• No results found

IJburg een thuis voor iedereen?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "IJburg een thuis voor iedereen?"

Copied!
267
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

IJburg een thuis voor iedereen?

(bron: www.debrugkrant.nl) Bachelor scriptie Jense Kreuk 10219498 15 Augustus 2015

Begeleiders: Carolien Bouw en Gerben Moerman Tweede beoordelaar: Kees Schuyt

(2)

Voorwoord

Na vier jaar sociologie gestudeerd te hebben aan de Universiteit van Amsterdam is deze scriptie de laatste en ook de grootste test van de kennis die ik heb opgedaan tijdens mijn studie.

Tijdens de presentaties over de verschillende scriptietrajecten kwam naar voren dat er naast een kerk ook een moskee is op IJburg. Na mij verder te hebben verdiept in de moskee en moslims op IJburg en ik het boek van Tineke Lupi over IJburg gelezen had leek het me interessant om als

onderwerp voor mijn scriptie om te kijken hoe moslims van IJburg hun thuis maken. Het is mij helaas niet gelukt om in contact te komen met het moskee bestuur. Halverwege de veldwerkperiode heb ik daarom besloten om deels van onderwerp te veranderen. In plaats van mij alleen op moslims te richten ben ik gaan kijken naar de verschillen tussen verschillende bevolkingsgroepen en in plaats van zelf data te verzamelen heb ik gebruik gemaakt van de enquête data over IJburg die is verzameld door de eerstejaars sociologiestudenten. Op deze manier hoopte ik de verloren tijd in te halen. Helaas viel dit tegen vanwege de tijd die het vergde om de data te verwerken. Ondanks het tijdverlies wat ik geleden heb is het mij als nog gelukt om mijn scriptie op tijd af te krijgen.

Dat dit gelukt is heb ik voor een groot deel te danken aan mijn hoofdbegeleiders Carolien Bouw en Gerben Moerman. Dit vanwege de nodige feedback die ik van hen ontvangen heb en ook de af en toe noodzakelijke “schop onder de kont”. Daarnaast wil ik mijn tweede begeleider Kees Schuyt bedanken voor zijn feedback en advies. Tineke Lupi wil ik bedanken voor haar boek wat ik kosteloos heb ontvangen en de rondleiding door IJburg. Ook wil ik Anjo Kreuk van Diepen en Martijn Schipper bedanken voor hun feedback en als laatste de eerstejaars sociologiestudenten van 2013 en 2014 voor het afnemen van de enquêtes die ik in mijn onderzoek heb gebruikt.

Jense Kreuk

(3)

Inhoudsopgave

Inleiding ... 1

Theoretisch kader ... 3

Place making en de bindingen. ... 3

Problematisering allochtoon en autochtoon. ... 5

Andere factoren die van invloed kunnen zijn op de bindingen ... 6

Conclusie en hypothese ... 7

Methode, operationalisering en data ... 9

Methode ... 9 Operationalisering ... 11 Data ... 9 Kenmerken onderzoekspopulatie ... 13 Kinderen? ... 13 Type woning ... 13

Hoe lang op IJburg? ... 14

Opleidingsniveau ... 15

Inkomen ... 15

Sociale klasse ... 16

Conclusie ... 16

Economisch-functionele binding ... 17

Waarom naar IJburg? ... 17

Werken op IJburg? ... 18

Niks te doen op IJburg? ... 18

Wat doen de kinderen op IJburg? ... 20

Religie op IJburg ... 21

Sterke economisch-functionele binding ... 22

Sociale binding ... 27

Familie op IJburg? ... 27

Alleen groeten? ... 27

De buren helpen? ... 29

Vriendjes voor de kinderen? ... 32

Plekken waar sociale contacten ontstaan ... 33

Sterke sociale binding ... 34

(4)

Lidmaatschap Vereniging van Eigenaars en blokvereniging ... 38

Wat te doen bij overlast? ... 38

Alles voor IJburg? ... 40

Sterkte Politieke binding ... 40

Culturele binding ... 44

Wat is IJburg? ... 44

Identificatie met IJburg ... 45

Thuis op IJburg? ... 46

Sterkte culturele binding ... 47

Conclusie en discussie ... 50

(5)

1

Inleiding

Een van de belangrijkste speerpunten bij de oprichting van IJburg was dat de wijk aantrekkelijk moest worden voor een diverse groep mensen. Zowel mensen van verschillende inkomensklassen, leeftijd, gezinstypen als ook verschillende culturen. Het zou een thuis moeten worden voor iedereen die dicht bij de stad wil wonen maar niet in de stad zelf en ook niet in een standaard buitenwijk. Een manier waarop deze mix bevorderd zou moeten worden is door zowel koopwoningen als reguliere en sociale huurwoningen aan te bieden. Uit de cijfers van de gemeente Amsterdam is dit ook af te lezen (OIS 2015). Hieruit blijkt dat er in IJburg West iets meer koop (48.5%) dan coöperatiehuurwoningen (31.8%) zijn maar in IJburg Zuid is dit bijna gelijk (koopwoningen 40.5% en coöperatiehuurwoning 41.1%). Ook is het percentage niet-westerse Amsterdammers1 (West 35% en Zuid 40.1%) ongeveer gelijk met de rest van Amsterdam (34.8%).

Tineke Lupi (2008) heeft een uitgebreid onderzoek gedaan naar de eerste bewoners van IJburg in haar boek Buiten wonen in de stad. Zij bekeek hierbij hoe zowel de bewoners als de oprichters van IJburg de wijk vorm gaven en hoe de wijk langzaam veranderde van een bouwplaats naar een woonwijk. Uit het onderzoek van Lupi (2008: 194, 195) blijkt dat de meeste mensen de mix van verschillende bevolkingsgroepen prettig vinden. Toch bleek er wel een soort wij-zij gevoel te zijn ontstaan onder de IJburgers (Lupi 2008: 196-199) na de komst van het eerste blok met alleen sociale huurwoningen. Deze groep zou zich volgens de andere IJburgers niet aan dezelfde sociale normen houden. De mensen die in de sociale huurwoningen wonen ergeren zich op hun beurt weer aan het feit dat ze in hun ogen door de mensen van koopwoningen niet als volwaardige IJburgers worden gezien. Volgens hen zou er ook in sommige delen van IJburg een “yuppen-sfeer” hangen (Lupi 2008: 199). Het is interessant om te zien dat ondanks de opzet van IJburg er een scheiding ontstaat tussen de verschillende groepen die er wonen.

In haar boek kijkt Lupi (2008) onder andere naar vier verschillende bindingen die de

bewoners van IJburg hebben met IJburg. Volgens haar kunnen mensen een economisch-functionele binding, sociale binding, politieke binding en een culturele binding hebben met hun woonplaats. Wat Lupi (2008) exact onder deze bindingen verstaat zal ik toelichten in mijn theoretisch hoofdstuk. In haar boek vergelijkt Lupi (2008) vooral mensen die in huur(sociale en vrije sector) en in

koopwoningen wonen met elkaar en huishoudens met en zonder kinderen. Mij lijkt het daarom een goede aanvulling op het onderzoek van Lupi (2008) om te kijken in hoeverre er een verschil is tussen autochtonen en allochtonen. Uit ander onderzoek blijkt namelijk dat allochtonen zich vaak minder thuis voelen in hun buurt dan autochtonen (Tonkens & Kroese 2009). Het is interessant om uit te zoeken of dit ook voor IJburg geldt. Ondanks dat er veel discussie is rond deze termen en er zelfs politici (oud Minister Integratie Leers (AD 2012), Kamerleden Kuzu en Öztürk ( nu.nl 2015)) zijn die deze termen geheel willen afschaffen, zal ik in mijn onderzoek toch gebruik maken van deze termen. Ik zal hierbij gebruik maken van de definitie die het Centraal Bureau Statistiek hanteert. Iemand is autochtoon als beide ouders zijn geboren in Nederland, ongeacht het geboorteland van deze persoon zelf (CBS 2015). Iemand is allochtoon als een van zijn/haar ouders is geboren in het buitenland (CBS 2015).

1

(6)

2

Een van de redenen dat er discussie is over de termen autochtoon en allochtoon is dat het geen rekening houdt met het geboorteland van de persoon. Iemand die geboren is in Nederland en hier zijn/haar hele leven heeft gewoond maar waarvan de ouders in het buitenland zijn geboren wordt bestempeld als allochtoon. Maar iemand die in het buitenland is geboren en nog nooit in Nederland is geweest maar waarvan de ouders wel in Nederland zijn geboren wordt wel bestempeld als autochtoon. Het CBS houdt hier wel enigszins rekening mee door een onderscheid te maken tussen eerste generatie allochtonen (allochtonen die niet geboren zijn in Nederland) en tweede generatie allochtonen (allochtonen die geboren zijn in Nederland). Jeroen Nieuweboer (2009) deed in opdracht van het CBS onderzoek naar het thuisgevoel onder allochtonen en een van zijn conclusies was dat er een verschillen zijn tussen eerste en tweede generatie allochtonen op het gebied van het thuis gevoel. Zo hebben tweede generatie allochtonen minder last van heimwee. Hier zal ik dan ook een onderscheid tussen maken in mijn onderzoek.

De hoofdvraag van mijn onderzoek luidt als volgt: Is er een verschil tussen de bindingen die autochtonen, eerste generatie allochtonen en tweede generatie allochtonen hebben met IJburg?

Om er zeker van te zijn dat de verschillen in de bindingen die autochtonen, eerste generatie allochtonen en tweede generatie allochtonen met IJburg hebben, ook echt komt door herkomst en niet door andere verschillen binnen deze groepen zal ik eerst moeten kijken welke verschillen er zijn tussen deze groepen en of deze effect kunnen hebben op de binding met IJburg. Uit het onderzoek van Lupi (2008) bleek namelijk dat het hebben van kinderen een grote invloed heeft op de

verschillende bindingen die de respondenten habben met IJburg. Als het percentage respondenten met kinderen in een van de groepen in mijn onderzoek veel hoger ligt dan in de andere groepen dan kan dit de reden zijn waarom deze groep andere bindingen heeft met IJburg dan de andere groepen en kan het zijn dat herkomst hier helemaal niets mee te maken heeft. Voor ik de bindingen ga onderzoeken zal ik dus eerst moeten kijken welke factoren er nog meer een rol spelen bij de

bindingen die iemand heeft met zijn woonplaats. Dit zal ik doen door te kijken naar de resultaten van andere onderzoeken over de binding die mensen met hun woonplaats hebben.

(7)

3

Theoretisch kader

Place making en de bindingen.

Volgens Lupi (2008) zijn mensen zelf actief bezig om zich op een plek thuis te voelen. Dit doen zij door gebruik te maken van deze plek, deze te veranderen en deze plek te claimen. Dit wordt ook wel place making genoemd (Lupi 2008: 18). Doordat mensen aan place making doen krijgen ze uiteindelijk een binding met een fysieke plek, dit wordt ook wel place attachment genoemd (Duyvendak 2011; Lupi 2008). Eind jaren ‘80 en begin jaren ‘90 van de vorige eeuw waren er

verschillende wetenschappers die voorspelden dat door de vergaande mondialisering mensen steeds minder verbonden zouden raken met hun woonplaats (Lupi 2008: 20-22). Dit doordat mensen steeds mobieler zouden worden en zich makkelijker zouden kunnen verplaatsen. Mensen zouden zich als nomaden gedragen en geen waarde meer hechten aan plaatsen omdat deze inwisselbaar zouden zijn. Dit zou met name gelden voor woonwijken, deze zouden alleen nog maar gezien worden als plekken waar mensen komen om te slapen. Om dit te voorkomen zouden wijken ontwikkeld moeten worden waar meer te doen is dan alleen wonen. Met deze insteek is ook IJburg ontwikkeld, en uit het onderzoek van Lupi blijkt ook dat mensen inderdaad erg betrokken zijn bij hun wijk. De bewoners van deze wijk voelen zich over het algemeen sterk verbonden met de wijk al geldt dit voor sommige groepen meer dan anderen.

In haar boek noemt Lupi vier verschillende bindingen die mensen kunnen hebben met hun buurt namelijk: economische-functionele, sociale, politieke en culturele binding. Mensen zouden een economische-functionele binding krijgen door het functionele gebruik van een ruimte. Hiervoor keek Lupi naar de bereikbaarheid van IJburg en de voorzieningen op IJburg. Omdat IJburg nog in aanbouw was waren er echter nog weinig voorzieningen en al helemaal weinig mensen die op IJburg werkten. Dit is een groot verschil met mijn onderzoek aangezien IJburg voor een groot gedeelte af is en er dus allerlei voorzieningen zijn en er nu ook veel meer werkgelegenheid is op IJburg. Ik verwacht dat de economische-functionele binding van de inwoners sterker zal zijn ten tijde van mijn onderzoek dan in de tijd dat Lupi haar onderzoek deed.

Mensen zouden een sociale binding krijgen met hun buurt door de sociale relaties die zij met hebben met de andere bewoners van een buurt. Om dit te onderzoeken keek Lupi naar de sociale netwerken van de IJburgers en de omgang met hun buren. Hieruit bleek dat mensen die in de eerste jaren naar IJburg toe kwamen (de pioniersfase) vooral veel oppervlakkige contacten met elkaar hadden. Ze begroetten elkaar wel en maakte wel eens een praatje maar daar hield het ook vaak mee op, er zou sprake zijn van een lichte gemeenschap (Lupi 2008: 164). Huishoudens met kinderen zouden meer contacten hebben dan huishoudens zonder kinderen, dit zou komen doordat ouders met elkaar in contact komen middels hun kinderen. Omdat mijn onderzoek een paar jaar na dat van Lupi plaats vindt is er een kans dat er ook meer hechte vriendschappen zijn ontstaan maar verder verwacht ik niet dat de gemiddelde IJburger een sterkere sociale binding heeft gekregen dan een paar jaar geleden.

(8)

4

Mensen zouden een politieke binding krijgen met hun buurt door de uiting van lokaal

burgerschap. Hiermee wordt de betrokkenheid bij de buurt bedoeld en de deelname aan activiteiten om de buurt te verbeteren. Daarnaast keek Lupi ook nog naar het lidmaatschap van

buurtorganisaties, zowel eigenaarsverenigingen als bewonersverenigingen. Wat haar opviel was dat de eerste twee jaar lokale participatie erg hoog was. Na deze eerste twee jaar hielden de bewoners zich steeds minder bezig met IJburg als geheel en richtten ze zich vooral op hun eigen huis en blok. Dit is met name terug te zien op het moment dat er meer sociale huurwoningen komen. Deze huurders zouden een andere mentaliteit hebben en zich niet inzetten voor de buurt volgens de pioniers van het eerste uur (Lupi 2008: 183).

Aangezien Lupi al zag dat de wil om IJburg te verbeteren afnam verwacht ik ook niet dat de motivatie om IJburg te verbeteren is toegenomen. Ook is het aantal huurwoningen alleen maar toegenomen wat voor nog meer conflicten kan zorgen tussen mensen met een koopwoning en een sociale huurwoning.

Volgens Lupi gaat culturele binding om de identificatie met plaats en het gevoel van thuis, dit zou daarom ook het ultieme aspect van place making zijn. Ze keek daarom naar de reden waarom mensen naar IJburg zijn gekomen, of zij zich er thuis voelden en het “IJburg gevoel”. Op dit punt is er wel een groot verschil tussen Lupi en andere auteurs die over thuisgevoel schrijven. Volgens Lupi is thuisgevoel namelijk een onderdeel van place making terwijl bij Duyvendak (2011) place making juist zorgt voor thuisgevoel. Lupi kwam er in haar onderzoek achter dat de bewoners van IJburg zich vaak konden identificeren met IJburg. Dit verschilde per groep maar was overal aanwezig, ondanks de gebrekkige voorzieningen op IJburg in die tijd. Er dreigde echter wel een wij/zij gevoel te ontstaan tussen de mensen met een koopwoning en de bewoners van de sociale huurwoningen.

Omdat IJburg nu een stuk verder ontwikkeld is en er meer te doen is op IJburg verwacht ik dat mensen zich meer zullen identificeren met IJburg dan in de tijd van Lupi’s onderzoek. Er zijn meer sociale huurwoningen bij gekomen wat het wij/zij gevoel tussen de mensen met een koopwoning en de bewoners van de sociale huurwoning kan versterken.

Deze bindingen zorgen allemaal voor place making maar hoeven niet allemaal even sterk zijn. Het kan bijvoorbeeld zijn dat een persoon een sterke sociale binding heeft met zijn/haar buurt omdat diegene veel met zijn/haar buren doet, maar toch niet betrokken is bij beslissingen die over de buurt gemaakt worden en dus een zwakke politieke binding heeft met de buurt. Voor mijn onderzoek is het erg interessant om te zien of mensen met een andere herkomst ook andere bindingen hebben met IJburg.

In zijn werk over belonging komt Duyvendak (2011) met verschillende strategieën die mensen gebruiken om zich thuis te voelen. Een hiervan is de zogenaamde mobile home strategy. Hierbij proberen mensen zich thuis te voelen op een nieuwe plek door zich te omringen met dingen uit hun oude omgeving. Hierbij moet vooral gedacht worden aan culturele aspecten van de plaats van herkomst, bijvoorbeeld religie maar ook lokale producten. Deze strategie wordt vaak gebruikt door migranten die naar een onbekend gebied verhuizen. Kinderen van migranten bevinden zich in een interessante positie, zij zijn namelijk in een ander land geboren dan hun ouders. De kans is groot dat ze zowel de cultuur van het land van hun ouders mee krijgen als de cultuur van het land waarin zij geboren zijn. Uit het onderzoek van De Graaf et al. (2011) blijkt dat er grote verschillen zijn tussen eerste en tweede generatie allochtonen. Hieruit bleek dat de tweede generatie allochtonen meer op

(9)

5

de autochtone bevolking is gaan lijken als het aan komt op normen en waarden. Dit kan verklaren waarom uit eerder onderzoek (Nieuweboer 2009) is gebleken dat tweede generatie allochtone Turken zich meer thuis voelen dan eerste generatie allochtone Turken.

Problematisering allochtoon en autochtoon.

De woorden allochtoon en autochtoon komen al lange tijd voor in de Nederlandse taal maar de algemene betekenis van de woorden is sinds de jaren ‘70 van de vorige eeuw erg veranderd. Beide woorden stammen af van het Oudgrieks waar ‘autochtoon’ letterlijk ‘uit dezelfde grond’ betekent en ‘allochtoon’ ‘ van een andere aarde/gebied’ betekent. Peter Geschiere (2011) gaat in zijn artikel Autochthony, citizenship and exclusion verder in op de herkomst van het woord. Volgens hem werd deze term voor het eerst gebruikt in het klassieke Athene van de 5de eeuw voor Christus tijdens de gouden eeuw van de stad. De inwoners van de stadstaat waren er namelijk erg trots op dat hun stad als enige niet was gesticht door immigranten. Wat opviel is dat de term pas echt veel gebruikt werd nadat in de 5de eeuw voor Christus het aantal immigranten in de stad toenam en ook vaak werd gebruikt om deze nieuwkomers buiten te sluiten. De term allochtonen werd voor het eerst in de Nederlandse sociologie gebruikt door Hilda Verwey-Jonker in 1938. Zij gebruikte deze term om plattelanders uit Brabant die naar Rotterdam verhuisden voor werk te omschrijven. Volgens

Geschiere werd de term “autochthony” sinds de jaren ‘90 van de vorige eeuw steeds belangrijker in Nederland vanwege de toenemende globalisering. Dit zou er namelijk voor zorgen dat mensen steeds meer waarde zouden gaan hechten aan het lokale (Geschiere 2011: 176).

Een van de grootste problemen die Geschiere ziet is dat deze term zorgt voor uitsluiting. Het kan zelfs zo ver gaan dat autochtoon zijn gezien wordt als een voorwaarde voor staatsburgerschap. Dit betekent dat allochtonen nooit echte staatsburgers kunnen zijn. Dit is ook de reden dat er verschillende politici (oud minister integratie Leers (AD 2012), Kamerleden Kuzu en Öztürk ( nu.nl 2015) zijn voor het afschaffen van de term allochtoon.

Ondanks dat er veel discussie is rond de termen autochtoon en allochtoon omdat deze zouden zorgen voor uitsluiting van mensen die gedefinieerd worden als allochtonen zal ik toch gebruik maken van deze termen in mijn onderzoek. Ik zal hierbij dezelfde definitie hanteren als het CBS. Autochtoon: persoon waarvan beide ouders zijn geboren in Nederland (CBS 2015). Allochtoon: persoon waarvan tenminste één ouder in het buitenland is geboren (CBS 2015).

Uit zowel het onderzoek van Gerben Kroese en Evelien Tonkens (2009) als het CBS jaarrapport integratie 2012 blijkt dat allochtonen zich minder thuis voelen in hun buurt dan autochtonen. Op basis van deze onderzoeken verwacht ik ook dat in mijn onderzoek autochtonen een sterkere binding hebben met IJburg dan allochtonen.

(10)

6

Om het verschil te onderzoeken tussen immigranten en kinderen van immigranten maakt het CBS een onderscheid tussen eerste generatie allochtonen (allochtonen die in het buitenland zijn geboren) en tweede generatie allochtonen (allochtonen die in Nederland zijn geboren). Uit

onderzoek van de Graaf et al. (2011) naar de sociaal-culturele verschillen tussen eerste een tweede generatie allochtonen blijkt dat die verschillen groot zijn: tweede generatie allochtonen blijken vaak minder conservatief te zijn dan hun ouders, beoefenen vaker elite sporten, kijken vaker Nederlandse televisie en zitten vaker op het internet. Ook blijkt uit ander onderzoek (Nieuweboer 2009) dat tweede generatie allochtone Turken zich meer thuis voelen in hun buurt/ stad dan eerste generatie allochtone Turken. Vandaar dat ik in mijn onderzoek rekening zal houden met de verschillen tussen eerste en tweede generatie allochtonen. Ik verwacht hierbij dat tweede generatie allochtonen sterkere bindingen zullen hebben met IJburg dan eerste generatie allochtonen. Tegenwoordig is er ook discussie over hoe de kinderen van tweede generatie allochtonen moeten worden gedefinieerd. Hierbij zijn beide ouders namelijk in Nederland geboren en dit zouden dus autochtonen zijn. Het CBS (2015) telt deze personen ook als autochtoon maar noemt mensen waarvan een van de grootouders geboren zijn in het buitenland wel derde generatie allochtoon. In mijn onderzoek kan ik hier geen rekening mee houden aangezien er niet gevraagd wordt naar de herkomst van de grootouders van de respondent.

Andere factoren die van invloed kunnen zijn op de bindingen

Uit het onderzoek van Lupi (2008) is naar voren gekomen dat er duidelijk een verschil is tussen de bindingen die huishoudens met en zonder kinderen hebben met IJburg. Huishoudens met kinderen deden vaker mee aan activiteiten, zijn vaker lid van de bewonersvereniging en hebben meer contacten op IJburg. Over het algemeen lijkt het er op dat huishoudens met kinderen een sterkere binding hebben met IJburg dan huishoudens zonder kinderen.

In haar onderzoek naar IJburg keek Lupi (2008) ook naar de verschillen tussen mensen met een koopwoning, sociale huurwoning en mensen met een huurwoning uit de vrije sector. Ook hier waren grote verschillen. Mensen met een koopwoning waren veel vaker actief in de

bewonersvereniging en ook veel vaker bereid om de buurt te verbeteren. Dit komt waarschijnlijk omdat zij veel geld hebben geïnvesteerd in hun woning.

Wat opvalt uit het onderzoek van Kroese en Tonkens (2009) is dat naarmate mensen (zowel autochtonen als allochtonen) langer in Den Haag wonen zij zich meer gaan beschouwen als

Nederlander dan Hagenaar/Hagenees. Dit geldt alleen niet voor de groep die al langer dan 20 jaar woont in Den Haag. Het hoeft dus niet perse zo te zijn dat naarmate mensen langer in een stad wonen zij zich er meer verbonden mee voelen. Uit het onderzoek van Lupi (2008: 174) bleek daarentegen dat mensen die langer dan een jaar op IJburg woonden actiever waren in de

bewonersvereniging dan mensen die korter dan een jaar op IJburg woonden. Ook hebben mensen die er langer dan een jaar wonen betere sociale contacten met hun buren dan mensen die er korter dan een jaar wonen (Lupi 2008: 152). Deze onderzoeken spreken elkaar dus enigszins tegen maar het is wel duidelijk dat het aantal jaar dat iemand ergens woont van invloed is op de binding die deze persoon heeft met deze plek.

(11)

7

Van Bochove et al. (2009) hebben onderzoek gedaan naar burgerschap onder middenklasse (mensen met een baan op minimaal MBO niveau) allochtonen in Rotterdam. Zij hebben zich specifiek gericht op mensen met een Surinaamse, Turkse of Marokkaanse achtergrond en vergelijken deze met elkaar en met autochtonen. Doordat het onderzoek alleen kijkt naar personen uit de

middenklasse sluit het verschillen die ontstaan door sociaal economische positie uit. Dit is terug te zien in de resultaten van het onderzoek. In tegenstelling tot de resultaten van het jaarrapport integratie 2012 (CBS) doen middenklasse allochtonen even vaak vrijwilligerswerk als autochtonen. Ook zijn allochtonen uit de middenklasse even vaak politiek actief als autochtonen uit de

middenklasse. Uit dit onderzoek blijkt dus dat iemands sociale economische positie een belangrijkere rol speelt dan herkomst wanneer het gaat om politieke participatie en het doen van vrijwilligerswerk.

Conclusie en hypothese

Lupi (2008) maakte in haar onderzoek gebruik van vier type bindingen om te kijken naar hoe de bewoners van IJburg aan place making deden op IJburg. Ik zal deze zelfde bindingen gebruiken voor mijn onderzoek maar zal dan kijken of herkomst van invloed is op deze bindingen. Aan elke binding zal ik een hoofdstuk wijden en kijken naar de verschillen tussen autochtonen, eerste

generatie en tweede generatie allochtonen. Uit verschillende onderzoeken bleek dat het hebben van kinderen, het type woning (koop/sociale huur/ vrije huur), tijd dat iemand in zijn/ haar woonplaats woont en sociaal economische positie een rol spelen bij de binding die mensen hebben met hun buurt/ stad. Ik zal daarom voor ik kijk naar de verschillende bindingen, kijken of autochtonen, eerste generatie allochtonen en tweede generatie allochtonen op deze bovenstaande punten van elkaar verschillen. Herkomst Economisch-functionele binding Sociale binding Politieke binding Culturele binding Place making Type woning Kinderen? Aantal jaar op IJburg Inkomen Opleidingsniveau Zelf vastgestelde klasse groep

(12)

8

Uit de verschillende onderzoeken blijkt dat autochtonen zich vaker thuis voelen in hun buurt dan allochtonen. Vandaar de volgende hypothese: Autochtonen hebben sterkere bindingen met IJburg dan allochtonen. Ik zal deze hypothese los toetsen per binding en per binding los kijken of mijn verwachting klopt.

Aangezien uit ander onderzoek (Nieuweboer 2009) is gebleken dat tweede generatie

allochtone Turken zich meer thuis voelen in hun buurt dan eerste generatie allochtonen Turken ga ik er van uit dat dit ook geldt voor andere groepen allochtonen. Vandaar de volgende hypothese: Tweede generatie allochtonen hebben een sterkere binding met IJburg dan eerste generatie allochtonen. Ook deze hypothese zal ik voor elk type binding toetsen.

Op basis van verschillende onderzoeken verwacht ik dat autochtonen de sterkste bindingen met IJburg zullen hebben, daarna tweede generatie allochtonen en eerste generatie allochtonen de zwakste bindingen hebben met IJburg. Aangezien per type binding zal toetsen of dit waar is kom ik op de volgende acht hypotheses:

H1= Autochtonen hebben een sterkere economisch-functionele binding met IJburg dan allochtonen. H2= Tweede generatie allochtonen hebben een sterkere economisch-functionele binding met IJburg dan eerste generatie allochtonen.

H3= Autochtonen hebben een sterkere sociale binding met IJburg dan allochtonen.

H4= Tweede generatie allochtonen hebben een sterkere sociale binding met IJburg dan eerste generatie allochtonen.

H5= Autochtonen hebben sterkere politieke binding met IJburg dan allochtonen

H6= Tweede generatie allochtonen hebben een sterkere politieke binding met IJburg dan eerste generatie allochtonen.

H7= Autochtonen hebben een sterkere culturele binding met IJburg dan allochtonen.

H8= Tweede generatie allochtonen hebben een sterkere culturele binding met IJburg dan eerste generatie allochtonen.

(13)

9

Methode, operationalisering en data

Data

Om de hoofdvraag te kunnen beantwoorden zal ik gebruik maken van de enquête die is ontworpen door de Universiteit van Amsterdam (UvA) in samenwerking met het Bureau Onderzoek en Statistiek van de Gemeente Amsterdam en is afgenomen door eerstejaars sociologie studenten van de UvA onder bewoners van IJburg in 2013 en 2014. Het voordeel van deze enquête is dat deze gebaseerd is op de enquête die Lupi (2008) heeft gebruikt in haar onderzoek. In totaal waren er in 2013: 297 respondenten en in 2014: 255 respondenten. Een nadeel van dat de enquête data in twee verschillende jaren verzameld is en dat als er veranderingen in de wijk plaats hebben gevonden dat die de resultaten kunnen beïnvloeden. Naast algemene gegevens over de bewoners van IJburg als leeftijd, opleiding, inkomen en geboorteland worden er ook vragen gesteld over het leven op IJburg. Omdat er ook gevraagd wordt naar geboorteland kan deze dataset gebruikt worden om te kijken naar de invloed van herkomst op de verschillende bindingen, er zal echter wel gecorrigeerd moeten worden indien er nog ander verschillen zijn naast herkomst. Er zijn echter wel wat fouten gemaakt met het invoeren van de data. Er zijn in beide jaren dat de enquête is afgenomen wel mensen waarbij het geboortejaar hetzelfde is als het jaar waarin de enquête is afgenomen. Dit is voor mijn onderzoek verder geen probleem aangezien ik niets zal de leeftijden. Ook hebben enkele

respondenten ingevuld dat zij op IJburg woonden voordat dit kon. Omdat dit om een klein aantal ging en ik de rest van de data niet wilde missen heb ik het jaartal omgezet naar het jaar dat de eerste bewoners op IJburg kwamen wonen, 2002. Op de vraag “wat is voor u een IJburger” heeft een respondent geantwoord een hamburger met ei, dit wijst er op dat deze respondent de vraag niet serieus nam en misschien het hele interview wel niet. Het gaat gelukkig slechts om een individu dus dat zal op de resultaten als geheel niet veel invloed hebben. Wat opvalt in de data is het hoge aantal respondenten dat hoog opgeleid is; in alle groepen is dit ver boven het landelijk gemiddelde. Dit kan van invloed zijn op de resultaten maar hiervoor zal worden gecontroleerd.

(14)

10

Methode

Om de deelvragen te beantwoorden zal ik kruistabellen maken van relevante vragen en een nieuwe schaalbinding voor elke binding. Dit zal ik doen door de relevante vragen uit de enquête met elkaar te combineren in een schaalvariabele die loopt van 1 tot 5, waarbij 1 een zwakke binding aangeeft en 5 een sterke binding. Het grootste deel van de vragen die ik gebruik bestaat uit stellingen met vijf antwoordcategorieën. Deze zijn makkelijk met elkaar te combineren aangezien deze al hiërarchisch gerangschikt zijn. Ik zal er rekening mee moeten houden dat de antwoorden gecodeerd staan als “helemaal mee eens” is 1 en “helemaal mee oneens” als 5. Dit is geen probleem bij een stelling als: IJburg is saai aangezien dit een zwakke economische-functionele binding aangeeft maar als het gaat om de stelling ik voel mij thuis op IJburg is dit een probleem aangezien dit juist een sterke culturele binding aangeeft. Bij een stelling die een sterke binding aangeeft zal de codering moeten veranderen.

Naast stellingen zijn er ook ja/nee vragen in de enquête. Deze zal ik ook moeten hercoderen maar ik zal wel per vraag moeten kijken wat de impact ervan is op de binding waarbij deze past. Als de respondent bijvoorbeeld ja antwoordt op de vraag of deze zijn/haar buren groet heeft dit veel minder impact op iemands sociale binding dan wanneer deze ja antwoordt op de vraag of deze wel eens een kopje koffie drinkt met de buren. Ook zijn er enkele categoriale vragen die ik zelf zal moeten indelen. Als bij ja/nee vragen of categoriale vragen een antwoord niet van toepassing is of geen effect heeft op de binding (bv iemand heeft geen kinderen en de vraag is of de kinderen op IJburg naar school gaan) zal ik dit coderen met een 3, dit is namelijk in de stellingen neutraal en heeft dus geen impact op de binding. Ik zal de punten van alle vragen die bij een binding horen bij elkaar optellen en deze dan delen door het aantal vragen om zo op een cijfer te komen dat de sterkte van de binding aangeeft.

Om te toetsen of er een significant verschil is tussen de verschillende groepen zal ik bij stellingen en vragen met meer dan twee antwoordmogelijkheden gebruik maken van de Kruskal-Wallis toets (Field 2005). Hiermee kan getoetst worden of een categorische variabele een significant effect heeft op een variabele die ten minste is gemeten op interval niveau. Deze test kan echter alleen gebruik worden als de afhankelijke variabele van interval of continu niveau is en er wordt ook geen rekening gehouden met de invloed van andere variabelen. Maar aangezien al mijn

antwoordcategorieën zijn ingedeeld op interval niveau is dit geen probleem. Daarnaast zal ik voor de ja/nee vragen uit de enquête gebruik maken van een Chi-Square toets (Field 2005). Deze test kan worden gebruikt als de afhankelijke variabele categorisch is. Het probleem hierbij is dat deze test geen rekening houdt met andere factoren die het verschil kunnen verklaren. Om het effect van herkomst op de verschillende bindingen te meten zal ik gebruik maken van een ‘analysis of covariance’ oftewel een ANCOVA (Field 2005). Door gebruik te maken van deze methode kan gekeken worden naar de invloed van een onafhankelijk variabele (in mijn geval herkomst) op een afhankelijke variabele (een van de bindingen) terwijl er tegelijkertijd gecontroleerd wordt voor andere variabelen (hebben van kinderen, het type woning, woonduur en sociale economische positie). De variabelen waarvoor gecontroleerd wordt moeten wel op interval of schaal niveau zijn. Zowel de variabele wel of geen kinderen als type woning zijn dit niet, hiervan zal ik dummy variabele maken. Hierbij wordt een referentie categorie gekozen uit een van de categorieën van de variabele en hier worden de andere categorieën mee vergeleken. Bij de variabele wel of geen kinderen zal de

(15)

11

referentie categorie wel kinderen worden en bij type woning koopwoning. Dit betekent dat als er een negatief getal uit de dummy kinderen komt dat het niet hebben van kinderen zorgt voor een

zwakkere binding in vergelijking met het wel hebben van kinderen en als de dummy sociale huurwoning negatief is dan hebben mensen in een sociale huurwoning een zwakkere binding dan mensen in een koopwoning.

Operationalisering

Om de sterkte van de verschillende bindingen die autochtonen, eerste en tweede generatie allochtonen hebben met IJburg te meten heb ik een nieuwe schaalvariabele gemaakt. Dit heb ik gedaan door verschillende vragen die wat zeggen over de betreffende binding samen te voegen. Ik heb hiervoor wel de bestaande variabelen moeten aanpassen zodat deze samengevoegd konden worden. Dit heb ik gedaan door aan alle antwoorden een waarde tussen 1 en 5 te geven, waarbij antwoorden die een sterke binding aangeven een 5 kregen, een zwakke binding 1 en als het antwoord geen invloed heeft op de binding of bij een stelling neutraal een 3. Dit betekent dat een hoger cijfer een sterkere binding weergeeft.

Om de sterkte van de economisch-functionele binding die de bewoners van IJburg hebben met hun woonplaats te onderzoeken zal ik kijken naar de volgende punten: Of de respondent of de partner daarvan op IJburg werkt, als hier sprake van is betekend dit dat IJburg meer is dan alleen een slaapplaats2. Net als Lupi (2008) zal ik ook kijken naar het gebruik van voorzieningen op IJburg zowel van de respondent zelf3 als dat van hun kinderen4. Dit aangezien het gebruik van een locatie of in dit geval de voorzieningen op IJburg zouden leiden tot place attachment. Ook zal ik kijken of de

respondenten tevreden zijn met de voorzieningen op IJburg5, zijn zij dit niet dan geeft dit een zwakkere binding aan en het kan ook een verklaring zijn waarom zij minder gebruik maken van de voorzieningen op IJburg. Om de sterkte van de economisch-functionele binding weer te geven in een cijfer zal ik de vragen bij de vier genoemde punten horen samenvoegen in een schaalvariabele.

Mensen zouden een sociale binding krijgen met hun woonplaats doordat zij sociale contacten hebben met andere inwoners van hun woonplaats. Om de sociale binding die de inwoners van IJburg hebben met hun woonplaats te onderzoeken zal ik daarom kijken naar de volgende punten: of zij familie hebben op IJburg6, een familielid kan namelijk gezien worden als een sociaal contact en kan ook weer andere contacten op leveren. Hoe het contact is met de buren7, groetten zij elkaar alleen of doen zij ook activiteiten samen (bijvoorbeeld borrelen of sporten). Hoe beter het contact is met de buren hoe sterker de sociale binding zal zijn. Ook zal ik kijken of de respondenten hun buren helpen en of zij geholpen worden door hun buren en waarmee8. Hebben zij goede contacten met hun buren dan zullen zij elkaar vaker helpen. Uit het onderzoek van Lupi (2008) is gebleken dat kinderen voor

2

Vraag Q4.13 en Q4.19 uit de enquête.

3

Vraag Q7.5, Q7.6, Q8.2 en Q11.9 uit de enquête.

4 Vraag Q10.2, Q10.9, Q10.10, Q10.11, Q10.18 en Q10.19 uit de enquête. 5

Vraag Q5.13 uit de enquête.

6

Vraag Q3.17 uit de enquête.

7 Vraag Q5.13_1 en Q8.7 uit de enquête. 8

(16)

12

sociale contacten kunnen zorgen, daarom zal ik ook kijken naar de sociale contacten van de

kinderen9. Als laatste zal ik nog kijken naar plaatsten waar sociale relaties kunnen ontstaan10 en of er verschillen zijn in hoeverre de verschillende groepen hier heen gaan. Om de sterkte van de sociale binding weer te geven in een cijfer zal ik de vragen bij de vijf genoemde punten horen samenvoegen in een schaalvariabele.

Volgens Lupi (2008) zouden mensen een politieke binding krijgen met hun woonplaats door het uitten van lokaal burgerschap, oftewel betrokken zijn bij de buurt en zich er verantwoordelijk voor voelen. Dit zal ik onderzoeken door te kijken naar: Zijn de respondenten lid van een Vereniging van Eigenaars of Blokvereniging11, overleg over de buurt gaat namelijk vaak via deze verenigingen. Ondernemen mensen actie als zij hinder ondervinden12, doen zij dit niet dan geeft dit aan dat zij weinig verantwoordelijkheid voelen voor de buurt. Ook zal ik kijken of de respondent actie heeft ondernomen om de buurt te verbeteren13, dit is namelijk een duidelijke uiting van lokaal

burgerschap. Dit kan zowel vrijwilligerswerk zijn in de buurt, lid zijn van een lokale actiegroep mee hebben gedaan aan een initiatief om IJburg te verbeteren. Als laatste zal ik ook kijken of de

respondent zich verantwoordelijk voelt voor de buurt14. Om de sterkte van de politieke binding weer te geven in een cijfer zal ik de vragen die bij de vier genoemde punten horen samenvoegen in een schaalvariabele.

Mensen krijgen een culturele binding met hun woonplaats doordat zij zich hier mee identificeren en zich er thuis voelen. Om de sterkte van de culturele binding te onderzoeken zal ik daarom kijken naar of de respondenten zich met IJburg identificeren15 en of zij zich er thuis voelen16.

Om de sterkte van de culturele binding weer te geven in een cijfer zal ik de vragen die bij de twee genoemde punten horen samenvoegen in een schaalvariabele.

9 Vraag Q10.12, Q10.13_1 en Q10.13_4 uit de enquête. 10

Vraag Q7.5, Q7.6, Q7.8, Q7.9, Q10.16, Q10.18, Q10.19 en Q11.9 uit de enquête.

11

Vraag Q3.3 uit de enquête.

12 Vraag Q6.2_4, Q6.2_5 en Q6.3 uit de enquête. 13

Vraag Q7.3, Q7.4, Q7.10 Q7.11 en Q7.12 uit de enquête.

14

Vraag Q5.13_10, Q5.13_12 en Q6.2_8 uit de enquête.

15 Vraag Q5.2, Q5.5, Q5.6, Q5.9, Q5.10, Q5.11 en Q5.13_4 uit de enquête. 16

(17)

13

Kenmerken onderzoekspopulatie

Zoals af te lezen valt in tabel 1.1 is ruim de helft van de respondenten autochtoon en behoort het grootste gedeelte van de allochtonen tot de eerste generatie en valt maar een klein deel onder tweede generatie allochtonen.

Tabel 1.1 Autochtoon, eerste generatie allochtoon of tweede generatie allochtoon.

Percentage

Autochtoon 63.8%

Eerste generatie allochtoon 23.1%

Tweede generatie allochtoon 13.0%

Totaal 549

Kinderen?

Iets meer dan de helft van de respondenten heeft kinderen (tabel 1.1), er zijn hierbij ook geen grootte verschillen te zien tussen de groepen en deze verschillen zijn dan ook niet significant17. Aangezien de verschillen tussen de verschillende groepen op dit punt zo klein zijn kan dit niet voor verschillen zorgen tussen de groepen. Het wel of niet hebben van kinderen kan wel een effect hebben op de verschillende bindingen, er zal dus wel rekening mee worden gehouden bij het onderzoeken van de invloed van herkomst op de verschillende bindingen.

Tabel 1.2 Wel of geen kinderen.

Autochtoon Eerste generatie allochtoon Tweede generatie allochtoon Totaal Wel kinderen 62.9% 65.4% 56.9% 62.7% Geen kinderen 37.1% 34.6% 43.1% 37.3% Totaal 350 127 72 549

Type woning

Er zijn wel een grootte verschillen in het type woning waarin de respondenten wonen (tabel 1.2), deze verschillen zijn significant18. Autochtonen wonen overduidelijk vaker in een koopwoning dan beide groepen allochtonen. Tweede generatie allochtonen wonen vaker in een koopwoning dan eerste generatie allochtonen. Eerste generatie allochtonen wonen weer het vaakst in sociale

huurwoningen, daarna tweede generatie allochtonen en autochtonen wonen het minst vaak in een sociale huurwoning. Wat opvalt uit de cijfers is dat in deze steekproef er percentueel gezien evenveel eerste als tweede generatie allochtonen wonen in huurwoningen in de vrije huursector. Autochtonen wonen het minst vaak in een huurwoning uit de vrije sector. Verschillen in de bindingen zouden dus

17 Tabel 1.2.2 uit de bijlage: X² (2)= 1.405, p>0.05. 18

(18)

14

hierdoor verklaard kunnen worden. Dit geldt met name voor de politieke binding aangezien uit Lupi’s (2008) onderzoek blijkt dat deze vaak zwakker is bij mensen met een huurwoning.

Tabel 1.3 Woning type.

Autochtoon Eerste generatie allochtoon Tweede generatie allochtoon Totaal Koopwoning 72.9% 38.6% 51.4% 341 Sociale huurwoning 11.1% 35.4% 23.6% 101 Huurwoning uit de vrij sector 14.6% 23.6% 23.6% 98 Aanleunwoning/ verpleeghuis/ verzorgingstehuis 0.0% 0.8% 0 1 Op kamers 0.6% 0.8% 0 3 Anders 0.9% 0.8% 1.4% 5 Totaal 350 127 72 549

Hoe lang op IJburg?

Uit de enquête resultaten blijkt dat autochtonen gemiddeld het langste wonen op IJburg. Daarna tweede generatie allochtonen en eerste generatie allochtonen het kortst, dit verschil is echter wel een stuk kleiner dan tussen tweede generatie allochtonen en autochtonen. Het verschil tussen de groepen is dan ook significant19. Dit kan dus een verklaring zijn voor verschillen in de bindingen tussen de groepen, in ander onderzoek (Lupi 2008 & Kroese en Tonkens 2009) bleek dit namelijk het geval te zijn.

19 Tabel 1.4.2 bijlage: H (2)=18.854, p<0.01 0 2 4 6 8 10 12 14 16 18 0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 Per ce n tage

Aantal jaren dat de respondent op IJburg woont.

Grafiek 1.1 Aantal jaren op IJburg.

Autochtoon Eerste generatie allochtoon Tweede generatatie allochtoon

(19)

15

Opleidingsniveau

Uit tabel 1.3 valt af te lezen dat autochtonen veruit het hoogst zijn opgeleid, ruim 80% heeft minimaal een HBO diploma (hoog), tweede generatie allochtonen lopen echter niet ver achter en eerste generatie allochtonen zijn het minst hoog opgeleid maar deze groep is nog steeds veel hoger opgeleid dan het landelijk gemiddelde. Er is echter ook een deel van de eerste generatie allochtonen wat erg laag is opgeleid. Het percentage hoogopgeleiden (HBO of WO) ligt in alle groepen op IJburg veel hoger dan het landelijk gemiddelde van 30% (CBS 2013). Herkomst heeft een significant effect op opleidingsniveau20. Ondanks het feit dat alle groepen voor het grootste gedeelte hoogopgeleid is, zijn er toch genoeg verschillen dat die van invloed kunnen zijn op de verschillende bindingen.

Tabel 1.4 Opleidingsniveau.

Autochtoon Eerste generatie allochtoon Tweede generatie allochtoon Totaal Laagst 0.9% 7.9% 2.8% 2.7% Lager 5.1% 13.4% 5.6% 7.1% Middelbaar 13.4% 17.3% 22.2% 15.5% Hoog 80.6% 59.8% 69.4% 74.3% Anders 0 1.6% 0 0.4% Totaal 350 127 72 549

Inkomen

Als gekeken wordt naar het netto maandinkomen (tabel 1.4) kan worden gezegd dat autochtonen gemiddeld het meest verdienen, daarna tweede generatie allochtonen en eerste generatie allochtonen het minst, de verschillen tussen de groepen zijn significant21. Dit is wel te verwachten gezien het verschil in opleidingsniveau tussen de groepen. Dit kan dus verschillen in de bindingen verklaren.

Tabel 1.5 Netto inkomen per maand.

Autochtoon Eerste generatie allochtoon Tweede generatie allochtoon Totaal €1000 of minder 1.2% 9.9% 3% 3.3% €1001 tot €1350 0.9% 10.8% 3% 3.3% €1351 tot €1750 3.3% 15.3% 7.6% 6.1% €1751 tot €3050 19.6% 14.4% 27.3% 19.5% €3051 tot €4000 15.7% 19.8% 16.7% 16.7% €4001 tot €5000 24.2% 13.5% 13.6% 20.5% €5001 tot €6000 16.6% 19% 13.6% 14.6% €6001 of meer 18.4% 9% 15.2% 15.9% Totaal 331 111 66 508 20 Tabel 1.5.3 bijlage: H (2)=20.286, p<0.01 21 Tabel 1.6.3 bijlage: H (2)= 37.038, p<0.01

(20)

16

Sociale klasse

In de enquête werd ook gevraagd tot welk deel van de samenleving de respondent zichzelf beschouwde. Hierbij kon worden gekozen uit laag, midden en hoog. Hierbij wordt dus eigenlijk gevraagd tot welke sociaal economisch klasse zij zichzelf rekenen. Samen met opleidingsniveau en inkomen is dit een goede weergave voor sociaal economische positie. Uit tabel 1.5 blijkt dat maar weinig respondenten zichzelf beschouwden als onderdeel van de lagere groep, alleen eerste generatie allochtonen iets vaker dan de andere groepen. Het grootste gedeelte van de allochtonen beschouwt zichzelf als behorende tot de middengroep. Eerste generatie allochtonen wel vaker dan tweede generatie allochtonen, maar ook een groot deel autochtonen beschouwt zichzelf deel van deze groep. Iets meer dan de helft van de autochtonen beschouwt zichzelf tot de hogere groep. Onder allochtonen ligt dit percentage een stuk lager, bij tweede generatie allochtonen wel hoger dan eerste generatie allochtonen. Zoals te verwachten uit deze cijfers zijn de verschillen tussen de groepen significant22. Ook op dit punt zijn weer verschillen en in combinatie met cijfers over opleidingsniveau en inkomen kan wel gezegd worden dat er een verschil is in sociaal economische positie tussen de verschillende groepen. Waarbij autochtonen vaak de hoogste positie hebben, daarna tweede generatie allochtonen en eerste generatie allochtonen de laagste.

Tabel 1.6 Als men de gehele bevolking van Nederland in drie groepen verdeelt, tot welke vindt u dan

dat u behoort?

Autochtoon Eerste generatie allochtoon Tweede generatie allochtoon Totaal Lagere groep 1.4% 7.4% 2.9% 3% Middengroep 42.2% 71.9% 63.8% 51.7% Hogere groep 56.4% 20.7% 33.3% 45.3% Totaal 346 121 69 536

Conclusie

Uit de cijfers blijkt dat autochtonen, eerste en tweede generatie allochtonen alleen niet verschillen als het aankomt op het wel of niet hebben van kinderen. Op alle andere punten is er wel een significant verband gevonden tussen herkomst en de factoren, wat betekent dat verschillen tussen de groepen significant zijn. Dit kan er voor zorgen dat het lijkt alsof een verschil komt door herkomst maar in werkelijkheid een andere oorzaak heeft. Ik zal hiervoor alleen controleren bij de verschillende bindingsvariabelen maar niet bij de losse vragen zelf. Als echter blijkt dat herkomst geen invloed heeft op de bindingsvariabele kan dit betekenen dat de verschillen in de losse vragen ook een andere oorzaak hebben aangezien de bindingsvariabele hieruit is opgebouwd. Dit betekent dan niet dat er geen verschillen zijn tussen de groepen maar alleen dat deze niet komen door herkomst maar door andere verschillen tussen de groepen, hier zal rekening mee moeten worden gehouden.

22

(21)

17

Economisch-functionele binding

Mensen krijgen een economisch-functionele binding met hun woonplaats door het functioneel ruimtegebruik hiervan (Lupi 2008; 127). Dit kan variëren van het gebruik maken van verschillende voorzieningen zoals winkels, scholen of het openbaar vervoer tot werken in de buurt, zowel zelfstandig als in loondienst. Om de sterkte van de economisch-functionele binding die de bewoners van IJburg hebben met hun woonplaats te onderzoeken zal ik kijken of zij op IJburg werken (thuis of ergens anders op IJburg), van welke voorzieningen zij en hun kinderen gebruik maken en of zij tevreden zijn met de voorzieningen op IJburg. Ik zal echter eerst kort ingaan op de reden23

waarom zij naar IJburg zijn gekomen.

Waarom naar IJburg?

In de enquête werd onder andere gevraagd in hoeverre bepaalde factoren een rol spelen in hun besluit om naar IJburg te verhuizen. Uit grafiek 1.2 valt af te lezen dat voor alle groepen de woning het vaakst een belangrijke redenen was om naar IJburg te verhuizen. Wat vooral opvalt uit deze cijfers is dat vooral functionele reden als de woning zelf, de prijs en de bereikbaarheid belangrijk waren in de beslissing om naar IJburg te verhuizen. De omgeving wordt even vaak als belangrijke reden genoemd door alle groepen als de functionele reden. Alleen eerste generatie allochtonen noemen betere buurt vaak als belangrijke reden om naar IJburg te verhuizen. Dat eerste generatie allochtonen vaker een betere buurt als belangrijke reden noemen kan betekenen dat deze vaker uit slechtere buurten komen. Bij de reden betere buurt zijn er ook duidelijk significante24 verschillen te zien tussen de verschillende groepen. Daarnaast zijn er ook nog significante25

verschillen tussen de groepen bij de reden omgeving alleen zijn deze verschillen een stuk kleiner. Bij de overige redenen zijn er geen significante verschillen tussen de groepen.

23

Vraag Q3.13 uit de enquête

24 Tabel 2.1.5.3 in de bijlage H(2)= 28.764, p<0.01 25 Tabel 2.1.2.3 in de bijlage H(2)= 6.169, p<0.05 0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% 70% 80% 90% 100% Per ce n tage ze e r/ e n ig szi n s b e lan gr ijk

Grafiek 2.1 In hoeverre waren de volgende redenen

belangrijk in uw beslissing om op IJburg te gaan wonen?

Autochtoon Eerste generatie allochtoon tweede generatie allochtoon

(22)

18

Werken op IJburg?

Uit de enquête26 blijkt dat autochtonen het vaakst op IJburg werken, daarna tweede

generatie allochtonen en eerste generatie allochtonen het minste. In alle gevallen ligt het percentage echter onder de 20% en onderling zijn de verschillen niet erg groot. Het percentage partners27 van de respondenten dat op IJburg werkt ligt zelfs nog lager (onder de 15%) maar dit kan komen doordat niet alle respondenten partners hebben of omdat deze in het huishouden actief zijn. Wat wel opvalt is dat de partners van tweede generatie allochtonen het vaakst op IJburg werken, daarna de partners van eerste generatie allochtonen en die van autochtonen het minst. De verschillen tussen de

groepen zijn erg klein en ook niet significant28. Het aantal banen per 1000 inwoners (OIS 2015) op IJburg/ Zeeburg is een stuk lager als het gemiddelde van Amsterdam. Ook zijn de meeste vestigingen op IJburg van zelfstandigen zonder personeel. Uit deze cijfers komt duidelijk naar voren dat IJburg een echte woonwijk is.

Niks te doen op IJburg?

In de enquête wordt zowel gevraagd of de respondent het eens is met de stelling op IJburg is niets te beleven29 als de stelling IJburg is saai30 . Als de respondent het hier mee eens is dan kan dit betekenen dat er niet voldoende voorzieningen zijn of dat deze niet aan de eisen van de respondent voldoen. Uit de enquête blijkt dat zowel eerste als tweede generatie allochtonen het vaker eens zijn met beide stellingen dan autochtonen, en tweede generatie allochtonen iets vaker dan eerste. De verschillen tussen de groepen zijn ook significant31.

Dit is ook deels terug te zien in de activiteiten die de respondenten doen op IJburg. Autochtonen zijn vaker lid zijn van een vereniging op IJburg dan allochtonen32, dit verschil is ook significant33. Dat allochtonen minder vaak lid zin zijn van een vereniging komt overeen met de resultaten van het onderzoek van De Graaf et al. (2011). Dat er maar weinig mensen lid zijn van een vereniging was ook al zo in Lupi’s onderzoek (2008; 138) alleen kwam dit omdat er toen nog

nauwelijks officiële sportvoorzieningen waren. Toen Lupi haar onderzoek deed was er ook nog geen echte supermarkt op IJburg (2008; 132), deze is er nu wel. Dit is ook terug te zien in de cijfers, bijna 80%34 van de respondenten doet de dagelijkse boodschappen op IJburg, herkomst35 heeft hier geen invloed op. Uit grafiek 2.2 valt af te lezen dat eerste generatie allochtonen het vaakste shoppen op IJburg, autochtonen daarna en tweede generatie allochtonen het minst vaak shoppen op IJburg. Er is

26

Tabel 2.2.1.1 bijlage

27

Tabel 2.2.2.1 bijlage

28 Tabel 2.2.1.2 bijlage X2(2)=2.424, p>0.05 en tabel 2.2.2.2 bijlage x2(2)=0.466, p>0.05 29

Tabel 2.3.1.1 bijlage

30

Tabel 2.3.2.1 bijlage

31 Tabel 2.3.1.3 bijlage H(2)= 11.245, p<0.01 en tabel 2.3.2.3 bijlage H(2)=12.756, p<0.01 32 Tabel 2.4.1 bijlage 33 Tabel 2.4.2 bijlage X2(2)=14.04, p<0.01 34 Tabel 2.5.1.1 bijlage 35 Tabel 2.5.1.3 bijlage H(2)=0.015, p<0.05

(23)

19

dan ook een significant36 verband tussen herkomst en wel of niet shoppen op IJburg. Alle groepen winkelen wel vaker buiten IJburg, dit komt waarschijnlijk omdat Amsterdam makkelijk te bereiken is en daar veel meer winkels zijn.

Uit het onderzoek van Lupi (2008; 141, 142) blijkt dat nog maar weinig IJburgers gebruik maken van uitgaansgelegenheden op IJburg, en als ze dit doen is dit vaak om uit eten te gaan. Dit zou komen omdat het centrum van Amsterdam zo dichtbij is en IJburgers vooral daarop gericht zijn. Er was echter wel vraag naar meer uitgaansgelegenheden op IJburg onder hoog opgeleiden en dan met name cafés en restaurants in de tijd dat Lupi haar onderzoek deed. Er wordt echter nog steeds maar weinig gebruik gemaakt van uitgaansgelegenheden op IJburg (grafiek 2.3), het gebruik ligt ook niet hoger dan tijdens het onderzoek van Lupi. Uit mijn onderzoek blijkt dat mensen vooral uit eten gaan op IJburg, herkomst heeft hier wel invloed op37 en het is duidelijk dat autochtonen dit het vaakst doen. Het café bezoek is al een stuk minder en bijna niemand in mijn steekproef gaat naar het theater of de film op IJburg. Herkomst heeft op beide activiteiten geen invloed38. Wat wel opvalt is dat tweede generatie allochtonen even vaak naar het theater/ de film gaan als autochtonen, dit komt overeen met de resultaten van het onderzoek van de Graaf et al.(2011). Dit kan worden verklaard door het hoge opleidingsniveau van tweede generatie allochtonen. Uit de grafiek valt af te lezen dat tweede generatie allochtonen het vaakste uitgaan buiten IJburg. Aangezien zij ook bijna niet winkelen op IJburg verklaart dit waarom zij ook het negatiefst zijn over de voorzieningen op IJburg en is het ook te verwachten dat zij de zwakste economisch-functionele binding hebben met IJburg. Net als in het onderzoek van Lupi gaat ongeveer 60% van de respondenten naar Blijburg39, herkomst heeft hier geen invloed40 op.

36 Tabel 2.5.2.3 bijlage H(2)=13.7, p<0.01 37

Tabel 2.5.4.3 bijlage H(2)=9.392

38

Tabel 2.5.5.3 bijlage H(2)=4.936,p>0.05 en tabel 2.5.3.3 bijlage H(2)=2.17, p>0.05

39 Tabel 2.5.6.1 bijlage 40 Tabel 2.5.6.3 bijlage H(2)=1.199, p>0.05 3% 22% 14% 75% 65% 69% 23% 13% 17%

Shoppen tweede generatie allochtonen Shoppen eerste generatie allochtonen Winkelen autochtonen

Grafiek 2.2 Winkelen/ shoppen op IJburg?

(24)

20

Wat doen de kinderen op IJburg?

Uit de enquête blijkt dat het grootste gedeelte van de respondenten met kinderen één of meerdere kinderen hebben die naar school gaan op IJburg41, er zijn maar een weinig ouders waarvan alle kinderen naar school gaan buiten IJburg. Herkomst heeft hier geen invloed42 op. Dit is ook wel enigszins te verwachten aangezien er op IJburg meerdere basisscholen zijn en ook een middelbare school. Verder ligt IJburg redelijk afgesloten waardoor het veel moeite kost om elke dag de kinderen naar een school buiten IJburg te brengen, dit geldt vooral voor ouders met jongere kinderen.

Tijdens het onderzoek van Lupi (2008; 139) waren er geen speelplaatsen voor kinderen, een grote klacht van veel bewoners. Ten tijde van mijn onderzoek zijn deze er wel, en kinderen maken hier ook volop gebruik van43, ongeacht herkomst44 . Ook van de sportvelden wordt veel gebruik gemaakt45, herkomst46 heeft hier geen invloed op. Van de bibliotheek47 en indoor

zwem/stortgelegenheden48 worden wel minder gebruik van gemaakt, ook hier heeft herkomst49 geen invloed op. Van de muziekschool/instituut wordt nog net iets minder gebruik gemaakt50, door alle groepen51. En van de hangplekken voor jongeren wordt bijna geen gebruik gemaakt52, herkomst

41

Tabel 2.6.1 bijlage

42 Tabel 2.6.2 bijlage H(2)=1.318, p>0.05 43

Tabel 2.7.1.1 bijlage en tabel bijlage 2.7.3.1

44

Tabel 2.7.1.3 bijlage H(2)=2.235, p>0.05 en tabel bijlage 2.7.3.3 H(2)=3.543, p>0.05

45 Tabel 2.7.5.1 bijlage 46 Tabel 2.7.5.3 bijlage H(2)=1.359, p>0.05 47 Tabel 2.7.4.1 bijlage 48 Tabel 2.7.6.1 bijlage 49

Tabel 2.7.4.3 bijlage H(2)=0.248, p>0.05 en tabel 2.7.6.3 bijlage H(2)=1.63, p>0.05

50 Tabel 2.7.7.1 bijlage 51 Tabel 2.7.7.3 bijlage H(2)=0.734, p>0.05 52 Tabel 2.7.2.1 bijlage 0% 3% 2% 15% 29% 23% 22% 32% 40% 85% 58% 81% 51% 37% 48% 69% 48% 50% 15% 38% 17% 33% 34% 29% 8% 21% 10%

Film/theater: tweede generatie allochtonen Film/theater: eerste generatie allochtonen Film/ theater: autochtonen Café: tweede generatie allochtonen Café: eerste generatie allochtonen Café: autochtonen Uit eten: tweede generatie allochtoon Uit eten: eerste generatie allochtoon Uit eten: autochtoon

Grafiek 2.3 Uitgaan op IJburg?

(25)

21

heeft hier53 geen invloed op. Er zijn ook geen significante verschillen tussen de groepen bij het gebruik van buitenbad/ stadsstrand54. Herkomst heeft wel een significant effect op het wel op het lidmaatschap van kinderen op een vereniging55. Autochtonen kinderen zijn net als hun ouders het vaakste lid van een vereniging56, daarna tweede generatie allochtonen en eerste generatie

allochtonen het minst. Wat opvalt uit deze cijfers is dat er alleen significante verschillen zijn tussen de groepen bij verenigingslidmaatschap, alle groepen maken ongeveer even veel gebruik van de voorzieningen voor kinderen op IJburg. Deze vragen zijn wel alleen gesteld aan ouders met kinderen op de basisschool. Dit kan verklaren waarom de verschillen zo klein zijn en de activiteiten vooral op IJburg plaatst vinden, het is voor ouders veel moeite om hun kinderen naar een activiteit buiten IJburg te brengen en ze zijn te jong om hier zelf heen te gaan. In het onderzoek van Lupi (2008; 136) ging drie kwart van de kinderen naar de crèche op IJburg, uit de enquête57 blijkt dat kinderopvang zich bijna volledig op IJburg bevindt.

Naar de kerk/moskee op IJburg?

Op IJburg is zowel een kerk als moskee, uit de enquête blijkt echter dat maar weinig mensen hiervan gebruik maken58. Uit de enquête blijkt dat het grootste gedeelte van de autochtonen en

tweede generatie allochtonen helemaal niet naar een gebedshuis gaat. Alleen een kleine

meerderheid van de eerste generatie allochtonen gaat naar een gebedshuis, dit komt ook overeen met het onderzoek van De Graaf et al. (2011). Dit kan worden verklaard doordat het grootste gedeelte van de autochtonen niet in god gelooft59 en een kleine meerderheid van de tweede generatie allochtonen. Alleen een kleine meerderheid van eerste generatie allochtonen gelooft in god. Het percentage mensen dat niet in god gelooft is echter wel veel groter dan het percentage atheïsten in het onderzoek van De Graag et al. (2011), ook al is dit niet helemaal hetzelfde, dit geldt overigens voor alle groepen. Herkomst heeft een significante invloed op het gaan naar een

gebedshuis60 op IJburg. 53 Tabel 2.7.2.3 bijlage H(2)=0.338, p>0.05 54 Tabel 2.7.8.3 bijlage H(2)=6.023, p=0.05 55 Tabel 2.9.3 bijlage H(2)=13.952, p<0.01 56 Tabel 2.9.1 bijlage 57 Tabel 2.8.1 bijlage 58 Tabel 2.10.1 bijlage 59 Tabel 2.21 bijlage 60 Tabel 2.10.3 bijlage H(2)=6.752, p<0.05

(26)

22

Sterke economisch-functionele binding

Om het effect van herkomst te meten op de economisch-functionele binding zal ik gebruik maken van een analysis of covariance (ANCOVA). Er zijn echter wel enkele assumpties waaraan de data moet voldoen om er zeker van te zijn dat de resultaten van de ANCOVA kloppen. Ten eerste moet de data normaal verdeeld zijn. Uit de Kolmogorov-Smirnov test blijkt dat alleen de data van de groep eerste generatie allochtoon normaal61 is verdeeld, de data van de groepen autochtoon62 en tweede generatie allochtoon63 zijn dat niet. Daarnaast moet de variatie binnen de groepen hetzelfde zijn. Uit de Levene’s test64 blijkt dat dit inderdaad het geval is.Verder moet de afhankelijke variabele minimaal op interval niveau gemeten zijn, aangezien de bindingsvariabele een schaalvariabele is vormt dit geen probleem. De data van de verschillende respondenten moet ook onafhankelijk zijn van elkaar, oftewel de respondenten mogen elkaar niet beïnvloeden. De enquête is in twee verschillende jaren afgenomen en er zijn nooit twee dezelfde huishoudens geselecteerd dus deze assumptie wordt niet geschonden. Daarnaast moet er sprake zijn van homogeniteit in de regressie hellingen. Dit betekent dat de relatie tussen de extra factoren en de uitkomst variabele hetzelfde moet zijn tussen alle groepen. Dit is in bijna alle gevallen zo65, behalve bij herkomst en kinderen, deze is wel significant, de rest is niet significant. Mijn data voldoet dus niet aan alle assumpties voor een ANCOVA, hier moet rekening mee worden gehouden bij het kijken naar de resultaten.

De Cronbach’s Alpha van de economisch-functionele binding variabele66 is echter maar 0.61 wat onder het gewenste punt van 0.7 ligt (Field 2005). Dit betekent strikt gezien dat de vragen die de economisch-functionele binding vormen niet samengevoegd kunnen worden want de schaal meet dan niet wat je wil meten. Het gevolg hiervan is dat twee exact dezelfde personen in theorie toch een andere score kunnen krijgen op de schaal. Ook het weghalen van vragen heeft maar weinig invloed op de Cronbach’s Alpha67 en deze komt hierdoor ook niet boven de gewenste grens van 0,7. Dit komt doordat er bijna geen correlatie68 is tussen de verschillende vragen van de economisch-functionele variabele.

Als gecontroleerd wordt voor de verschillende factoren (opleidingsniveau, hebben van kinderen, type woning, inkomen, klasse groep en aantal jaren op IJburg) is herkomst nog steeds van invloed op de economisch-functionele binding69. De factoren opleidingsniveau70, hebben van kinderen71, wonen in een sociale huurwoning72 ten opzichte van het wonen in een koopwoning en

61 Tabel 2.12 bijlage D(100)=0.057, p>0.05 62 Tabel 2.12 bijlage D(289)= 0.079, p<0.01 63 Tabel 2.12 bijlage D(63)=0.119, p<0.05 64 Tabel 2.13 bijlage F(2, 449)=2.611, p>0.05 65 Tabel 2.14 bijlage 66 Tabel 0.2.1 bijlage 67 Tabel 0.2.2 bijlage

68 Tabel 2.22.1 bijlage en tabel 2.22.2 bijlage 69 Tabel 2.15 bijlage F(2, 399)= 4.365, p<0.05 70 Tabel 2.15 bijlage F(1, 399)= 6.526, p<0.05 71 Tabel 2.15 bijlage F(1, 399)= 95.675, p<0.01 72 Tabel 2.15 bijlage F(1, 399)= 0.983, p<0.01

(27)

23

wonen in een woongemeenschap73 ten opzichte van het wonen in een koopwoning hebben ook effect op de economisch-functionele binding. De andere factoren hadden geen significante invloed.

Uit tabel 2.1 valt af te lezen dat opleidingsniveau een significant positief effect heeft op het gemiddelde, dit betekent dat hoe hoger het opleidingsniveau hoe sterker de economisch-functionele binding. Ook de dummy sociale huurwoning heeft een significant positief effect op de binding, mensen die in een sociale huurwoning wonen hebben dus een sterkere economisch-functionele binding dan mensen die in een koopwoning wonen. Het niet hebben van kinderen en wonen in een woongemeenschap heeft echter een significant negatief effect op de sterkte van de economisch-functionele binding. Mensen zonder kinderen hebben dus een zwakkere economisch-economisch-functionele binding dan mensen met kinderen en mensen die in een woongemeenschap wonen een zwakkere economisch-functionele binding dan mensen die in een koopwoning wonen. Het zijn van een autochtoon of eerste generatie allochtoon heeft ook een positief effect op het gemiddelde ten opzichte van het zijn van een tweede generatie allochtoon.

Tabel 2.1 Significante effecten van factoren op het gemiddelde van de economisch-functionele

binding

Factor Effect op het gemiddelde

Opleidingsniveau -0.018

Niet hebben van kinderen -0.417

Dummy sociale huurwoning -0.093

Dummy woongemeenschap -0.186

Autochtoon ten opzichte van tweede generatie allochtoon

-0.169 Eerste generatie allochtoon ten opzichte van

tweede generatie allochtoon

-0.156

Uit tabel 2.2 blijkt dat de gemiddelden van de groepen wel of geen kinderen hebben ver uit elkaar liggen en uit de Kruskal-Wallis test74 blijkt ook dat het hebben van kinderen een significante invloed heeft op de economisch-functionele binding. Hierbij wordt echter niet voor alle factoren gecontroleerd maar uit tabel 2.1 valt wel af te lezen dat het wel of niet hebben van kinderen het sterkste effect heeft op het gemiddelde van economisch-functionele binding. Dit kan komen doordat veel van de vragen die gebruikt zijn om de sterkte van de deze binding te bepalen alleen beantwoord konden worden door ouders met kinderen. Om het effect van wel of niet hebben van kinderen te beperken zal ik een nieuwe bindingsvariabele maken, zonder deze vragen en daarna kijken of het effect van het hebben van kinderen is afgenomen.

Tabel 2.2 Ongecontroleerde gemiddelden economisch-functionele binding: wel of geen kinderen

Kinderen Geen kinderen

Gemiddelde 3.13 2.59

73 Tabel 2.15 bijlage F(1, 399)= 7.528, p<0.01 74

(28)

24

Net als bij de oude functionele bindingvariabele zal ook de nieuwe economisch-functionele bindingsvariabele75 aan de verschillende assumpties moeten voldoen. Uit de Kolmogorov-Smirnov test blijkt dat nog steeds alleen de data van de groep eerste generatie allochtoon normaal76 is verdeeld, de data van de groepen autochtoon77 en tweede generatie allochtoon78 zijn nog steeds niet normaal verdeeld. De variatie binnen de groepen79 is nog steeds het zelfde. De bindingsvariabele is nog steeds van interval niveau en de respondenten zijn ook nog het zelfde. Ook bij deze nieuwe variabele is er een probleem met de homogeniteit van de regressiehellingen, er is nog steeds een significant verband tussen herkomst en het hebben van kinderen80. Ook is de Cronbach’s Alpha nog lager, namelijk 0.45881. Het wegehalen van nog meer vragen zorgt er ook niet voor dat de Cronbach’s Alpha82 wel boven de 0.7 komt. Net als met de originele bindingsvariabele zijn er zowel problemen met de assumpties als het meetinstrument.

Op de nieuwe economisch-functionele bindingsvariabele heeft herkomst83 nog steeds een

significante invloed, net als opleidingsniveau84, niet hebben van kinderen85 en wonen in een sociale huurwoning86. Het wonen in een woongemeenschap heeft geen invloed meer op de economisch-functionele binding, dit komt doordat er geen respondenten in deze categorie vallen bij de nieuwe variabele. Uit tabel 2.2 valt af te lezen dat het effect van opleidingsniveau op het gemiddelde

toegenomen en zoals verwacht is het effect van het niet hebben van kinderen afgenomen. Het effect van het wonen in een sociale huurwoning ten opzichte van het wonen in een koopwoning is nu negatief. Ook is het effect van autochtoon en eerste generatie allochtoon zijn te opzichte van tweede generatie allochtoon zijn op het gemiddelde sterker geworden.

Tabel 2.3 Significante effecten van factoren op het gemiddelde van de economisch-functionele

binding (zonder vragen voor huishoudens met kinderen)

Factor Effect op het gemiddelde

Opleidingsniveau 0.087

Niet hebben van kinderen -0.208

Dummy sociale huurwoning -0.207

Autochtoon ten opzichte van tweede generatie allochtoon

0.242 Eerste generatie allochtoon ten opzichte van

tweede generatie allochtoon

0.246

75

Vraag Q4.13, Q4.19, Q 5.3, Q7.5, Q7.6, Q8.2 en Q11.9 uit de enquête

76 Tabel 2.23 bijlage D(119)=0.074, p>0.05 77 Tabel 2.23 bijlage D(335)=0.078, p<0.01 78 Tabel 2.23 bijlage D(70)=0.109, p<0.05 79 Tabel 2.24 bijlage F(2, 521)=0.582, p<0.05 80 Tabel 2.25 bijlage 81 Tabel 2.30.1 bijlage 82 Tabel 2.30.2 bijlage 83 Tabel 2.26 bijlage F(2, 462)=6.728, p<0.01 84 Tabel 2.26 bijlage F(1, 462)=5.51, p<0.05 85 Tabel 2.26 bijlage F(1, 462)=17.18, p<0.01 86 Tabel 2.26 bijlage F(1, 462)= 6.873, p<0.01

(29)

25

Ondanks dat het effect van het niet hebben van kinderen is afgenomen is deze nog steeds aanwezig, het effect is wel zwakker dan dat van herkomst op het gemiddelde. Dat het niet hebben van kinderen een negatief effect heeft op de economisch-functionele binding komt waarschijnlijk omdat ouders met kinderen meer gebonden zijn aan IJburg. Zij zitten altijd met hun kinderen dus zullen minder snel even de stad in gaan omdat dan de kinderen ook mee moeten, ook zullen zij hier minder tijd voor hebben omdat zij voor de kinderen moeten zorgen. Dit kan echter niet de

verschillen in de enquête resultaten verklaren aangezien het percentage huishoudens met kinderen in alle groepen ongeveer gelijk is.

Het effect van opleiding is nog steeds positief, dit betekent dat hoe hoger mensen zijn opgeleid hoe meer ze gebruik maken van de voorzieningen op IJburg. Het effect van opleiding is echter niet heel sterk. Dat het wel positief is kan komen doordat mensen met een hogere opleiding (CPB 2012) vaker sporten en een van de vragen hier over ging. Dit zo de gevonden verschillen in de enquête resultaten voor een deel kunnen verklaren, er waren namelijk significante verschillen in opleidingsniveau tussen de groepen.

In tegenstelling tot bij de originele economisch-functionele bindingsvariabele heeft het wonen in een sociale huurwoning een negatief effect op de gemiddelde sterkte van de binding, respondenten die wonen in een sociale huurwoning maken dus minder gebruik van de voorzieningen op IJburg dan respondenten die in een koopwoning wonen. Dat respondenten die in een sociale huurwoning gemiddeld een zwakker economisch-functionele binding hebben dan respondenten die in een koopwoning wonen kan niet verklaard worden door een lager inkomen aangezien hier al voor gecontroleerd zou worden. De gevonden verschillen tussen de groepen kunnen dus voor een deel verklaard worden doordat allochtonen vaker in een sociale huurwoning wonen. Als wordt gekeken naar de ongecontroleerde gemiddelden (tabel 2.3) valt ook te zien dat het gemiddelde van de groep autochtoon het hoogste is, deze wonen ook het minst vaak in een sociale huurwoning. Eerste generatie allochtonen hebben wel een hoger gemiddelde dan tweede generatie allochtonen, dit terwijl zij vaker in een sociale huurwoning wonen.

Tabel 2.4 Ongecontroleerde gemiddelden voor economisch-functionele binding(zonder vragen voor

huishoudens met kinderen)

Gemiddelde

Autochtoon 2.713

Eerste generatie allochtoon 2.586

Tweede generatie allochtoon 2.410

Ondanks dat eerste generatie allochtonen lager zijn opgeleid en vaker in een sociale huurwoning wonen dan tweede generatie allochtonen hebben zij toch een sterkere economisch-functionele binding, dit terwijl beide factoren voor een lager gemiddelde zouden moeten zorgen. Blijkbaar zijn de verschillen tussen de groepen niet groot genoeg om het effect van herkomst teniet te doen. Als wordt gekeken naar de gecontroleerde gemiddelden van de economisch-functionele binding hebben zowel eerste generatie allochtonen als autochtonen gemiddeld een sterke

economisch-functionele binding met IJburg dan tweede generatie allochtonen. Het verschil tussen eerste generatie allochtonen en autochtonen is minimaal en ook niet significant. Dit terwijl uit de enquête resultaten bleek dat autochtonen meer gebruik maakten van de voorzieningen op IJburg

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Na het tweede interview zijn de respondenten ingedeeld in een interven- tiegroep (39 jongens die in de nameting aangaven met het project contact gehad te hebben in verband

Om zo produktief mogelijk om te kunnen gaan met de culturele diversiteit in een organisatie of groep is het belangrijk dat erkend wordt dat een divers personeelsbestand effecten

Hierbij verwachten we tevens dat Turken en Marokkanen meer kans maken op (potentieel) juridische problemen dan Surinamers en Antillianen, omdat zij vaker een huwelijkspartner uit hun

Voor zover er verschillen zijn naar deze factoren wijzen deze alle in de richting van, kortweg, meer ruimte voor autonomie en participatie bij vrouwen die hoger zijn opgeleid en

Deze brandstoffen komen voort uit restproducten van de landbouw zoals bijvoorbeeld stro, in plaats van alleen uit de zaden van speciaal geteelde gewassen zoals koolzaad en

Uit het antwoord moet blijken dat via de oogst van de restproducten een deel van de mineralen van het land verwijderd wordt (en dit leidt tot uitputting van de landbouwgrond).

increases by exactly ⌈α⌉ and hence is not an IR. Consider a graph consisting of n := 3⌊α⌋+4 nodes that are connected as a line. Since this is also the socially optimal

§   Abstract regimes (property; permits; legal person) §   Concrete regimes (body of rules concerning a