Om Limburg echter definitief te bevrijden van de Duitse Bond was het nu nodig geworden om dit ook voor Luxemburg te regelen.87

Aangezien Limburg veel belangrijker werd gevonden, was de kwestie door de verbinding van Limburg en Luxemburg door Buitenlandse Zaken moeilijker geworden.

In het derde deel van de Politieke Beschouwingen die de Thorbeckiaan en voormalige minister van Financiën G.H. Betz in 1867 schrijft sluit hij zich aan bij Beerstecher. De manier waarop de minister van Buitenlandse Zaken Julius van Zuylen van Nijevelt de Luxemburgse kwestie had verbonden aan het lot van Limburg was ook volgens Betz onhandig en onnodig en maakte dat Nederland zich toch te bemoeien had met de Luxemburgse kwestie. Maar als zodoende Luxemburg bevrijdt zou worden van haar verplichtingen aan de Duitse Bond zou Limburg ook bevrijdt zijn. Iets wat voor Betz erg duidelijk veel belangrijker is dan de bevrijding van Luxemburg die slechts noodzakelijk is door haar verbondenheid met Limburg.88

Er komen dus een aantal punten naar voren uit de geschreven bronnen naar aanleiding van de Luxemburgse kwestie. Allereerst interesseren maar weinig mensen zich voor deze kwestie aangezien er in deze periode meer geschreven wordt over wat er speelt tussen Nederland en Pruisen of de Duitse Bond dan over de Luxemburgse kwestie. Wat er geschreven is over Nederland en Pruisen of de Duitse Bond zal ik behandelen in het volgende hoofdstuk. De vurige brochure die in 1866 gericht werd aan koning Willem III is daarom erg interessant omdat het in zijn uitgebreidheid over de Luxemburgse kwestie alleen staat. In deze brochure wordt gesteld dat Luxemburg niet voor Nederland behouden mag blijven daar het volk niet Nederlands, de taal niet Nederlands en ook nog eens de religie niet protestants is. Daarbij is Luxemburg slechts aan het Koninklijk Huis verbonden, hierbij sluiten andere auteurs zich aan.

Wat evenwel het verschil is tussen de schrijver van de Open brief en de andere schrijvers is het feit dat de andere genoemde auteurs Luxemburg wel los willen maken van de Duitse Bond en voor Nederland willen behouden. De reden daarvoor is dat Limburg dan ook bevrijdt is, maar het is wel een verschil. De genoemde schrijvers zien aldus meer belang in Limburg en er wordt eigenlijk van uit gegaan dat Limburg Nederlands is en dat dit geen uitleg behoeft. Nederland is al vanaf 1848 bezig geweest de banden tussen Limburg en de Duitse Bond stuk te maken door te wijzen op de diplomatieke traktaten en aktes. Na bijna twintig jaar lijkt het idee in Nederland te hebben postgevat

87 Nemo, ‘Een bekwaam staatsman’, Rede en Regt (1866) 156-185, aldaar 173. 88

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Doorheen het boek wordt nadrukkelijk gepleit voor een meer autonome uitoefening van alle patiën- tenrechten door de mature minderjarige.. Toch blijft het oordeel van Christophe

De verplichte vermeldingen van het stuk op te maken door de schuldenaar van de btw indien de factuur nog niet in het bezit is (wachtdocument).. De verplichte vermeldingen op het

Het decreet betreff ende de bodemsanering en de bodem- bescherming (DBB).. Twee rechtsgronden

Voor sommige instrumenten zijn voldoende alternatieven – zo hoeft een beperkt aantal mondelinge vragen in de meeste gevallen niet te betekenen dat raadsleden niet aan hun

Berekeningen door De Nederlandsche Bank (DNB, 2014) 15 laten zien dat een loonimpuls die niet het gevolg is van de gebruikelijke mechanismen binnen de economie

Maar ook de continuering van centrale verantwoordelijkheid is belangrijk, omdat er een minimale bodem voor decentrale verschijnselen binnen het systeem dient te zijn, een beeld

noemen, gekenmerkt door een model van participatiedemocatie. De nadruk ligt op actief burgerschap, bestaand uit het zelf nemen van verantwoordelijkheden en uit

Een wereld waarin hij zich niet alleen moet handhaven, maar waarin hij ook nog een keer vooruit moet komen - een drang waar zijn Indiase origineel geen last van heeft.. Het brengt