• No results found

De verhouding tussen rechter en wetgever aangaande het coffeeshopbeleid : Een masterscriptie over de mogelijkheden die de rechter heeft om zich kritisch uit te laten over de achterdeurproblematiek

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De verhouding tussen rechter en wetgever aangaande het coffeeshopbeleid : Een masterscriptie over de mogelijkheden die de rechter heeft om zich kritisch uit te laten over de achterdeurproblematiek"

Copied!
57
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De verhouding tussen rechter en wetgever aangaande het coffeeshopbeleid

Een masterscriptie over de mogelijkheden die de rechter heeft om zich kritisch uit te laten over de achterdeurproblematiek

Naam: Sebastiaan van Niele
 Richting: Strafrecht

studentnummer: 6156096
 Begeleider: Prof. mr. dr. T. Blom

Universiteit van Amsterdam, Faculteit der Rechtsgeleerdheid Amsterdam, juli 2015

(2)
(3)

Inhoudsopgave

Inleiding

4

Probleemstelling

5

Hoofdstuk 1: Historische ontwikkeling

8

1.1 Inleidend

8

1.2 Het Enkelvoudige Verdrag

8

1.3 Van strafbaarstelling tot sociaal probleem

10

1.4 Conclusie

15

Hoofdstuk 2: Een uiteenzetting van het cannabisbeleid

17

2.1 Inleidend

17

2.2 Wat is gedogen?

17

2.3 Het gedoogbeleid: een landelijk beleid met lokale accenten

18

2.3.1 De coffeeshop

19

2.3.2 Het gebruik van cannabis

22

2.3.3 Het telen van cannabis

22

2.4 De achterdeur-problematiek

23

2.5 Ontwikkeling in de jurisprudentie

30

2.6 Conclusie

36

Hoofdstuk 3: Verhouding tussen wetgever en rechter

38

3.1 Inleidend

38

3.2 Trias politica

39

3.3 De communicatieve rechter

42

3.4 Democratiebeginsel

47

3.5 Grenzen aan de rechtspraak

51

3.6 De coffeeshop-uitspraken en de grenzen van het recht

51

Conclusie

54

(4)

Inleiding

Toen cannabis in de jaren 60 populair werd in ons land, was dat een reden om onderzoek te doen naar de gevaren voor de volksgezondheid. De Groningse hoogleraar en forensisch psychiater Pieter 1 Baan gaf leiding aan een commissie die dit gevaar onderzocht en kwam tot een milde conclusie:

“Gebruik zonder risico voor individu of samenleving zou derhalve alleen in de vrije tijd kunnen plaatsvinden, terwijl een bepaalde periode van ontnuchtering in acht zou moeten worden genomen”

(voordat men aan het werk gaat, red.). 2

Er leek toen vanuit het kabinet een politieke wil aanwezig om over te gaan tot legaliseren. In 2004 zegt toenmalig Minister van Justitie Dries van Agt in NRC Handelsblad: “Ik was een adept

van Hulsman.” Legalisering, zoals Van Agt had gewild, bleek onmogelijk, “gelet op de relevante 3

verdragen”. “Dan maar in arren moede gedogen”, zegt hij. “Al raspt dat een ware minister van Justitie over de ziel.” Ook toenmalig minister Irene Vorrink (PvdA, Volksgezondheid) zou volgens

deze krant veel gevoeld hebben voor legalisering. 4

Het politieke klimaat is sindsdien aanzienlijk veranderd. De (gematigd) positieve houding ten aanzien van het legaliseren van de handel in cannabis is omgeslagen in een kabinet dat pleit voor verdergaande criminalisering. Dit uit zich onder andere in de eerdere poging om een

‘Wietpas’ in te voeren en de wijziging van de Opiumwet in verband met de strafbaarstelling van 5 handelingen ter voorbereiding of vergemakkelijking van illegale hennepteelt. In de memorie van 6 toelichting van dit wetsvoorstel, wordt zelfs vermeld:

“De bestrijding van illegale hennepteelt is een topprioriteit van dit kabinet. Wij zijn van oordeel dat de illegale hennepteelt door zijn omvang en professionaliteit een reëel veiligheidsrisico voor de samenleving oplevert, waartegen doortastend en effectief moet worden opgetreden.”

! Blom, Opiumwetgeving en drugsbeleid, 2008, p. 166 1

Werkgroep Verdovende Middelen, Achtergronden en risico’s van drugsgebruik (Baan-rapport), 1972, par. 6.11

2

Prof. Louk Hulsman leidde een door de overheid ingestelde commissie die onderzoek deed naar de gevolgen van het gebruik van

3

cannabis. Tevens was hij hoogleraar strafrecht in Rotterdam. Hij hield vanaf 1968 een vurig pleidooi voor decriminalisering van drugsgebruik.

! Schoof‚ De achterdeur van de coffeeshop, NRC Handelsblad, 1 mei 2004 [online] 4

Een wietpas was een bewijs van lidmaatschap (clubpas) dat tot 19 november 2012 in de drie meest zuidelijke provincies van

5

Nederland vereist was voor toelating tot een coffeeshop. Door aanscherping van de gedoogcriteria moest een coffeeshop een besloten club worden, dus een club waar alleen leden worden toegelaten (besloten-clubcriterium, B-criterium). De coffeeshop-exploitant moest een controleerbare ledenlijst bijhouden. Het aantal leden van een coffeeshop werd tot 2000 beperkt, al was een ander maximumaantal leden met het ministerie bespreekbaar.

Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 32 842, nr. 3

(5)

Bij rechters lijkt daarentegen een besef te zijn ontstaan dat er een problematisch beleid gevoerd wordt, omdat coffeeshophouders onmogelijk hun coffeeshop kunnen uitbaten zonder de wet te overtreden. Verschillende rechtbanken en gerechtshoven hebben de afgelopen tijd

kanttekeningen geplaatst bij het Nederlandse cannabisbeleid. Zij concluderen simpel gezegd dat als de overheid de verkoop gedoogt van cannabis, dan ook impliciet de bevoorrading gedoogt. De ene 7 rechtbank kiest ervoor om de coffeeshophouder geen straf of maatregel op te leggen. Andere rechters verklaren het Openbaar Ministerie zelfs niet-ontvankelijk. Bij strafrechtelijke handhaving 8 zou namelijk geen door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend zijn, ofwel er wordt volgens het hof in strijd gehandeld met het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging. 


Wetgever en de rechters (uit bovengenoemde zaken) lijken lijnrecht tegenover elkaar te staan. Waar de wetgever rechtsaf wil slaan, door over te gaan tot strikte handhaving en op drugsgebied de teugels aan te trekken, lijkt de rechter kritische kanttekeningen te plaatsen ten aanzien van de vervolging van degene die de coffeeshops bevoorraden of aan de teelt van wiet doen.

Probleemstelling

In deze scriptie zal het gaan over de kritische uitspraken van de bovengenoemde rechters. De primaire taak van de rechter aldus de machtenscheiding is erop toezien dat de wet goed wordt toegepast, maar door de jaren heen zijn ook andere zaken gaan meewegen om rechtsbescherming te bieden. Zo moet de rechter er ook op toezien dat de mensenrechten goed worden nageleefd en andere belangrijke beginselen die in ons strafrecht zijn vervat. Soms leidt dit ertoe dat de rechter de wetgever op de vingers moet tikken. De vraag is echter in welke mate de rechter zich mag uitlaten over beleid en wetgeving (slechts in het concrete geval of in algemene zin)? Waar ligt de grens waarbij de rechter eigenlijk op de plaats van de wetgever gaat zitten door zich teveel te bemoeien met de inhoud van de wet of beleid?

Waaronder, onder meer: 


7

Hof Den Haag, 2 februari 2012, ECLI:NL:GHSGR:2012:BV2572 [online]

Rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, 4 april 2014, ECLI:NL:RBZLY:2012:BW0879 [online] Rechtbank Middelburg, 5 juni 2012, ECLI:NL:RBMID:2012:BW7416 [online]

Rechtbank Den Haag, 21 december 2012, ECLI:NL:RBSGR:2012:BY7120 [online] Rechtbank Den Bosch, 29 oktober 2013, ECLI:NL:RBOBR:2013:5907 [online]

Rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 24 december 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:7442 [online] Rechtbank Zwolle, 25 februari 2014, ECLI:NL:RBOVE:2014:908 [online]

Hof Den Haag, 2 juli 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:2211 [online] Hof Amsterdam, 16 juli 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:2840 [online]

HofDen Haag, 2 juli 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:2211 (‘Happy Days’) [online]

(6)

Om te onderzoeken in hoeverre de rechter zich mag uitlaten over een algemeen beleid, is het van belang in kaart te brengen wat de grenzen zijn van de rechtspraak. Belangrijk daarbij is om te realiseren dat de rechter niet op een figuurlijk eiland leeft, maar dat de rechter in een verhouding tot de wetgever staat. Ze zitten dicht op elkaar. We spreken nota bene zelfs over een machtenscheiding. De oorspronkelijke gedachte is dat wetgever de norm maakt en de rechter deze toepast. Er heeft zich echter een ontwikkeling voorgedaan waarbij ook de rechter deels de norm bepaalt. Dat heeft de wetgever expliciet gewild door vage normstellingen op te nemen in de wet. De wetgever bepaalt daardoor mede de grens van de rechtspraak. De wetgever kan deze grens van te voren of als reactie op rechterlijke uitspraken bepalen. Ook zonder dat de wetgever dat expliciet heeft benoemd, heeft de rechter in sommige gevallen de ruimte genomen om normstellingen nader te duiden. De rechter 9 breidt de grens in die gevallen wat uit. Uiteraard kan de wetgever hier weer op reageren. Het bepalen van de grens tussen wetgever en rechter is mogelijk een wisselwerking. Tevens is het vermoeden dat de grens geen harde lijn is, die valt immers onmogelijk te duiden. Om de grens toch te duiden, is het naar mijn mening van belang om de uitgangspunten in kaart te brengen die

tegenwoordig van belang zijn voor de machtenscheiding.

In de eerder genoemde uitspraken van de rechters wordt rechtsbescherming geboden in het concrete geval, dat is een taak van de rechtspraak. In de argumenten die ten grondslag liggen aan de uitspraken komt echter een algemene (politiek geladen) kritiek naar voren ten aanzien van het overheidsbeleid. Mogelijk vallen de uitspraken als een signaal te interpreten naar de wetgever. Daarnaast wordt misschien een rechtsontwikkeling in werking gezet doordat deze rechters aangeven dat zij zich kunnen vinden in de politiek geladen algemene argumenten van de verdachten die verder gaan dan alleen het concrete geval. Om deze redenen vallen de uitspraken mogelijk te zien als kritiek op het algemene beleid, waarbij men zich kan afvragen of het aan de rechter is om zich op een dergelijke wijze uit te laten.

In deze scriptie richt ik mij op de grenzen die de rechter mogelijk heeft overtreden door zich kritisch uit te laten over het gedoogbeleid van cannabis. Hiervoor is nodig de houding van de wetgever en de rechter ten aanzien van dit onderwerp toe te lichten. Voorts moet naar theoretische uitgangspunten gezocht worden voor de machtenscheiding.

Dat de rechter ook aan rechtsontwikkeling mag doen is bepaald in het standaard-arrest Quint/Te Poel, Hoge Raad 20 januari 1959,

9

(7)

De onderzoeksvraag die gehanteerd wordt is:

“Welke ruimte heeft de rechter gezien de verhouding tot de wetgever om zich kritisch uit te laten over de achterdeurproblematiek van het gedoogbeleid?”

Het onderzoek dat in deze scriptie wordt omschreven is een literatuuronderzoek, waarbij voornamelijk juridische bronnen zijn geraadpleegd. De scriptie telt drie hoofdstukken.

In hoofdstuk 1 zal uiteen worden gezet wat de historische achtergrond is van het

coffeeshopbeleid en zal worden aangegeven wat de houding van de overheid door de jaren heen is geweest ten aanzien van het coffeeshopbeleid. Tevens zal in beperkte mate worden aangegeven welke internationale factoren meespelen hierbij. Dit hoofdstuk is van belang om de houding van de wetgever beter te begrijpen.

In hoofdstuk 2 wordt behandeld wat het Nederlands coffeeshopbeleid inhoudt, daarbij zal worden ingaan op het bijzondere fenomeen ‘gedogen’ en zal de achterdeur-problematiek worden toegelicht. Daarnaast zal besproken worden welke problemen rechters hebben met de achterdeur-problematiek. Dit hoofdstuk zet de huidige wetgeving en het beleid uiteen, daarnaast wordt de houding van de rechters besproken.

In hoofdstuk 3 wordt beschreven wat de verhouding tussen wetgever en rechter is. Daarbij zal aangeven worden wat de rol van de wetgever is en de rol van de rechter, ook zal toegelicht worden wanneer de rechter te ver buiten zijn rol treedt en wat voor consequentie dat heeft. Dit hoofdstuk is van belang om een theoretisch kader te schetsen.

Tot slot zal er in de conclusie antwoord gegeven worden op de probleemstelling. 


Door de houding van de wetgever en rechter te bezien vanuit een theoretisch kader kan antwoord worden gegeven op de probleemstelling van deze scriptie.

(8)

Hoofdstuk 1: Historische ontwikkeling

1.1 Inleidend

In dit hoofdstuk zal ingegaan worden op de historische ontwikkeling van het softdrugsbeleid. De reden voor deze historische analyse is om een beter inzicht te krijgen in de achtergrond van het coffeeshopbeleid. Op die manier wordt duidelijk wat de achterliggende motieven zijn voor het huidige beleid en de wetgeving. Tevens is het relevant omdat we op die manier de bedoelingen van de wetgever beter begrijpen, die mogelijk ook van belang kan zijn voor de rechter. De ratio achter het coffeeshopbeleid vormt namelijk voor de rechter een belangrijke aanwijzing voor hoe hij het coffeeshopbeleid moet uitleggen. 


De historische uiteenzetting begint na de Tweede Wereldoorlog. Nederland had eerder weinig belang bij het aan banden leggen van de drugsproductie of export, want ons land had grote economische belangen in de handel in drugs. Ons land produceerde en verhandelde namelijk zelf grote partijen drugs. Door de jaren heen werd de productie, de handel en het gebruik toch steeds 10 meer aan banden gelegd. Tevens nam het drugsgebruik vanaf de jaren 60 erg toen in ons land en zodoende leidde dit toen pas tot discussie.

1.2 Het Enkelvoudige Verdrag

Na de Tweede Wereldoorlog komt er een einde aan de Volkenbond en worden de Verenigde Naties belast met het toezicht op de naleving van de verdragen en het initiëren van nieuwe verdragen. De machtspolitiek in de wereld was aanzienlijk veranderd. Zo kregen de Verenigde Staten een

belangrijkere stem aangezien ze eerst geen lid waren van de Volkenbond maar nu wel van de Verenigde Naties. Door de sterke positie van de Amerikanen kregen hun standpunten (o.a. ten aanzien van cannabis) de overhand. Daarnaast was de dekolonisatie in gang gezet. Hierdoor 11 verloor Nederland het economische belang in de handel in opium en cocaïne, wat betekende dat in Nederland minder weerstand bestond tegen een strengere aanpak van verdovende middelen. 12

Dit vertaalde zich bijvoorbeeld in de nieuwe opiumwet van 1953 waarin het aanwenden van drugs strafbaar werd gesteld. De wet kwam tot stand om de wet in lijn te brengen met het verdrag tot onderdrukking van de sluikhandel in verdovende middelen uit 1936. De wetswijziging ging verder dan volgens het verdrag noodzakelijk was, want het verdrag schreef niet voor dat het gebruik van verdovende middelen strafbaar moest worden gesteld bij wet. Nederland ging toch over tot deze

De Kort, Tussen Patiënt en delinquent, 1995, p. 45 - 61

10

De Kort, Tussen Patiënt en delinquent, 1995, p. 165

11

Blom, Opiumwetgeving en drugsbeleid, 2008, p. 19

(9)

verruiming van de strafbaarstelling omdat het voordien lastig bleek om middelen in beslag te nemen die diende voor de aanwending (ofwel het gebruik) van verdovende middelen, zoals een opiumpijp of opiumlamp. Tevens wordt het aanwenden, het raffineren en het omzetten van Indisch hennep 13 strafbaar gesteld. Ook al was de import/export/uitvoer van Indisch hennep al strafbaar, was het 14 gebruik of het voorhanden hebben nog geenszins strafbaar bij Nederlandse wet. Hierover werd in 15 de memorie van toelichting overwogen:

“Van ongeoorloofd gebruik van Indische hennep of de hars daarvan als verdovend middel was hier te lande tot dusverre nauwelijks sprake. Na de laatste wereldoorlog heeft echter de Indische hennep bevattende sigaret haar intrede in Nederland gedaan. Tegen het euvel van het roken van deze sigaretten, dat zich in de havensteden verbreidt, kan bezwaarlijk worden opgetreden, omdat artikel 3 slechts de in-, uit- of doorvoer van Indische hennep verbiedt. Voorgesteld wordt daarom dit artikel uit te breiden met het verbod van het bezitten of aanwezig hebben of aanwenden.” 16

Ook de Wereldgezondheidsorganisatie pleitte voor een prohibitionistische aanpak van cannabis. Deze organisatie stelde dat het middel gevaarlijk voor de gezondheid was en geen wezenlijke medische toepassing kende. In 1955 werd op aandringen van de Verenigde Staten in het 17

Enkelvoudige Verdrag (hierna: EV) ervoor gekozen om de prohibitionistisch aanpak van cannabis gelijk te stellen aan die van toepassing is bij opiaten en cocaïne. De reden dat de Amerikanen 18 cannabis zo schadelijk vonden, en verboden wilde hebben, is enerzijds omdat zij vrezen voor de criminogene werking die ervan uitgaat, anderzijds de dreiging van de vergemakkelijkte overstap op zwaardere drugs, zoals heroïne (later werd deze theorie ook wel de ‘stepping stone-theorie’

genoemd). Nederland zou erg geïnspireerd zijn geweest bij de strafbaarstelling van cannabis door 19 deze Amerikaanse overwegingen. Sinds het EV zijn de verdragspartijen verplicht om het gebruik, 20 de handel en de productie van cannabis strafbaar te stellen en wordt cannabis door de internationale gemeenschap gelijk gesteld aan de meest verslavende verdovende middelen (en valt onder het

Aangehaald door Blom, Opiumwetgeving en drugsbeleid, 2008, p. 20: Tweede Kamer vergaderjaar 1951/52, 2526, nr. 10. p.27

13

Het ‘raffineren en omzetten’ werd ook strafbaar gesteld naar aanleiding van het Verdrag van Genève 26 juni 1936

14

Blom, Opiumwetgeving en drugsbeleid, 2008, p. 20 - 21

15

Tweede Kamer vergaderjaar 1951/52, 2526, nr. 10

16

De Kort, Tussen Patiënt en delinquent, 1995, p. 165

17

Bruun, Pan & Rexed, The Gentlemen’s Club, 1975, p. 195- 200

18

De Kort, Tussen Patiënt en delinquent, 1995, p. 165

19

Wester, Narcotica: genot en gevaren, 1960, p. 79- 82

(10)

meest strikte regime van het EV), ook al werd deze strafbaarstelling vanaf het begin regelmatig bekritiseerd. 21

1.3 Van strafbaarstelling tot sociaal probleem

Na de Tweede Wereldoorlog nam het gebruik van cannabis in ons land langzaam toe, voorheen was het iets dat slechts gebruikt werd door Noord-Afrikaanse Arabische kooplieden in Rotterdam en in beperktere mate door intellectuelen, maar kreeg steeds meer populariteit. Begin jaren 60 nam het 22 drugsgebruik in Nederland aanzienlijker toe en naarmate de jaren 60 vorderde namen het aantal vervolgingen op grond van de opiumwet ook aanzienlijk toe. In de periode na 1962 gingen steeds 23 meer mensen cannabis gebruiken. Dit liep parallel met de opkomst van de roerige protesterende jongerenbeweging ‘Provo’ en de rond 1967 uit Amerika overgewaaide hippie en flowerpower 24 beweging , die breder werd gedragen. De ideologie van een klein aantal protesterende jongeren 25 26 was gepolariseerd en was in zekere zin een mainstream cultuur geworden. Onder de leden van de 27 diverse groepen die zich vormden in de jaren zestig, werden veel verschillende soorten drugs vaak gebruikt, waaronder cannabis. Ook al was het waarschijnlijk niet een speerpunt van de 28

verschillende bewegingen in de jaren 60, werd er veel kritiek geleverd op het drugsbeleid. Er 29 werden duidelijke vraagtekens geplaatst bij het verbieden van cannabisgebruik. De opkomst van deze kritische noten leiden bij de autoriteiten tot een afwachtende houding. Volgens De Kort 30 wisten de autoriteiten in eerste instantie niet zo goed een weerwoord te bieden tegen de kritiek, omdat in Nederland anders dan in Amerika weinig onderbouwende kennis aanwezig was voor de argumenten die een repressief beleid ondersteunden. Simpel gezegd; het was niet zo duidelijk wat 31

Zie bijvoorbeeld: De Kort, Tussen Patiënt en delinquent, 1995, p. 169 - 170, en Bruun, Pan & Rexed, The Gentlemen’s Club,

21

1975, p. 203

De Kort, Tussen Patiënt en delinquent, 1995, p. 167 & p. 176 -177

22

Blom, Opiumwetgeving en drugsbeleid, 2008, p. 40

23

De beweging was een ludieke heropleving van grotendeels geweldloos anarchisme en werd vooral zichtbaar door het provoceren

24

van gevestigde autoriteiten.

In Nederland werd deze ideologie vooral aangehangen door bewegingen als de Dolle Mina’s en de Kabouters

25

De Kort, Tussen Patiënt en delinquent, 1995, p. 177 - 183

26 Ibid. p. 178 27 Ibid., p.176 - 177 28 Ibid., p. 179 - 183 29 Ibid., p. 180 - 185 30 Ibid., p. 180 -181 31

(11)

de schadelijke effecten waren van cannabis of welke criminaliteit het met zich mee zou brengen, dat was in ons land niet in kaart gebracht.

Dit resulteerde erin dat Nederland in navolging van Canada, Amerika en het Verenigd Koninkrijk een adviesgroep instelde. In 1968 installeerde de regering de werkgroep Verdovende Middelen. Zij kregen de taak om onderzoek te doen naar: 32 33

A. de oorzaken van het toenemende gebruik van vorenbedoelde middelen; B. het tegengaan van het onverantwoord gebruik van die middelen door:

a. doeltreffende opsporing van illegale handelskanalen; b. doeltreffende opsporing en bejegening van gebruikers;

c. voorlichting over de gevaren van het gebruik zowel voor de bevolking in het algemeen als voor degenen, die beroepsmatig met die middelen in aanraking komen;

C. de juiste medisch-sociale behandeling van personen, die van die middelen afhankelijk of daaraan verslaafd zijn.


In het eind-rapport werden diverse verdovende middelen getaxeerd op de risico’s die verbonden waren aan het gebruik van de middelen. Slechts bij onaanvaardbare risico’s zou

overheidsbemoeienis noodzakelijk zijn. Ten aanzien van cannabis komt de werkgroep tot een milde conclusie. Er wordt opgemerkt dat: “Cannabis geeft geen gewenning en geen fysieke

afhankelijkheid. De fysiologische effecten van het gebruik van cannabis zijn van betrekkelijk

onschuldige aard.” Volgens de werkgroep mogen de risico’s van het gebruik van cannabis niet op 34 lijn worden gesteld met de risico’s bij andere verdovende middelen, zoals heroïne en cocaïne. Er moet volgens de werkgroep:”onderzocht [worden] of het wenselijk en mogelijk is het Enkelvoudig

Verdrag zodanig te wijzigen dat het de nationale staten vrijstaat, indien zij dit wensen, een afzonderlijk regiem in te voeren voor cannabisproducten.” De werkgroep beveelde aan om met 35

diverse beleidsalternatieven te experimenteren zodat aan de hand van de uitkomsten van deze wetenschappelijk begeleide experimenten kon worden beoordeeld of tot een wijziging van de bestaande wetgeving moest worden overgegaan. 
36

De werkgroep werd in de volksmond bekend onder de naam ‘werkgroep-Baan’. Het rapport dat zij uitbrachten, heet

32

‘Achtergronden en risico’s van drugsgebruik’ uit 1972

Werkgroep Verdovende Middelen, Achtergronden en risico’s van drugsgebruik (Baan-rapport), 1972, par. 1

33

Ibid., deel 1 par. 6.11

34

Ibid., Deel 2, par. 2.2

35

Aangehaald door Blom, Opiumwetgeving en drugsbeleid, 2008, p. 43: Werkgroep Verdovende Middelen, Achtergronden en

36

(12)

In 1974 werd er een wetsvoorstel voorgelegd aan de Tweede Kamer om de opiumwet te herzien. In dit wetsvoorstel werden de conclusies van het Rapport Baan grotendeels opgevolgd. 37 Het beleid dat voorgesteld werd in dit wetsvoorstel wordt ook wel het ‘dubbele tweesporenbeleid’ genoemd en is de basis van het huidige gedoogbeleid van cannabis. In de opiumwet kwam de kans 38 dat schadelijke gevolgen zullen intreden centraal te staan. Er werd een gedifferentieerd stelsel naar schadelijkheid geïntroduceerd met twee lijsten. Onder lijst 1 vallen middelen met een

onaanvaardbaar risico (zoals cocaïne en heroïne). En onder lijst II vallen alle onderdelen van de 39 cannabisplant, daarbij werd het gezondheidsrisico iets minder groot geschat. Het opzettelijk 40 aanwezig hebben van minder dan 30 gram hennepproducten voor eigen gebruik, werd een

overtreding waar een lichte geldboete aan werd gekoppeld. De handel in alle opiummiddelen bleef wel strafbaar al werd de strafbedreiging van binnenlandse handel in hennepproducten wel verlaagd van vier naar twee jaar. Ten aanzien van de handel in en de in- en uitvoer van onaanvaardbare middelen, die op lijst I zijn opgenomen, werd een aanzienlijke strafverzwaring doorgevoerd. Ten aanzien van hennep werd een ander regime gehanteerd dan ten aanzien van de lijst I-middelen. Vandaar dat het een tweesporenbeleid wordt genoemd.


In de richtlijnen van 1976 werd nadere invulling gegeven aan de nieuwe opiumwet. Hierin werd een prioriteitenstelsel geïntroduceerd, waarbij alle strafbare handelingen betreffende de middelen van lijst 1 (anders dan het gebruik) de zwaarste opsporingsprioriteit kregen. Het gebruik van middelen van lijst II kreeg de laagste prioriteit. Ook werden er drie groepen onderscheiden, te weten: de koerier, de kleinhandelaar en de gebruiker. De opsporingsprioriteit werd afhankelijk gesteld van deze dadercategorieën, waarbij de gebruik de minste prioriteit had. Ook kwam er een richtlijn voor de huisdealer in een jongerencentrum. Deze persoon kreeg een bijzondere positie. 41 Onder een huisdealer werd verstaan; een handelaar in hennep die met het vertrouwen en onder bescherming van de staf van een jongerencentrum met uitsluiting van anderen gelegenheid krijgt in dat jongerencentrum hennep te verkopen. Deze werd slechts vervolgd als de driehoek (openbaar Ministerie, burgemeester en politie) daartoe besloot.

Blom, Opiumwetgeving en drugsbeleid, 2008, p. 43

37

De Kort, Tussen Patiënt en delinquent, 1995, p. 259 - 260

38

Tweede Kamer vergaderjaar 1974/75, 13 407, nr. 3, p.19

39

Blom, Opiumwetgeving en drugsbeleid, 2008, p. 49

40

Aangehaald door Blom, Opiumwetgeving en drugsbeleid, 2008, p. 51: Richtlijn betreffende de huisdealer in hennepproducten, 8

41

(13)

Blom merkt op dat de coffeeshop tegenwoordig de rol van de huisdealer heeft

overgenomen. In 1980 werden nieuwe richtlijnen voor het openbaar ministerie door de minister 42 van Justitie gepubliceerd. Deze richtlijnen weken weinig af van de wetswijziging uit 1976, maar bevatte wel een opvallende zinssnede. Er werd namelijk gesteld dat: “de politie slechts zou optreden

wanneer de kleinhandel zich als zodanig publiekelijk afficheert of op andere wijze provocerend zijn handel bedrijft.” Volgens De Kort kan in deze zinssnede de start van het gedoogbeleid van 43

coffeeshops worden gelezen. Sindsdien werden coffeeshops steeds meer gedoogd en werd er door 44 de politie vooral ingegrepen als er ook hard drugs (lijst I-drugs) werden verhandeld of er te

uitbundig reclame werd gemaakt. Er kwamen in de jaren 80 steeds meer coffeeshops bij en deze waren steeds minder van normale horecagelegenheden te onderscheiden. De Kort merkt op dat er in de loop der jaren een situatie is ontstaan, waarbij de kleinverkoop van cannabis dan wel niet de jure, maar zeker wel de facto is gelegaliseerd. Er deed zich een geleidelijke ontwikkeling voor waarbij 45 cannabis eerst door de huisdealer werd verkocht, die eigenlijk niet meer was dan een veredelde liefhebber van cannabis (ofwel hij had niet per se een winstoogmerk), en naarmate de jaren vorderde werd de handel steeds meer commercieel geëxploiteerd in de vorm van een coffeeshop (die duidelijk wel een winstoogmerk had).


Door de jaren heen is de handel in en teelt van cannabis steeds professioneler geworden en is op steeds grotere schaal cannabis op de markt gebracht. Dit heeft in de tweede helft van de jaren 46 80 geleid tot een hardere aanpak van overheidswege, die korte metten wilde maken met de

professionele organisaties. Beleidsmatig vertaalde zich dit bijvoorbeeld in een systematischere aanpak van professionele criminaliteit. Drugsgerelateerde criminaliteit werd in twee groepen 47 ingedeeld. Enerzijds veel voorkomende criminaliteit, waarbij te denken valt aan de huis-tuin-en-keuken gebruikers, en anderzijds de zware criminaliteit. Bij de eerste groep werd ervoor gekozen om vooral bestuurlijk op te treden in samenwerking met maatschappelijke organisaties. De

bestrijding van de tweede groep werd exclusief overgelaten aan de politie en justitie. Ook kwam 48

Blom, Opiumwetgeving en drugsbeleid, 2008, p. 52

42

Nederlandse Staatscourant, nr. 137 (18-7-1980)

43

De Kort, Tussen Patiënt en delinquent, 1995, p. 254

44

Ibid. p. 254 - 255

45

Blom, Opiumwetgeving en drugsbeleid, 2008, p. 73

46

Ibid., p. 52

47

Blom, Opiumwetgeving en drugsbeleid, 2008, p. 52 - 53

(14)

er een nota met daarin uitgebreide voorstellen om zware criminaliteit effectiever en harder te kunnen aanpakken. Dit was nodig, aldus de nota, om vier redenen 1) want Nederland had met 49 haar milde strafklimaat een aanzuigende werking voor zware criminaliteit, 2) een hardere aanpak was nodig omdat de overheid anders haar gezag bij ‘de burger’ zou verliezen, 3) op dat moment daders van zware drugsgerelateerde feiten het strafregime niet serieus namen, en 4) tot slot zou een effectieve aanpak nu noodzakelijk zijn anders kregen de criminele organisaties de kans te

perfectioneren waardoor een effectieve aanpak nog moeilijker zou worden. Ook werden er 50 wetsvoorstellen voorgesteld die de voorbereidingshandelingen van de productie van harddrugs bemoeilijken. Daarnaast werden er in de jaren 80 meer internationale samenwerking aangegaan en 51 werd het politieapparaat meer ingericht op de bestrijding van zware criminaliteit. 


De steeds repressievere aanpak van professionele drugsorganisaties werd in de jaren daarna voortgezet. In de jaren 90 werd onder druk van de Europese eenwording aangedrongen op een nog repressiever drugsbeleid. Dit vertaalde zich in de ‘Het Nederlands Drugsbeleid; continuïteit en verandering.’ In het volgende hoofdstuk zal dit worden toegelicht. In deze nota worden de 52 voorwaarden voor gedoogde verkoop strenger gemaakt.


Sinds de jaren 90 werden ook wetswijzigingen doorgevoerd die de aanpak van de productie van en handel in drugs moesten bevorderen. Zo werd bijvoorbeeld in 1998 het artikel 13b aan de opiumwet toegevoegd, dat later bekend werd als ‘de wet van Damocles’. Hierin werd aan de burgemeester de bevoegdheid verleend om bestuursdwang op te leggen ten aanzien van publieke lokalen om naleving van het gedoogbeleid af te dwingen. In 1999 werd de strafbaarstelling 53 geïntroduceerd van het ‘beroeps- of bedrijfsmatig handelen in strijd met één van de in artikel 3, eerste lid onder B van de opiumwet gegeven verboden’, en werd in die verboden het bestanddeel ‘telen’ toegevoegd. In juni 2006 werden de maximumstraffen voor enkele opiumwetdelicten

verhoogd en zijn bestanddelen als ‘opzettelijk handelen’ en ‘grote hoeveelheid’ in de artikelen 10 en 11 Opiumwet opgenomen. Daarnaast werd aan artikel 2 opiumwet, analoog aan artikel 3 opiumwet, het bestanddeel ‘telen’ toegevoegd. 54

Aangehaald door Blom, Opiumwetgeving en drugsbeleid, 2008, p. 53: Tweede Kamer vergaderjaar 1984/85, 18 995, nr. 1

49

Blom, Opiumwetgeving en drugsbeleid, 2008, p. 53

50

Tweede Kamer vergaderjaar 1982/83 17 975, nr. 3

51

Tweede Kamer vergaderjaar 1994/95, 24 077 , nrs. 2 -3

52

Blom, Opiumwetgeving en drugsbeleid, 2008, p. 72

53

Blom, Opiumwetgeving en drugsbeleid, 2008, p. 126

(15)

De laatste jaren lijkt naar mijn mening de tendens nog steeds te zijn dat de overheid kiest voor een repressieve aanpak van softdrugs. Zo wilde men het drugstoerisme terugdringen met het invoeren van de zogenaamde wietpas, opdat niet-ingezetenen van Nederland geen toegang hebben tot een coffeeshop om cannabis te kopen. Daarnaast werd er een afstandscriterium (van ten minste 350 meter) tussen scholen en coffeeshops voorgesteld om het middelengebruik onder jongeren tegen te gaan. Daarnaast is er inmiddels een wetswijzing doorgevoerd waardoor handelingen ter voorbereiding of vergemakkelijking van illegale hennepteelt strafbaar zijn. Deze wet heeft onder 55 vernummering van artikel 11a tot 11b geleid tot invoering van een nieuw artikel 11a. Via deze wet kunnen onder andere growshops worden aangepakt die apparatuur en middelen leveren aan professionele wiettelers. 56

1.4 Conclusie

Aanvankelijk was Nederland geen voorstander van het aan banden leggen van de productie, de handel en het gebruik van cannabis. Dit veranderde echter na de Tweede Wereldoorlog. Toen verloren veel Europese landen hun koloniale gebieden, en dus ook de daar gelegen drugsproductie/ handel, waardoor zij minder weerstand kregen tegen strengere drugswetgeving. Ook ging de Volkenbond over in de Verenigde Naties, dit leidde ertoe dat ook de Verenigde Staten lid werden van het internationale orgaan dat toezag op drugsverdragen. De Verenigde Staten met duidelijke morele opvattingen over drugs (in Amerika was al heel erg lang een sterke lobby aanwezig voor prohibitionistische aanpak van drugs) kregen zelfs een machtige stem in dit orgaan. Door deze ontwikkeling en de toenemende problematiek in het eigen land, kozen Westerse landen ervoor om gezamenlijk ervoor te kiezen om via het Enkelvoudige Verdrag afspraken te maken over het gebruik, de productie en de in- en uitvoer van drugs. Voor cannabis betekende dit dat het op dezelfde manier verboden werd als cocaïne en heroïne.

Nederland koos er in eerste instantie voor -in lijn met het Enkelvoudige Verdrag- om het gebruik, de productie, de handel en de in- en uitvoer van cannabis te verbieden. Men was namelijk in Nederland onbekend met cannabis en was bezorgd om het toenemend gebruik onder de

bevolking. Gesteund door de Amerikaanse opvattingen probeerde Nederland het gebruik in eerste instantie via een repressieve aanpak tegen te gaan. Dit leidde echter tot een belangrijke

(binnenlandse) discussie, waarbij er vraagtekens werden gesteld bij het strenge regime dat van

Staatsblad 2014, 444 & Staatsblad: 2014, 489

55

Tweede Kamer vergaderjaar 2010/11, 32 842, nr. 3

(16)

toepassing was op cannabis. Is cannabis wel echt zo schadelijk als gedacht? Dit leidde tot 57 versoepelde wetgeving in de vorm van het tweesporenbeleid en een beleidsmatige aanpak van cannabis in de vorm van een gedoogconstructie. Door de invloed van de internationale

gemeenschap en de ontwikkeling waarbij de handel en productie steeds meer in handen kwam te liggen van professionele criminele organisaties werd de overheid gedwongen om het

overheidsbeleid te wijzigen. Enerzijds bestond de oplossing om tot legalisatie en regulering over te gaan, anderzijds om een repressiever beleid te voeren en deze criminele organisaties effectiever aan te pakken. De eerste optie bleek niet mogelijk gezien de internationale gemeenschap, terwijl de tweede optie erg werd aangemoedigd door de internationale gemeenschap. Zodoende voert de overheid sindsdien een repressief beleid dat erop gericht is om professionele telers en handelaren aan te pakken en de verkoop en het gebruik slechts toe te staan onder strenge voorwaarden. 58

De Kort, Tussen Patiënt en delinquent, 1995, p. 180 - 185

57

Zie bijvoorbeeld: brief van de Minister van Veiligheid & Justitie d.d. 19 november 2012, kenmerk 321025

(17)

Hoofdstuk 2: Een uiteenzetting van het cannabisbeleid

2.1 Inleidend

In dit hoofdstuk zal worden ingegaan op het gedoogbeleid ten aanzien van cannabis. Er zal worden aangeven wat gedogen betekent en onder welke voorwaarden er gedoogd wordt. Ook zal ingaan worden op de vraag wanneer er toch gehandhaafd kan worden en wanneer dat eigenlijk niet de bedoeling was. Om dit duidelijk te maken zal ik ingaan op de laatste ontwikkelingen rondom het gedoogbeleid. Het is namelijk zo dat de rechtspraak een aantal kritische noten heeft geplaatst waar gehandhaafd werd terwijl dat naar de mening van de rechter niet opportuun was. Te denken valt hierbij aan het niet handhaven bij de verkoop van cannabis maar wel bij de inherente bevoorrading en teelt. Aan het einde van dit hoofdstuk is er hopelijk duidelijkheid verschaft over wat ons

gedoogbeleid op dit moment inhoudt en waar de grenzen liggen.

2.2 Wat is gedogen?

Gedogen is een bijzonder fenomeen binnen het recht. Hier hebben het kabinet en parlement zich over gebogen in de in oktober 1996 uitgebrachte nota ‘Grenzen aan gedogen’. In deze nota wordt 59 duidelijkheid verschaft en worden grenzen gesteld aan het gedogen. Er is sprake van gedogen aldus de nota als ‘de met uitvoering of handhaving belaste overheidsinstantie reeds voordat een bepaalde

overtreding plaatsvindt, aangeeft dat zij daartegen niet handhavend zal optreden’ of als de ‘met handhaving belaste overheidsinstantie ter zake van een eenmaal geconstateerde overtreding niet handhavend optreedt.’ In de nota ligt de nadruk op het beperkt houden van de gevallen dat 60

gedoogd wordt, want het zou slechts in uitzonderingsgevallen toelaatbaar zijn. Zo wordt duidelijk 61 dat als er lange tijd niet gehandhaafd wordt, dit niet per se impliceert dat er gedoogd wordt: ‘Een

evenwichtig handhavingsbeleid noopt tot een zekere prioriteitstelling. Indien dáárdoor ten aanzien van bepaalde normovertredingen geen actief handhavingsbeleid wordt gevoerd, is er geen sprake van gedogen.’ (de zogenoemde ‘passieve gedoogsituatie) Gedogen is volgens de nota slechts 62 aanvaardbaar a. in uitzonderingsgevallen b. mits tevens beperkt in omvang en/of in tijd. Voorts dient

gedogen: c. slechts expliciet en na zorgvuldige kenbare belangenafweging plaats te vinden, alsmede

Tweede Kamer vergaderjaar 1996/97, 25 085, nrs. 1 - 2

59

Tweede Kamer vergaderjaar 1996/97, 25 085, nr. 2, p. 6

60

Tweede Kamer vergaderjaar 1996/97, 25 085, nr. 2, p. 8

61

Tweede Kamer vergaderjaar 1996/97, 25 085, nr. 2, p. 6, zie ook Van Grieken & Hendriks,

62

(18)

d. aan controle te zijn onderworpen. Dit doet zich aldus voor als ‘handhaving zou leiden tot 63

aperte onbillijkheden, het achterliggende belang is evident beter gediend met gedogen – een zwaarderwegend belang rechtvaardigt gedogen.’ In de nota wordt hierbij opgemerkt dat ‘daarbij 64

geldt steeds dat de afweging die de wetgever heeft gemaakt, niet op uitvoerend en handhavend niveau mag worden overgedaan.’ 65

Hieruit lijkt te kunnen worden afgeleid dat gedogen niet impliceert dat het bestuur voor langere duur kan afwijken van de intenties van de wetgever middels een gedoogbeleid. De uitkomst van belangenafweging die de wetgever heeft gemaakt dient leidend te zijn. Dit is een hele logische gedachte gezien de machtenscheiding, dat een belangrijk uitgangspunt is van onze rechtstaat. De Hullu merkt hier op dat het coffeeshopbeleid in die zin moeilijk past in deze definitie van gedogen, want bij het gedoogbeleid van coffeeshops wordt voor langere tijd gedoogd met afwijkende

intenties dan de wetgever oorspronkelijk heeft gehad. Het gedoogbeleid van coffeeshops is 66 blijkbaar een klasse apart.

2.3 Het gedoogbeleid: een landelijk beleid met lokale accenten

De vraag die centraal staat is: “wat houdt het gedoogbeleid ten aanzien van coffeeshops in?” In de jaren 70 begin jaren 80 stond het vooral in het teken van een volksgezondheids-aanpak en was een strafrechtelijke aanpak van de gebruiker nog secundair. In het midden van de jaren 90 komt er een omslag. Er wordt gekozen voor een meer strafrechtelijke aanpak. Blom geeft aan dat deze omslag waarschijnlijk het gevolg is van Europese invloeden. Legaliseren bleek namelijk door deze

verdragsrechtelijke verplichtingen niet mogelijk en daarom werd gekozen voor het andere uiterste, te weten een meer repressief beleid. Het kan misschien gezien worden als een keuze voor het 67 minst slechte alternatief. Er voltrok zich een verschuiving van de bestrijding van

volksgezondheidsproblemen naar de bestrijding van overlast. 68

Tweede Kamer vergaderjaar 1996/97, 25 085, nr. 2, p. 9

63

Tweede Kamer vergaderjaar 1996/97, 25 085, nr. 2, p. 9

64

Tweede Kamer vergaderjaar 1996/97, 25 085, nr. 2, p. 9

65

De Hullu, Vertrouwensbeginsel en rechtszekerheid in Nederland, in: vereniging voor de vergelijkende studie van het recht van

66

België en Nederland (preadvies), 1997, p. 119 Blom, Opiumwetgeving en drugsbeleid, 2008, p. 67

67

Ibid., p.68

(19)

Het nieuwe beleid werd uiteengezet in de in 1995 gepubliceerde drugsnota: ‘Het Nederlands Drugsbeleid; continuïteit en verandering’. Een onderdeel van deze nota was de introductie van de 69 zogenaamde AHOJ-G criteria (geen affichering, geen harddrugs, geen overlast, geen verkoop aan en toegang voor jeugdigen en geen verkoop van hoeveelheden groter dan geschikt voor eigen gebruik) en het instellen van de vijfgrams-norm (maximale verkoop van vijf gram per klant). Ook werd de mogelijkheid geschapen om verslaafden al bij redelijk lichte vergrijpen op te sluiten in een inrichting voor verslaafden (maatregel opvang verslaafden). Sindsdien moeten coffeeshops aan 70 strenge voorwaarden voldoen om binnen de gedoogvoorwaarden te blijven. Het is echter aan de gemeente om nadere invulling te geven aan het softdrugsbeleid. In het driehoeksoverleg

(burgemeester, politie en openbaar ministerie) wordt het vervolgings- en opsporingsbeleid bepaald. Eerst zal de Aanwijzing Opiumwet worden besproken (waar het huidige landelijke 71 72 beleid in naar voren komt) en daarna zal aangeven worden wat de mogelijkheden zijn voor

gemeenten om het vervolgings- en opsporingsbeleid te bepalen (en de problemen die daarbij komen kijken).

2.3.1 De coffeeshop

Het actuele drugsbeleid is zoals gezegd neergelegd in de Aanwijzing Opiumwet. Deze aanwijzing heeft betrekking op de opsporing en de vervolging van personen die delicten uit de Opiumwet begaan. Bijzondere aandacht wordt besteed aan de bestuurlijke en strafrechtelijke aspecten van het gedoogbeleid ten aanzien van coffeeshops en aan de vervolging van voorbereidingshandelingen met betrekking tot lijst II-middelen. De insteek van het drugsbeleid wordt meteen heel duidelijk

gemaakt in de inleiding van de aanwijzing:


“Het Nederlandse drugsbeleid richt zich op het tegengaan en reduceren van drugsgebruik, zeker voor zover leidend tot gezondheids- en sociale schade, en op het voorkomen en verminderen van de maatschappelijke schade die aan het gebruik van, de productie van en de handel in drugs is verbonden.”73

Het motief voor ons nationale drugsbeleid is gelegen in het belang van de volksgezondheid (en steeds meer de openbare orde). Dit zien we niet alleen terug in de Aanwijzing Opiumwet maar ook

Tweede Kamer vergaderstuk 1994/95, 24 077, nrs. 2 -3

69

Blom, Opiumwetgeving en drugsbeleid, 2008, p.67

70 Ibid, p. 176 71 Aanwijzing Opiumwet (BWBR0032570) 72 Ibid., par. 1 73

(20)

in diverse regeringsnota’s. Er wordt daarom ook een onderscheid gemaakt tussen soft- en 74 harddrugs (lijst II- en lijst I-drugs). Dit onderscheid is -zoals we eerder al hadden geconcludeerd- gemaakt met het oog op de gebruiksrisico's van de onderscheiden drugs en om een duidelijke scheiding tussen beide markten aan te brengen. Dat is ook de reden dat coffeeshops worden gedoogd, want op die manier wordt voorkomen dat de cannabisgebruiker in aanraking komt met harddrugs. Het is een afweging van belangen waarbij het belang van handhaving moet wijken 75 voor een hoger identificeerbaar algemeen belang. In de context van het drugsbeleid wordt dit hogere belang gevonden in de volksgezondheid (scheiding der markten). Het gaat dus om een bewuste beslissing niet op te sporen en te vervolgen ongeacht de aanwezige capaciteit. 76

Coffeeshops worden gedoogd als zij zich aan de voorwaarden houden uit de Aanwijzing Opiumwet. Deze voorwaarden worden tegenwoordig de AHOJGI-voorwaarden genoemd. Coffeeshops mogen geen reclame maken (affichering: A), geen harddrugs voorhanden hebben of verkopen (harddrugs: H), geen overlast veroorzaken (overlast: O), niet toegankelijk zijn voor en niet verkopen aan jeugdigen (jeugd: J), slechts een beperkte hoeveelheid verkopen per transactie en slechts een beperkte handelsvoorraad hebben (geringe hoeveelheid: G), niet toegankelijk zijn voor, en niet verkopen aan, anderen dan ingezetenen van Nederland (ingezetenen van Nederland: I). Ook mag er geen alcohol verkocht worden.

In het lokale driehoeksoverleg wordt de maximale handelsvoorraad van gedoogde coffeeshops vastgesteld. Tegen een handelsvoorraad onder het maximum wordt in beginsel niet opgetreden. De voorraad zal in elk geval de 500 gram niet te boven mogen gaan. Ook mag er niet meer dan 5 gram per klant worden verkocht. Bij overtreding van een van de AHOJGI-criteria door een gedoogde coffeeshop blijft het voorhanden hebben en verkopen van handelsvoorraden voor risico van de coffeeshop-exploitant en de coffeeshop-eigenaar. Hierbij zal sprake zijn van door de opiumwet gekwalificeerd bedrijfsmatig handelen.

Het lokale bestuur stelt het coffeeshopbeleid – binnen het landelijke kader (de Opiumwet en Aanwijzing Opiumwet) – vast en voert de regie. De lokale driehoek vult het beleid concreet in en

Zie bijvoorbeeld Tweede Kamer vergaderjaar 1994/95, 24 077, nrs. 2-3, Het Nederlands drugbeleid; continuïteit en verandering,

74

regeringsnota van 15 september 1995, p. 5 en Tweede Kamer vergaderjaar 2003/04, 24 077, nr. 125. Ook uit de recente

beleidsbrieven blijkt dat de uitgangspunten van het gedoogbeleid als zodanig niet zijn verlaten (zie bijv. de brieven aan de Tweede Kamer van de Minister van Veiligheid en Justitie van 27 mei 2011 (Tweede Kamer vergaderjaar 2011/12 24 077 nr. 259) en van 27 april 2012 (kenmerk 256720).

Aanwijzing Opiumwet (BWBR0032570), par. 2.1

75

Ibid., par. 2.2

(21)

stelt prioriteiten bij de dagelijkse handhaving. Een handhavingsarrangement – waarbinnen het optreden van bestuur, politie en OM op elkaar aansluit en elkaar aanvult – is daarbij onontbeerlijk en vormt de basis voor de inzet van het bestuursrechtelijke en strafrechtelijke instrumentarium. 77 Binnen de driehoek wordt dus uiteindelijk bepaald wat het gedoogbeleid inhoudt in een bepaalde gemeente, mits dit beleid valt binnen het landelijke beleid. Dit kan inhouden dat er in een gemeente helemaal geen coffeeshops mogen komen (ook wel: de nul-optie genoemd) of maar een beperkt 78 aantal. Ook kan er binnen de driehoek voor gekozen worden om de AHOJGI-criteria aan te vullen. Deze voorschriften vormen dan een onderdeel van het lokale coffeeshopbeleid en kunnen

bijvoorbeeld worden opgenomen in een exploitatievergunning of een gedoogverklaring. Tegen coffeeshops die op grond van een door de gemeente afgegeven vergunning,

beschikking of verklaring worden gedoogd, zal -aldus de Aanwijzing Opiumwet- niet strafrechtelijk worden opgetreden wegens de verkoop van op lijst II van bij de Opiumwet vermelde

hennepproducten, zolang de AHOJGI-criteria worden nageleefd. Daarbij geldt dat de

coffeeshophouder gehouden is het op de naleving van de criteria uit te oefenen toezicht te dulden en daaraan medewerking te verlenen.

De handhaving van de gedoogcriteria ligt primair bij de burgemeester in de uitoefening van zijn sluitingsbevoegdheid ex artikel 13b van de Opiumwet. Hij kan van deze bevoegdheid tot bestuursdwang gebruik maken als een coffeeshop zich niet aan de voorwaarde houdt van de gedoogverklaring, dan kan hij de coffeeshop sluiten. Ook kan hij als er in een voor het publiek toegankelijk lokaal een Opiumwetmiddel wordt verkocht, afgeleverd, verstrekt dan wel daartoe aanwezig is, deze lokalen en erven sluiten en verzegelen. 79

De strafrechtelijke handhaving door het Openbaar Ministerie is aldus de Aanwijzing het sluitstuk op de bestuurlijke handhaving door de gemeente. Het is een ultimum remedium en strafrechtelijk ingrijpen dient zoveel mogelijk afgewogen tegen de andere bestuursrechtelijke mogelijkheden om in te grijpen. De bevoegdheid van de burgemeester doet echter op geen enkele wijze afbreuk aan de bevoegdheden om strafrechtelijk op te treden.

Ibid., deel 2, par. 2

77

Blom, Opiumwetgeving en drugsbeleid, 2008, p.177

78

Ibid., deel 2, par. 2

(22)

2.3.2 Het gebruik van cannabis

Ook wordt er niet gehandhaafd als men onder bepaalde voorwaarden cannabis gebruikt of onder zich heeft. Net zoals hierboven bij het gedogen van coffeeshops duidelijk is geworden, zijn dit niet in iedere gemeente dezelfde voorwaarden. Per gemeente kan dit verschillen omdat de gemeente zelf in de APV strengere voorwaarden mag stellen.

Volgens het landelijke beleid (Aanwijzing Opiumwet) wordt er niet opgetreden als iemand minder dan vijf gram cannabis op zak heeft. Een gemeente mag in het kader van een verstoring van de openbare orde of aantasting van het woon- en leefklimaat in de gemeente, zelfstandig regels vaststellen in een APV, zolang dit maar niet treedt in de exclusieve bevoegdheid van de

Opiumwet. Dus ook al heeft de Opiumwet een ander doel dan de APV, hoeft dit geen beletsel te 80 zijn. Dit is een uitvloeisel van artikel 121 Gemeentewet waarin geregeld is dat een gemeentelijke verordening niet in strijd mag zijn met hogere wetgeving.

2.3.3 Het telen van cannabis

Het landelijke beleid staat slechts teelt voor eigen gebruik toe (althans handhaaft dan niet), dan moet het gaan om een geringe hoeveelheid planten. Beroeps/bedrijfsmatige teelt valt niet onder het gedoogbeleid en hiertegen zal wel worden opgetreden. Of er sprake is van beroeps/bedrijfsmatige teelt wordt beoordeeld aan de hand van de volgende criteria: 81

-

De schaalgrootte van de teelt: de hoeveelheid planten; bij meer dan vijf planten wordt al gauw aangenomen dat er sprake is van professionele teelt.

-

De mate van professionaliteit, afgemeten aan het soort perceel waarop geteeld wordt, belichting, verwarming, bevloeiing, etc.

-

Het doel van de teelt; als er sprake is van geldelijk gewin dan is er al snel sprake van beroeps/ bedrijfsmatige teelt.

Het telen voor de gedoogde markt is in beginsel daarmee niet toegestaan. Al is er onlangs wel een interessante uitspraak gedaan ten aanzien van het gedogen van wietteelt. Hier zal ik later in deze scriptie op ingaan. 82

Blom, Opiumwetgeving en drugsbeleid, 2008, p.181

80

Aanwijzing Opiumwet (BWBR0032570), par. 3.2.1

81

Rechtbank Noord-Nederland, 16 oktober 2014, ECLI:NL:RBNNE:2014:5044 [online]

(23)

Tevens -en logischerwijs- worden de voorbereidingshandelingen voor cannabisteelt ook niet gedoogd. Ik zal ook op dit onderwerp verderop in de scriptie nader ingaan.

2.4 De achterdeur-problematiek

Bovenstaand is het huidige cannabisbeleid uiteengezet. Hieruit blijkt dat artikel 3 Opiumwet niet in alle gevallen wordt gehandhaafd. Er worden uitzonderingen gemaakt op de handhaving/vervolging als het gaat om eigen gebruik van een geringe hoeveelheid cannabis en als het een coffeeshop betreft die cannabis verkoopt onder de AHOJGI-criteria. In de literatuur wordt een probleem aangestipt dat ontstaat door dit bijzondere beleid. Dit wordt ook wel de achterdeur-problematiek genoemd. Eerst zal aangeven worden wat de praktische consequenties zijn van het huidige 83 gedoogbeleid, daarna zal ingaan worden op de juridische moeilijkheden.

Het praktisch probleem doet zich voor doordat de wet het in artikel 3 Opiumwet verbiedt om cannabis te telen, te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken of te vervoeren; aanwezig te hebben; te vervaardigen, maar dat de Aanwijzing Opiumwet hier deels een uitzondering op formuleert. Coffeeshops mogen beperkte hoeveelheden cannabis verkopen als zij zich houden aan de AHOJGI-criteria. Wat echter niet geregeld is in het gedoogbeleid, zijn zaken zoals de bevoorrading, handel en teelt van cannabis naar de coffeeshop. Dit zijn zaken die eigenlijk inherent zijn aan het voeren van een coffeeshop. Cannabis komt immers niet uit de lucht vallen voor coffeeshops.

Coffeeshops mogen wel een voorraad van 500 gram hebben, maar in veel gevallen is dat helemaal geen realistische voorraad, omdat de omzet in een wat grotere stad veel groter is. Bij een 84 voorraad van slechts 500 gram zou de coffeeshop misschien halverwege de dag niet aan de vraag kunnen voldoen. Ook moet cannabis ergens worden geteeld, want anders is er helemaal geen handelswaar. Kortom, coffeeshops worden weliswaar gedoogd wat betreft de verkoop maar alle aanverwanten zaken blijven verboden. Dit leidt tot een paradoxale situatie. Bij de gedoogde constructie van de coffeeshop zal altijd iemand in de keten (productie - transport - voorraad - verkoop) zich schuldig moeten maken aan een strafbaar feit en daarvoor vervolgd kunnen worden (volgens de Aanwijzing Opiumwet). Dit leidt tot een patstelling voor eenieder die cannabis wil verkopen zonder vervolgd te worden.

Zie bijvoorbeeld Spong, Smeets & Vis, De Hypocrisie van de achterdeur, 2012, of Van de Bunt, Verstrikt in het coffeeshopsbeleid,

83

Delikt en Delikwent 2012, p.173 -176 [online]

Om een idee te krijgen van de omzet van een coffeeshop, zie bijvoorbeeld: Snippe & Bieleman, coffeeshops en criminaliteit,

84

(24)

Naast dit praktisch probleem, doet zich een meer principieel juridisch (edoch zeer

aanverwant) probleem voor bij het huidige gedoogbeleid. Het gaat om de vraag of het vervolgen van degene die de coffeeshop bevoorraadt, de voorraad beheert of de cannabis teelt, wel toegestaan is. Wat er op neerkomt dat het soms niet opportuun is om tot vervolging over te gaan. Ik zal eerst nader uiteenzetten onder welke omstandigheden het niet opportuun is om te vervolgen. Daarna zal ik ingaan op hoe zich tot verhoudt tot het hier besproken onderwerp.

Het openbaar ministerie heeft de vervolgingsmonopolie, waar het opportuniteitsbeginsel uit voort vloeit. Het openbaar ministerie heeft de vrijheid om uit het aanbod aan strafzaken een 85 selectie te maken van zaken die zich lenen voor vervolging. Dat is een klassiek uitgangspunt binnen het strafrecht. Er zijn echter zaken die de discretionaire bevoegdheid van het openbaar ministerie 86 beperken, zo is het opportuniteitsbeginsel geen vrijbrief voor willekeur. De burger mag van de 87 overheid verwachten dat het openbaar ministerie de discretionaire bevoegdheden stelselmatig gebruikt en volgens een vast plan tewerk gaat. Er geldt een verbod op willekeur. Uiteraard neemt dit niet weg dat de beperkte opsporingscapaciteit noopt tot het maken van keuzes, wat leidt tot een zekere (toegestane) feitelijke willekeur. Het OM dient daarnaast bij de opsporing en de vervolging 88 niet alleen de ter zake geldende wettelijke en verdragsrechtelijke bepalingen in acht te nemen, maar ook rekening te houden met de beginselen van het strafrecht die zich door de jaren heen hebben ontwikkeld. 89

Als het openbaar ministerie ervoor kiest om te vervolgen terwijl de beginselen van het strafrecht zich daar aldus de rechter tegen verzetten, dan kan dat zelfs leiden tot

niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Er kan een onderscheid gemaakt worden tussen de 90 formele en materiële beginselen van het strafrecht. De formele beginselen zijn voor de

beantwoording van de onderzoeksvraag minder relevant. De vier materiële beginselen van het strafrecht zijn het vertrouwensbeginsel, het gelijkheidsbeginsel, het beginsel van zuiverheid van oogmerk en het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging. De rechter dient deze

Zie artikel 167 Sv. & artikel 242 Sv.

85

Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 2011, p. 35

86

Ibid., p. 43

87

De Hullu, Vertrouwensbeginsel en rechtszekerheid in Nederland, vereniging voor de vergelijkende studie van het recht van België

88

en Nederland (preadvies), 1997, p. 111

De deur voor het toetsen aan beginselen van het strafrecht wordt geopend in de arresten Hoge Raad 29 mei 1978, NJ 1978, 358

89

(Menten) [online], Hoge Raad 12 december 1978, NJ 1979, 142 m.nt. GEM [online] en Hoge Raad 22 december 1981, NJ 1982, 233 m.nt. ThWvV [online]

Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 2011, p. 45, zie ook Hoge Raad 21 januari 1986, NJ 1987, 663 [online]

(25)

beginselen niet alleen aan het concrete optreden van het OM te toetsen, maar ook aan het het beleid te toetsen waar dit concrete optreden een uitvloeisel van is. Zowel het concrete optreden als het beleid moet de toets aan de beginselen kunnen doorstaan. Een fout in het beleid kan de

rechtmatigheid van het concrete optreden aantasten. 91

Het openbaar ministerie mag zoals gezegd niet willekeurig gaan vervolgen of

opsporingsbevoegdheden inzetten. Er dient een bepaalde belangenafweging aan vooraf te gaan, dit noemen we het beginsel van redelijke en billijke belangenafweging. Deze belangenafweging heeft alles te doen met de bijzondere rol van de staat bij een strafproces. De getemperde vergelding door de rechter moet namelijk plaats maken voor de wraakoefening van het slachtoffer, diens familie of achterban. Om dit mogelijk te maken moet het bedreigde slachtoffer vertrouwen hebben in de afhandeling door de staat. De staat moet opsporing in gang zetten en via opsporingsbevoegdheden bewijzen verzamelen die een veroordeling kunnen ondersteunen. De staat moet er alles aan doen om ‘de schuldige’ te veroordelen. De inzet van deze opsporingsbevoegdheden/dwangmiddelen maakt daarentegen een enorme inbreuk op de vrijheid van de verdachte. Daarom moet de overheid bepaalde fatsoensnormen in acht nemen. Er mag zoals Leijten stelt geen sprake zijn van bandeloze vervolging, ook al lijken slachtoffers daar in concrete gevallen soms om te vragen, want dan zal de samenleving zelf de wrange vruchten daarvan oogsten in de vorm van afnemende vrijheidsrechten, toenemende dwang en macht van de kolos, die de staat heet en ons bedreigt. De straffunctionaris 92 van de staat (de officier van justitie) moet daarom voordat hij tot handelen overgaat een juiste belangenafweging maken, want alleen door deze fatsoensnormen in acht te nemen blijven de burgers vertrouwen houden in de overheid.

Volgens Corstens houdt het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging concreet in dat van straffunctionarissen mag worden verlangd, dat zij de in aanmerking komende belangen behoorlijk tegen elkaar afwegen. Dat houdt in dat op een voor de betrokkenen minst bezwarende wijze moet worden opgetreden (subsidiariteit) en dat er een redelijke verhouding moet zijn tussen de wijze van optreden en het beoogde doel (proportionaliteit). Dit geldt voor hele concrete 93 gevallen, zoals bij de vraag wanneer welke opsporingsbevoegdheden/dwangmiddelen moeten worden ingezet. Voer je een huiszoeking uit als je eerst ook kan proberen aan te bellen? Luister je het telefoonverkeer af als dat wettelijk mogelijk is maar eigenlijk overdreven is gezien het delict?

Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 2011, p. 45

91

Leijten, Vertrouwen en vertrouwensbeginsel in het strafrecht: een paar verkenningen, rechtsgeleerd magazijn Themis, 1984, p.522

92

Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 2011, p. 50

(26)

Maar het geldt ook in het abstracte geval. Bij het inrichten van het opsporings- en vervolgingsbeleid dient de officier van justitie ook een redelijke en billijke belangenafweging te maken. Dit kan onder omstandigheden ertoe leiden dat er een afwijkend beleid gevoerd moet worden. Ten aanzien van 94 de vervolging betekent dit dat de officier van justitie, aldus artikel 167 Sv, op gronden aan het algemeen belang ontleend, kan kiezen om niet te vervolgen.

Een andere vraag is, in hoeverre de rechter de uitoefening van deze discretionaire

bevoegdheid van het openbaar ministerie mag toetsen (de vraag of het opportuun is te vervolgen)? De rechter mag in beginsel de belangenafweging niet nog eens overdoen en mag slechts vaststellen of de belangenafweging ‘kennelijk onredelijk’ is. Dit betekent dat de rechter in principe slechts marginaal mag toetsen en daar waar beleidsvrijheid is moet de rechter deze beleidsvrijheid

respecteren. Als de rechter echter meent dat de belangenafweging kennelijk onredelijk is, dan kan de rechter besluiten het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren. De vraag is hoeveel ruimte de rechter heeft om een consequentie te verbinden aan deze constatering? De Hoge Raad overwoog in HR 13 januari 1998, NJ 1998, 407 dat de rechter de -op grond van het

opportuniteitsbeginsel aan het OM toekomende- beleidsvrijheid moet respecteren, maar dat de rechter in het kader van de beoordeling van de ontvankelijkheid van het OM in zijn vervolging van de verdachte evenwel de beslissing om te vervolgen ten volle mag toetsen aan beginselen van een goede procesorde (wat wij nu de materiële en formele beginselen van het strafrecht noemen). Wat 95 niet wil zeggen dat de rechter een besluit mag nemen dat in de plaats komt van dat van het OM, want uiteindelijk dient de rechter ondanks de volle toetsing de beleidsvrijheid van het OM te respecteren. De maatstaf die in de rechtspraak vaak is gebruikt om te bepalen of er sprake is van 96 een redelijke en billijke belangenafweging, is of het OM in redelijkheid tot de vervolgingsbeslissing heeft kunnen komen. De vraag daarbij is wanneer het niet redelijk is dat het OM tot een 97

vervolgingsbeslissing is gekomen. De Hoge Raad heeft zich hier nooit heel duidelijk over uitgelaten, waarschijnlijk omdat het vaak een zeer feitelijk oordeel vergt, waar de Hoge Raad in principe niet over gaat. De (feiten)rechter besluit maar zelden dat de keuze om te vervolgen

Ibid.

94

Aangehaald door Duker, Toetsing van de opportuniteit van vervolging door de zittingsrechter, Trema, 33/6, 2010, p. 239 [online]

95

Ibid., p. 240

96

Ibid.

(27)

gebaseerd is op een kennelijk onredelijke belangenafweging. Duker zet in zijn artikel uiteen dat er 98 een glijdende schaal is tussen beleidsvrijheid en willekeur. Hij meent dat willekeur uiteindelijk is waar de beginselen van het strafrecht ons voor proberen te behoeden. Als er sprake is van aperte willekeur bij de beslissing tot vervolging dan is het besluit in ieder geval onredelijk. De

beleidsvrijheid houdt volgens Duker bijvoorbeeld in dat het OM kan bepalen dat bepaald strafbaar gedrag ondanks de betrekkelijk geringe ernst ervan moet worden vervolgd vanwege het vermeende belang van normhandhaving. En het houdt ook in dat soms gekozen kan worden een feit niet te vervolgen, want soms liggen de prioriteiten anders. Of er sprake is van willekeur hangt volgens hem af van bijzondere omstandigheden. Zolang de rechter het OM voldoende gelegenheid geeft de vervolgingsbeslissing toe te lichten en zelf zijn besluit goed motiveert, kan de rechter op grond van omstandigheden van het geval besluiten dat er sprake is van willekeur en dat dus sprake is van een schending van het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging. Het OM kan dan eventueel niet-ontvankelijk worden verklaard. Hij noemt een aantal bijzondere omstandigheden als voorbeelden: het vervolgen terwijl er al vervolging plaats heeft in een ander land, een

onverklaarbaar verschil in behandeling, het onredelijk lang wachten op vervolging, de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en het totaal ontbreken van een strafrechtelijk belang bij de vervolging (in het geval van een illegale vluchteling die het land feitelijk niet kan verlaten). Buruma betoogt zelfs dat de rechter de bevoegdheid moet nemen het OM niet-ontvankelijk te verklaren in gevallen die geen ‘deuk in de rechtsorde’ opleveren en evident niet de kern raken van de

delictsomschrijving ter zake waarvan de vervolging plaatsvindt. 99

Een belangrijk beginsel in deze context is het vertrouwensbeginsel. Rechtszekerheid en vertrouwensbeginsel zijn twee grote veelomvattende begrippen die zonder twijfel van fundamenteel belang zijn voor een behoorlijk strafrecht. (Materiële) rechtszekerheid impliceert vertrouwen op 100 de bestendigheid van het recht. Op het moment dat de burger gaat handelen moet zekerheid 101 (kunnen) bestaan. Daar mag de burger op vertrouwen. Dit is een beginsel dat tijdens de Verlichting

Aangehaald door Duker, Toetsing van de opportuniteit van vervolging door de zittingsrechter, Trema, 33/6, 2010, p. 238: als

98

voorbeeld: rechtbank. ’s-Hertogenbosch 4 oktober 2007, LJN BB4747; hof ’s-Gravenhage 10 mei 2006, LJN AX8656; rb. Middelburg 13 april 2005, LJN AT4286; hof ’s-Hertogenbosch 3 maart 2009, LJN BH4471; rechtbank Zwolle 13 september 2005, LJN Au2558; rechtbank ’s-Gravenhage 19 december 2002, LJN AF2320; rechtbank Arnhem 20 december 2001, LJN AD8104; hof Amsterdam 27 april 2001, LJN AB1342; rechtbank Amsterdam 2 juni 2008, LJN BD2957; rechtbank ’s-Hertogenbosch 23 juni 2009, LJN BI9201. Zie echter ten aanzien van de afwijking van vervolgingsrichtlijnen: Hoge Raad 19 juni 1990, NJ 1991, 119, m.nt. ThWvV; Hoge Raad 22 oktober 1991, NJ 1992, 282 (zie echter ook: Hoge Raad 8 oktober 2002, NJ 2003, 65). [ allen online]

Buruma, ‘Flutzaken: een pleidooi voor rechterlijke toetsing van vervolgingsbeslissingen’, DD 2006, p. 364-375 [online]

99

De Hullu, Vertrouwensbeginsel en rechtszekerheid in Nederland, vereniging voor de vergelijkende studie van het recht van België

100

en Nederland (preadvies), 1997, p. 95

De Haan, Drupsteen, Fernhout, Bestuursrecht in de sociale rechtstaat, deel 1, 2001, p.138

(28)

is ontstaan en uitdrukking vindt in ons legaliteitsbeginsel , wat gezien moet worden als een van de 102 meest belangrijke uitgangspunten van het strafrecht. Het vertrouwensbeginsel is een aanverwant 103 (moderner) beginsel dat nauw met rechtszekerheid samenhangt, maar bestrijkt in het juridisch spraakgebruik net een ander gebied. Centraal hierbij staat dat de burger mag rekenen op de naleving van verwachtingen die door justitiële organen zijn opgewekt. Volgens De Hullu kan het

vertrouwensbeginsel gezien worden als een hedendaagse vorm van rechtszekerheid. Dit 104 benadrukt dat het een erg belangrijk uitgangspunt is binnen het strafrecht. Het is zelfs dusdanig belangrijk dat het de ontvankelijkheid van het OM kan aantasten. In de bekende Menten-arresten (een oorlogsmisdadiger die zich beriep op toezeggingen van de Minister van Justitie) heeft de Hoge Raad besloten dat de ontvankelijkheid van het OM niet alleen door de wet bepaald wordt, maar ook door ‘de beginselen van van een goede procesorde welke onder meer meebrengen dat de voor het

justitiële beleid verantwoordelijke organen niet handelen naar willekeur, doch -tenzij

zwaarwichtigere belangen zich daartegen verzetten- in gebondenheid jegens de verdachte aan toezeggingen welke bij laatstgenoemde gerechtvaardigde verwachtingen hebben opgewekt.’ 105

Onder het criterium voor het vertrouwensbeginsel wordt tegenwoordig nog steeds verstaan dat door de overheid opgewekte verwachtingen in redelijkheid dienen te worden gehonoreerd, tenzij zwaarwichtige belangen zich daartegen verzetten. Om aanspraak te kunnen maken op het 106

vertrouwensbeginsel dienen de door de burger gestelde verwachtingen gerechtvaardigd te zijn. Deze gerechtvaardigde verwachting is er in ieder geval, maar niet in alle gevallen, als er een

uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging is gedaan door het openbaar ministerie. Ook zal er in strijd met het vertrouwensbeginsel gehandeld worden als er wordt 107 vervolgd in strijd met een richtlijn die de verwachting heeft opgeroepen dat zal worden geseponeerd. 108

Het legaliteitsbeginsel is vertaald in artikel 1 lid 1 Sr. & artikel 1 Sv.

102

De Hullu, Vertrouwensbeginsel en rechtszekerheid in Nederland, vereniging voor de vergelijkende studie van het recht van België

103

en Nederland (preadvies), 1997, p. 95 Ibid.

104

Aangehaald door De Hullu, Vertrouwensbeginsel en rechtszekerheid in Nederland, vereniging voor de vergelijkende studie van

105

het recht van België en Nederland (preadvies), 1997: Hoge Raad 29 mei 1978, 358 m.nt. Th. W.v.V. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 2011, p. 46

106

CRvB 25 augustus 1998, JABW 1998, 160 [online] en Hoge Raad 26 juni 1984, NJ 1985,41 [online]

107

Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 2011, p. 46 & zie Hoge Raad 22 februari 2000, NJ 2000, 557 m. nt. Sch [online] en

108

(29)

Onder zwaarwichtige redenen moet verstaan worden dat het OM een zekere vrijheid heeft bij de beslissing of er vervolgd wordt, die de rechter dient te respecteren. Een zwaarwichtige reden kan zijn dat het belang van het slachtoffer bij wel vervolgen ondanks een sepotmededeling waarvan niet de sterke werking van artikel 225 lid 1 Sv. toekomt, toch kan prevaleren. Ook zouden 109

veranderende omstandigheden met zich kunnen meebrengen dat het vertrouwensbeginsel niet opgaat. De overheid moet zich dus in beginsel houden aan de toezeggingen die zij gedaan heeft 110 tegenover de burger, tenzij zich een zeer zwaarwegende rechtvaardigingsgrond voordoet. 111

Kan men ook een succesvol beroep doen op het vertrouwensbeginsel als er sprake is van een bestuurlijk gedoogbeleid? Corstens merkt hierover op in zijn annotatie dat ‘met het oog op

gelijkheid en vertrouwen is niet verdedigbaar in afwijking van een stelselmatige praktijk van

gedogen plotseling eens een keer wel te vervolgen.’ Corstens lijkt hiermee dezelfde mening aan te 112 hangen als De Hullu; de burger moet ervan uit kunnen gaan dat zij kan bouwen op toezeggingen van de overheid. Een stelselmatig gedoogbeleid kan gezien worden als een toezegging van de overheid en hoort daarmee hand-in-hand te gaan met rechtszekerheid. Ik denk dat het

vertrouwensbeginsel weinig problemen zal opleveren ten aanzien van de verkoop door coffeeshops die zich houden aan de AHOJGI-critera, want deze houden zich letterlijk aan de richtlijn

(Aanwijzing Opiumwet) en kunnen zodoende een gerechtvaardigd beroep doen op het vertrouwensbeginsel als zij vervolgd zouden worden. Er is dan immers sprake van een

gerechtvaardigde verwachting waar weinig zwaarwichtige redenen tegen aan te voeren zijn om van deze verwachting af te wijken. De toepassing van het vertrouwensbeginsel wordt problematischer als het gaat om de voorraad, bevoorrading, handel en teelt voor de coffeeshop. Het landelijke beleid stelt niet dat er niet gehandhaafd zal worden bij deze zaken. Wat mogelijk wel verdedigbaar is, wat sommigen betogen, is dat het plaatselijke gedoogakkoord en de gang van zaken eromheen

impliceert dat naast de verkoop binnen de voorwaarden van het akkoord, ook de voorraad, bevoorrading, handel en teelt wordt gedoogd. Naar aanleiding van een aantal recente uitspraken zullen wij kijken in hoeverre deze stelling klopt. In deze zaken plaatst de zittende magistratuur een kritische kanttekening bij het coffeeshopbeleid.

Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 2011, p. 46

109

Ibid.

110

Zie ook aangehaald door G. Spong e.a., De Hypocrisie van de achterdeur, 2012: NO 7 juni 1993, AB 1993, 402

111

Aangehaald door De Hullu, Vertrouwensbeginsel en rechtszekerheid in Nederland, vereniging voor de vergelijkende studie van het

112

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Maar een hele colonne wetenschappers die de strijd aan gaan in het gevecht om de waarheid met deze kritische burgers, zal niet kunnen overtuigen.. Temeer omdat de bron van deze

Dat het gebied dat vroeger Mandatory Palestine was al vijftig jaar de facto, uiteindelijk onder Israëlische staats- macht valt, en dat er inmiddels meer dan 600 000 kolonis- ten

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

Daarmee strekken die hande- lingen van de aannemer immers nog niet tot nako- ming van zijn tweede verbintenis tot (op)levering van het tot stand gebrachte werk: zij hebben enkel

Indien de Verzekeringskamer niet binnen veertien dagen na de aanwijzing een haar bevredigend antwoord van de verzekeraar heeft ontvangen of naar haar oordeel niet of onvoldoende

Zelts als een wet onge1ukkige formuleringen bevat, of in algemene zin ongewenste effecten sorteert, kan worden gesteld dat het eerst en vooral aan de wetgever is om deze fouten

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

tigen, vooropgesteld moet blijven. Wil deze bevoegdheid effectief zijn - meer effectief dan zij thans wel is doordat inci- denteel allerlei toestanden en verhoudingen