• No results found

Bewondering, angst en afkeer voor de Duitse unificatie, 1864-1867

In de jaren ’60 van de negentiende eeuw begon in de Duitse landen een definitief unificatieproces van Duitsland onder leiding van Pruisen. In 1860 was Pruisen samen met Oostenrijk de grootste en machtigste staat binnen de Duitse Bond. Maar daar zou snel verandering in komen. In het vorige hoofdstuk heb ik al stil gestaan bij de aanstelling van Bismarck en de oorlog die Pruisen en Oostenrijk voerden tegen Denemarken in 1864. De oorlog van 1866 tussen Pruisen en Oostenrijk, waar uiteindelijk de Luxemburgse kwestie zoals behandeld in het vorige hoofdstuk uit voortkwam, zette Oostenrijk buitenspel. Vanaf 1866 is Pruisen dus definitief de machtigste staat in de Duitstalige landen. De nieuwe Noord-Duitse Bond en de gebiedsuitbreiding van Pruisen zorgden voor een nieuwe stap in de Duitse staatsvorming.

De vraag is hoe men hier in Nederland op reageerde? Wat was de houding van Nederland tegenover Pruisen en de Noord-Duitse Bond? De identiteitscrisis van de jaren 1840 zou in de jaren ’60 lang over zijn. Uit het vorige hoofdstuk bleek dat in 1866-1867 een nieuw nationalistisch elan was boven komen drijven. Nederlanders vroegen zich niet meer af wat nu Nederlands was en of Nederland wel bestaansrecht had. Luxemburg was niet Nederlands, Limburg wel. De bedoeling was dat niet alleen Nederlanders zelf dit wisten, maar ook dat dit kenbaar werd gemaakt aan de wereld (lees: de Europese machten). De steeds verdergaande stappen richting Duitse unificatie en territoriale consolidatie maakten echter een hoop los onder Nederlanders. De verschijning van een enorme verscheidenheid aan brochures en andere bronnen maakt dit wel duidelijk. Men reageerde op verschillende manieren op de daden van de machtige buurman.

De bedoeling van dit hoofdstuk is de verschillende reacties te ontwaren en te plaatsen binnen een debat. Wat moet Nederland met Duitsland, wat hebben we eraan en is er geen enkele stem meer die oproept tot aansluiting bij dit grotere geheel? Na de reacties een plaats te hebben gegeven koppel ik de discussies wederom aan het gevoerde beleid en eventuele discussies binnen de regering over de macht van Pruisen en de Duitse unificatie. Dringt de discussie door tot dit niveau of heeft men hier een realistische bril op waaruit een beleid voortkomt dat nauwelijks is ingegeven door emoties? Dit hoofdstuk zal antwoord geven op deze vragen en daarmee een laatste stap zetten in de richting van de beantwoording van de hoofdvraag van deze scriptie, namelijk wat de invloed was van de bijzondere staatsrechtelijke verhouding tussen Limburg, Luxemburg, Nederland en de Duitse Bond op de discussies over Nederlandse identiteit in de jaren 1848 en 1864-1867.

Over Nederland en de Duitse Bond heeft Boogman een boek geschreven dat de periode van 1815 tot en met 1851 behandeld. Het is de in het eerste hoofdstuk meest gebruikte bron en het werk

31 is enorm gedetailleerd, maar er wordt niets in geschreven over de tijd na 1851. Coenraad Tamse heeft een boek geschreven over Nederland en België in Europa in de periode 1859-1871 en daarom zal dit fungeren als het belangrijkste secundaire werk voor dit hoofdstuk. Tamse beschrijft de verschillende ‘crises’ die elkaar in de jaren 1860 opvolgen en de positie die Nederland binnen deze crises aannam. Zijn werk wordt aangevuld door dat van de Duitser Horst Lademacher. Hij heeft geschreven over de verhoudingen tussen Nederland en Duitsland in de negentiende en twintigste eeuw.

Volgens Tamse maakte de oorlog tussen Pruisen en Oostenrijk aan de ene kant en Denemarken aan de andere kant in 1864 een enorme indruk op de Nederlandse staatslieden en pers. Men werd zich bewust dat het lot van Denemarken het lot van alle kleine Europese staten kon zijn.101 Vanaf 1866 werden Pruisen en Bismarck definitief als de grootste bedreiging voor Nederland gezien. Bismarck verdrong daarmee de Franse keizer Napoleon III. In 1866 richtten de Nederlandse ogen zich op het oosten terwijl in de periode daarvoor geen definitieve richting gekozen werd.102 Tamse ziet de periode 1864-1867 dus als een periode waarin de angst voor Pruisen en de Duitse Bond steeds verder toenam. In 1864 werd men weliswaar bepaald bij de Deens-Duitse Oorlog maar de definitieve ommekeer kwam pas in 1866 met de Pruisisch-Oostenrijkse Oorlog.

Lademacher kiest het jaar 1867 als beginpunt voor de onrust tussen Nederland en Duitse Bond. Hij richt zich daarbij op twee brochures: de door mij reeds genoemde brochure van De Menthon Bake en een brochure, die ik ook zal behandelen in dit hoofdstuk, van de antirevolutionair en calvinist Guillaume Groen van Prinsterer. Lademacher ziet in de jaren 1860 een zelfde soort onrust in Nederland ten opzichte van de Duitse Bond en Pruisen als in de jaren 1840. De angst overvleugeld te worden in de handel op zee en in het territorium op land.103 De identiteitscrisis van Boogman en De Rooy kwam volgens Lademacher in de jaren 1860 dus weer terug in Nederland. Dit kwam door de opkomst van Pruisen en de weg naar Duitse eenheid.

Beide historici slaan echter een stap over. Tamse ziet een geleidelijke opbouw in de vrees voor de Duitse unificatie. Deze geleidelijke opbouw bestaat echter niet. 1866 is niet het jaar van de ommekeer maar het jaar waarin de angst voor Pruisen en de Duitse unificatie een op dat moment ongekend hoogtepunt bereikt. De angst ontstaat in 1864 en al vanaf dat moment wordt de blik op het oosten gericht. Lademacher maakt mijn inziens de fout dat hij de jaren 1840 en 1860 aan elkaar gelijk stelt. Er zit namelijk een verschil tussen de twee decennia: in de jaren ’40 is men in Nederland daadwerkelijk in een identiteitscrisis en in de jaren ’60 vreest men voor Pruisen. Maar dit betekende

101

Tamse, Nederland en België, 50.

102

Ibidem, 62.

103 Horst Lademacher, Zwei ungleiche Nachbarn. Wege und Wandlungen der deutsch-niederländischen

32 niet dat men het geloof in Nederland en het Nederlandse volk opgaf. Het nationalisme dat in de jaren ’40 soms zo ver te zoeken was, was in de jaren ’60 in grote mate aanwezig.

Tussen 1864 en 1867 liep de spanning in Europa op. In Nederland was deze spanning ook te voelen. Voornamelijk na aanleiding van de Luxemburgse kwestie in 1866-1867 werden er veel politieke brochures geschreven over Nederland en Pruisen en Nederland en de Duitse Bond. Maar al veel vroeger werd er in het parlement gesproken over de betrekkingen met Pruisen en de status van Nederland ten opzichte van de grote machten in Europa. Om het hoofdstuk toch chronologisch te laten verlopen zal ik, anders dan in de voorgaande hoofdstukken, beginnen met de parlementsvergadering in december 1864. Toen namen verschillende parlementariërs het woord na aanleiding van de Deens-Duitse Oorlog die was gevoerd tussen 1 februari en 30 oktober 1864.

Zo sprak de katholieke Thorbeckiaan J.J. van Mulken op 16 december 1864 zijn zorgen uit over de verdedigbaarheid van Nederland ten opzichte van de grote machten van Europa. Dit na aanleiding van vooral de oorlog tegen Denemarken. Van Mulken vond dat traktaten niet meer de bindende macht hadden die ze ooit hadden gehad. Hij vond ook dat kleinere staten meer dan ooit de grotere staten te vrezen hebben. Voor Nederland was deze grotere staat, net als dat voor Denemarken zo was, de Duitse Bond en dan met name Pruisen. Van Mulken vreesde het gevaarlijke Pruisen en vreesde bovendien dat de diplomatieke afspraken tussen de grote machten niet geëerbiedigd zouden worden.104

Hij vervolgde met een uitgebreide beschouwing van de Tweede Deens-Duitse Oorlog en concludeerde dat Nederland een betere defensie had dan Denemarken, maar dat er nog genoeg ruimte was voor verbeteringen en dat Nederland het in een oorlog met een grote macht het ten allen tijde moeilijk zou hebben. Denemarken en Nederland waren bovendien anders dan Nederland want Denemarken had ook nog eens te maken met het pan-Scandinavisme waartegen het hoofd moest bieden, terwijl, zo is de implicatie, Nederland zich alleen zorgen hoefde te maken over de Duitse Bond en alle zaken die daar gebeurden.105

In dezelfde zitting spraken ook de onafhankelijke C.M. Storm van ’s-Gravesande en de Thorbeckiaan G. Dumbar. De eerste wees erop dat Nederland zich in een lastig pakket bevond en de kans op oorlog bijzonder groot was.106 De laatste is het niet eens met Van Mulken en Storm van ’s- Gravesande: ‘[…] ik geloof nog altijd dat onze positie in het Statenstelsel van Europa ons weinig kans oplevert om in een oorlog te worden gewikkeld.’107 Mocht er toch oorlog uitbreken dan zal dit tegen zo’n grote macht zijn dat Nederland bij het begin al ten dode was opgeschreven.

104

HTK, 16 december 1864, Van Mulken, 5-6.

105

Ibidem.

106 HTK, 16 december 1864, Storm van ’s-Gravesande, 7-9. 107

33 Al in 1864 werd er dus in het parlement over een eventuele oorlog met Pruisen gesproken. Hoewel Pruisen zelf weinig werd genoemd maakten sommige van deze parlementariërs vergelijkingen tussen Nederland en Denemarken en werd er steeds verwezen naar de Tweede Duits- Deense Oorlog. Men merkte bovendien dat er onrust was in Europa. Men had ook door dat de Duitse Bond hierin een grote rol speelde sinds Bismarck in 1862 minister-president geworden was.

In 1865 was het even rustig voor Nederland. De verhouding tussen Wenen en Berlijn verslechterde wel al vroeg in dat jaar, maar voor Nederland was dit gunstig. Tamse schrijft dat men direct begon met het officieel losweken van Limburg. Dit gebeurde al veel eerder onofficieel, maar vanaf februari 1865 probeerde het ministerie van Buitenlandse Zaken dit op officieel niveau te bewerkstelligen. Succesvol was het echter nog niet, omdat niet alleen Berlijn en Wenen hierover beslisten, maar ook Frankfurt waar de bondsvergadering was gevestigd.108

In november 1865 liet de Limburger Van der Maesen de Sombreff van zich horen in het parlement. Hij sprak over een overeenkomst tussen Nederland en Pruisen over de aanpak van fraude op de grens met Pruisen. De overeenkomst was dat Pruisische ambtenaren speciale bevoegdheden hadden in Nederlandse grensgebieden en Nederlandse ambtenaren in Pruisische grensgebieden. Van der Maesen ageerde tegen deze inmenging van de ‘vreemde’. Pruisen had niets te zoeken in de grensgebieden en vooral niet in Limburg. Hij vond de overeenkomst ‘incompatibel met het beginsel dat iedere Staat voor zijne eigene huishouding moet zorgen.’109 Deze Limburger zag de Pruis als vreemd en laat de verandering van de Limburgse bevolking ten opzichte van 1848 nog eens mooi zien. Limburg hoorde bij Nederland, maar het moest wel vechten voor haar rechten binnen het land. Pruisen en Duitsland waren dus alle Nederlanders en Nederlandse gebieden op dit moment vreemd.

Het bleef relatief stil tot het moment dat de oorlog tussen Pruisen en Oostenrijk uitbrak in de zomer van 1866. De overwinning van Pruisen betekende dat men in Nederland de uitbreidende macht van Pruisen weer begon te vrezen en men massaal probeerde te vatten hoe Nederland zich zou verhouden in een oorlog met Pruisen. J.K.H. de Roo van Alderwerelt was de liberale woordvoerder op het gebied van defensie. In 1866 schreef hij een brochure waarin hij de staat van het Nederlandse leger analyseerde. Hij noemde de brochure Nederland bij een oorlog tegen Pruisen. De titel was duidelijk: Nederland had een oorlog met Pruisen te vrezen. De Roo liet echter met deze brochure naast angst ook grote bewondering zien voor Pruisen.

De Roo van Alderwerelt begon zijn brochure met een korte geschiedenis van de bedreigingen voor Nederland. Na 1648 had Nederland vanaf de zee alleen Engeland en vanaf land alleen Frankrijk te vrezen. De Habsburgers waren verslagen en de rest van Europa had geen belang bij een aanval op Nederland of was simpelweg te zwak voor de Republiek. Pruisen was nog klein, de rest van Duitsland

108 Tamse, Nederland en België, 56. 109

34 machteloos door verdeeldheid. Frankrijk was de enige die de Republiek en later ook het Koninkrijk kon storten in de vergetelheid. Maar dat was in augustus 1866 veranderd zo meende de Roo. Hij schreef tijdens de oorlog tussen Pruisen en Oostenrijk en zag in de vereniging van Pruisen, Oostenrijk en de rest van de Duitse bondstaten een enorme militaire macht waarmee zelfs Frankrijk geen strijd zou willen.110

Pruisen, dat volgens De Roo nu nog de kleinste van de vijf mogendheden was, streefde naar gebiedsuitbreiding. De Roo zag een enorm gevaar in Nederlands zwakke en slecht verdedigbare grens met Pruisen. De grens met België was beter verdedigd en goed bemand, maar van Frankrijk had men minder te vrezen. Daarnaast gaf de Nederlandse verhouding met de Duitse Bond reden tot een eventuele oorlog. Pruisen had ook een goed leger en goede financiën en kon wellicht rekenen op steun van andere Duitse staten in een oorlog met Nederland, net als het dat twee jaar eerder tegen Denemarken had gekregen.111

De bewondering en angst van De Roo voor Pruisen druipen bijna van de pagina’s. Pruisen had zijn zaakjes op orde en was enorm succesvol in de gebiedsuitbreidingen die het wenste. Tegelijkertijd vreesde De Roo voor zo’n machtige buurman. Want wat als het machtige land besloot Nederland te veroveren? Toch was Nederland volgens hem zeker niet kansloos: het heeft geld, het land is geschikt voor verdediging, het heeft sterke zeelieden en een volk door eendracht verbonden.112 De Roo keek dus met bewondering naar de manier waarop Pruisen alles voor elkaar heeft, maar was eveneens trots op Nederland en zag goede kansen voor zijn land. Nationalisme, bewondering en angst waren dan ook de sleutelwoorden bij de brochure van De Roo. De Roo was voor Nederland, tegen Pruisen maar wel met een tikkeltje angst voor de machtige buur.

Na de inleiding begon De Roo zijn eigenlijke stuk waarin hij over militaire aangelegenheden spreekt die niet echt interessant zijn voor ons doel. Hij schreef echter nog wel over zijn visie op de ministers van Oorlog. Zij waren volgens hem teveel pro-Duits en geloofden dus niet in een oorlog met Pruisen. Dit schatten de ministers volledig verkeerd in volgens De Roo. Pruisen zou, indien nodig, welzeker een oorlog met Nederland beginnen. Het was machtig genoeg en hoefde zo’n oorlog dus niet uit de weg te gaan.113 De Roo zag in Pruisen en haar gebiedsuitbreiding een legitiem gevaar voor Nederland. Ambigue gevoelens blijken ook uit zijn stuk waar naast angst ook bewondering uitspreekt voor de gebiedsuitbreidingen van Pruisen.

Een andere brochure die in 1866 werd geschreven is die van historicus en letterkundige Johannes Bosscha, sr., de oud-minister van Hervormde Erediensten, deze functie had hij van 1858 tot

110 J.K.H. de Roo van Alderwerelt, Nederland bij een oorlog tegen Pruisen: eene bijdrage tot de kennis van ons

krijgswezen te land (Schiedam 1866) 1-6.

111

Ibidem, 13-14.

112 Ibidem, 17. 113

35 1861 vervuld. Bosscha hield zich veel bezig met krijgsgeschiedenis en was zodoende ook werkzaam geweest aan de Koninklijke Militaire Academie te Breda. Hij schreef in 1866 de brochure Pruisen en

Nederland waarop hij een jaar later van repliek werd gediend door Eduard Douwes Dekker, beter

bekend als Multatuli en de schrijver van Max Havelaar. De titel van het vlugschrift maakte duidelijk dat het hier om een reactie op Bosscha’s stuk ging: Een en ander naar aanleiding van Bosscha’s

Pruisen en Nederland. Ik zal beginnen met het stuk van Bosscha en vervolgens dat van Dekker

behandelen.

Bosscha liet in zijn brochure dezelfde angst en bewondering zien als De Roo had gedaan in zijn vlugschrift. Bosscha begint met een beschouwing van de reactie van Nederland op de in de zomer voorgevallen gebeurtenissen in de Duitse landen. Veel Duitse vorsten zijn van hun troon gejaagd en Pruisen heeft daar met geweld haar staatsorde opgelegd. Nederlanders reageerden daar met ontzetting op. Volgens Bosscha werd de leus: ‘liever Fransch dan Pruisisch!’ te horen gegeven in Nederland. Maar nu acht hij de gemoederen bekoeld en wil hij de Nederlanders hun mening langs een historische draad leiden en zo tot bemoediging voor zijn landgenoten te zijn.114

Hiertoe maakte Bosscha de vergelijking tussen de Duitse unificatie en de Nederlandse Opstand in de zestiende eeuw. Voor Duitsland is nu Pruisen wat Holland toen voor Nederland was. Bosscha zag ook wel dat er veel mank gaat in die vergelijking, maar toch, de kern van de Nederlandse natie was te vinden in Holland. In Duitsland gaat het in 1866 op eenzelfde soort, maar langzamere manier ook en de kern van de natie is daar in Pruisen gelegen.115 Bosscha wekte sympathie op voor de Duitse vereniging door haar te vergelijken met de Nederlandse Opstand en de eenheid dus als een recht voor het Duitse volk te zien.

Hij vervolgt met een geschiedenis van de Duitse unificatie vanaf de middeleeuwen tot zijn tijd. Hij trekt telkens de vergelijking met Nederland en schrijft dan ook dat nu Nederland tussen de jaren 1815 en 1866 haar natie de fase van volwassenheid heeft zien bereiken, Duitsland bezig is geweest in deze jaren stukje voor stukje een natiegevoel bij alle verschillende staatjes op te wekken.116 Al met al ziet Bosscha de Duitse unificatie als een logisch gevolg van de geschiedenis en iets waar de Duitsers ook recht op hebben. Hij schildert de Pruisische koning af als een vredelievende koning.117

Bosscha wees de angst voor Pruisen en de Duitse vereniging van de hand. Want als Nederland op grond van ‘Germaansheid’ bij Duitsland zou moeten horen, dan zouden Frankrijk, Engeland, de Verenigde Staten en Canada ook tot Duitsland moeten behoren, daar zij ook een

114 Johannes Bosscha, Pruisen en Nederland. Een woord van J. Bosscha aan zijne landgenooten (Amsterdam

1866) 6-7. 115 Ibidem, 9-10. 116 Ibidem, 15. 117 Ibidem, 25.

36 ‘germaanse’ oorsprong hadden. Bovendien was Nederland al sinds de Vrede van Westfalen een erkende natie in binnen- en buitenland.118 Een nationaal gevoel heeft Nederland al sinds lange tijd en zodoende kan Duitsland geen aansprak op Nederland maken, daar Nederlanders geen Duitsers zijn. Pruisen moet zich bovendien ook nog maar eens handhaven op de plek die het nu verworven heeft.119 De toegang tot de zee hoeft men ook niet via Nederland te verkrijgen, want die toegang heeft Pruisen al op een andere manier verworven. Dus ook angst met dit argument als houvast is ongegrond volgens Bosscha.120 Aan het eind van zijn vlugschrift roept hij wel op tot een betere bewapening van Nederland, gewoon voor het geval het toch misgaat. Aansluitend bij het stuk van De Roo van Alderwerelt moet Nederland militair investeren. Als Nederland militair weerstand kan bieden dan zal het met hulp van het nationaal gevoel niet te overwinnen zijn.121

Uit het vlugschrift van Bosscha spreekt door het tweede gedeelte waarin hij schrijft over een betere bewapening van Nederland weinig kracht. Bosscha geeft aan dat Nederlanders zich geen zorgen hoefden te maken, maar leek daar zelf niet geheel van overtuigd. Zodoende probeerde hij nationalisme op te wekken en gaf hij aansporing tot een opbouw van vloot en leger. Tegelijkertijd spreekt naast de geforceerde geruststelling ook een bewondering voor Pruisen en de Duitse unificatie uit deze brochure. Bosscha wilde echter niet dat Nederland onderdeel wordt van deze