• No results found

Positief denken : verbreding of wisseling van aandacht?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Positief denken : verbreding of wisseling van aandacht?"

Copied!
29
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Positief Denken: Verbreding of Wisseling van Aandacht?

Bachelorscriptie Sascha Alexander Korzec 31-01-2016

Aantal woorden: 5198 Studentnummer: 6060463 Begeleider: dr. R.H. Phaf

(2)

2 Abstract

Binnen de ‘positieve psychologie’ zijn onderzoekers en behandelaars ervan overtuigd dat positieve emoties een gunstige invloed hebben op de gezondheid en op mentale prestaties. Het

mechanisme tussen emotie en aandacht is één van deze onderliggende processen. In deze studie zijn twee hypothesen over het mechanisme tussen emotie en aandacht tegen elkaar afgezet. Er is onderzocht of positief affect de ruimtelijke aandacht verbreedt of dat positief affect het omschakelen van de aandacht versnelt. In een visuele conjunctie zoektaak waren de spatiële en de temporele hypothese getoetst onder 48 deelnemers. Er werd een volgorde-effect

gevonden. Verdere uitsplitsing van de data gaf wel meer evidentie voor de temporele hypothese dan voor de spatiële hypothese. De positieve psychologie wordt effectiever als het

zich meer zou focussen op onderliggende processen, dan alleen op fenomenologische observaties.

(3)

3 Inleiding

Binnen de ‘positieve psychologie’ zijn onderzoekers en behandelaars ervan overtuigd dat positieve emoties een gunstige invloed hebben op de gezondheid en op mentale prestaties (Sheldon & King, 2001; Fredrickson, 2003; Aspinwall & Tedechi, 2010). Coyne en Tennen (2010) stellen echter dat er meer en methodologisch beter uitgevoerd onderzoek nodig is om de stelling van een gunstige invloed van positieve emoties op de fysieke gezondheid en cognitieve prestatie te kunnen ondersteunen. Een van de problemen is dat de aanhangers van de ‘positieve psychologie’ niet in staat zijn het gunstige effect van de positieve psychologie te verklaren en zich alleen baseren op fenomenologische observaties en niet op de onderliggende processen.

Ondersteunende evidentie voor de positieve psychologie kwam bijvoorbeeld naar voren uit onderzoek van Isen, Daubman en Nowicki (1987). Het experiment uit dit onderzoek, Duncker’s candle problem, werd sneller opgelost door deelnemers die een positieve emotie-inductie hadden ondergaan dan deelnemers die een negatieve emotie-emotie-inductie hadden ondergaan. Deelnemers verkregen een verhoogd beslisvermogen en creativiteit door een positieve emotie-inductie ten opzichte van de deelnemers die een negatieve emotie-inductie hadden ondergaan. Deze resultaten werden later verder onderbouwd door de theorie van Fredrickson (2001; 2004) over de abstracte verbreding van aandacht onder invloed van positief affect, de Broaden and Build Theory.

Een onderliggend proces van deze abstracte verbreding van aandacht is het

mechanisme van aandacht. Om te onderzoeken hoe het onderliggende proces van aandacht en hoe de emotie-inductie zich hiertoe verhoudt, is het noodzakelijk te weten hoe een stimulus door aandacht wordt verwerkt. Bij het nemen van een simpele beslissing vindt visuele selectie plaats. Visuele selectie is het selecteren van een stimulus in het aandachtsveld. Alle stimuli die in één keer binnen het geselecteerde deel van het visuele veld vallen wordt het

(4)

4 zogenaamde visuele ‘zoeklicht’ van aandacht genoemd (Crick, 1984). Het

aandachtsmechanisme kan maar een beperkt aantal stimuli tegelijk verwerken. De stimuli in het aandachtsveld zijn met elkaar in competitie en kunnen niet allemaal in één grote

‘oogopslag’ direct worden waargenomen (Desimone & Duncan, 1995). Treisman en Gelade (1980) stelden dat er ook sprake is van een seriële (opeenvolgende) verwerking van stimuli in het aandachtsveld. Dit betekent dat de stimuli één voor één worden verwerkt.

De verwerking van aandacht en de invloed van affect op aandacht zijn beschreven, maar de interactie tussen affect en aandacht is beperkt onderzocht. Daarom wordt in dit onderzoek getracht twee hypothesen over de modulatie van visuele aandacht door positief affect tegen elkaar af te zetten. Voor de eerste hypothese wordt er gebruik gemaakt van het onderzoek van Rowe, Hirsh en Anderson (2007). Deze onderzoekers hebben in twee experimenten het mechanisme van aandacht en emotie onderzocht. In het eerste experiment van Rowe et al. moesten de deelnemers een targetletter N kiezen met congruente flankers (NNNNN) of targetletter H met incongruente flankers (NNHNN). Het verschil in

reactietijden, de interferentie, van een deelnemers tussen congruente en incongruente trials was groter na manipulatie met positief affect dan na manipulatie met neutraal en negatief affect. Het tweede experiment van Rowe et al., de Remote Association Test (RAT), stelde dat een positief affect geassocieerd kan worden met een grotere semantische activatie.

In plaats van verbreding te gebruiken als een abstract concept zoals Fredrickson (2004) deed, ging het in het Flanker experiment letterlijk om een verbreding op ruimtelijke locaties in het aandachtsveld. Om deze reden werd dit de spatiële hypothese voor de

modulatie van aandacht door positief affect genoemd (Phaf, 2015). Deze spatiële hypothese verklaart het emotie- en aandachtsmechanisme in termen van ruimtelijke verbreding, maar laat eventuele andere mogelijkheden zoals het sneller omschakelen van aandacht door positief affect achterwege.

(5)

5 De tweede hypothese, die gaat over het sneller schakelen van aandacht door positief affect, kwam onverwacht naar voren uit voren uit een onderzoek met computersimulaties van Heerebout en Phaf (2010ab). Heerebout en Phaf benoemden hier de temporele hypothese die stelt dat positief affect het wisselen van de aandacht bevordert.

Ondersteuning van deze temporele hypothese wordt onder andere gevonden in een onderzoek met priming van positieve gezichten (Heerebout, Todorović, Smedinga & Phaf, 2013). Deelnemers uit dit experiment die geprimed werden met positieve gezichten wisselden sneller tussen neutrale stimuli, terwijl bij de negatieve gezichten de aandacht langzamer wisselde tussen de stimuli. Dreisbach & Goschke (2004) vonden in hun experiment ook dat proefpersonen sneller wisselden tussen verschillende soorten taken onder invloed van positief affect.

Vanwege de bevindingen voor een temporeel aspect in het aandacht en emotie

mechanisme is het belangrijk om de spatiële hypothese wat kritischer te bekijken. Bruyneel et al. (2013) repliceerden het Flanker experiment van Rowe et al. (2007), maar vonden geen bevestiging van de resultaten van Rowe et al. Daarnaast leek de verklaring van de Remote Association Test (RAT) uit het onderzoek van Rowe et al. door de spatiële hypothese nogal kunstmatig. Rowe et al. stelden dat een positief affect geassocieerd kan worden met een grotere semantische activatie bij de RAT. Deze beschreven relatie tussen affect en aandacht was niet gebaseerd op ruimtelijke locaties, zoals bij de Flanker taak, maar op een verbrede semantische activatie. Het RAT experiment en de resultaten hiervan passen hierdoor moeilijk in de spatiële hypothese. Het is opmerkelijk dat de verbrede semantische activatie en

verbreding op ruimtelijke locaties onder dezelfde soort verbeding valt. Vervolgens werd de spatiële hypothese van Rowe et al. (2007) ook nog tegengesproken door de bevindingen van Phaf (2015). In een licht aangepaste Flanker taak werd in het onderzoek van Phaf een

(6)

6 target letter en de bekorting van de aanbiedingsduur van de flankers. Dit resulteerde in een juist mindere interferentie bij positief affect dan bij negatief affect. Dit staat in contrast met de resultaten van Rowe et al., omdat in dat onderzoek juist meer interferentie (verschil tussen congruente en incongruente trials) bij positief affect werd gevonden.

De gedachte bestaat dat onderzoeken die tot nog toe plaatsvonden naar de affectieve modulatie van aandacht vaak gebiased waren naar de spatiële hypothese. In onderhavig onderzoek zullen beide hypothesen zonder bias voor een van beide hypothesen in één hetzelfde experiment getoetst worden. Onderhavig experiment gaat daarom in op de vraag: Verbreedt positief affect de ruimtelijke aandacht of versnelt het het omschakelen van de aandacht? Om deze vraag te beantwoorden worden de twee hypothesen, de spatiële en de temporele hypothese, tegen elkaar afgezet in een visuele conjunctie zoektaak. Deze visuele conjunctie zoektaak kan de twee hypothesen in hetzelfde experiment onderzoeken, omdat deze zoektaak doorgaans verschuivingen van aandacht over de tijd beschrijft (Treisman & Gelade, 1980). De reactietijden van de deelnemers zullen naar verwachting een positief lineair verband tonen ten opzichte van de grootte van de setsize, omdat er bij een conjunctie zoektaak een seriële schakeling tussen items plaatsvindt (Treisman & Gelade, 1980). Het gevolg

hiervan is dat de zoekcurve alleen een positieve helling kan hebben, omdat het omschakelen per item een eindige hoeveelheid tijd kost.

In dit experiment krijgen de hypothesen tegengestelde verwachtingen. De verwachting bij de spatiële hypothese is dat de deelnemers met een positieve stemmingsinductie een steilere helling hebben dan deelnemers met een negatieve stemmingsinductie. De deelnemers zullen een bredere aandachtfocus hebben en meer distractors zullen in het ‘zoeklicht’ vallen waardoor er meer interferentie ontstaat. In tegenstellig tot de spatiële hypothese, geldt bij de temporele hypothese dat juist een positieve stemmingsinductie zorgt voor een vlakkere helling van reactietijd ten opzichte van het aantal items (Figuur 1). De deelnemers zullen

(7)

7 sneller tussen de items wisselen, waardoor sneller de juiste stimulus gevonden wordt. In de temporele hypothese is de helling vlakker bij positief dan bij negatief affect, omdat de items in het array van items sneller afgezocht worden en er sneller tussen items omgeschakeld wordt.

Figuur 1. Verwachtingen per hypothese onder invloed van affectieve modulatie. De reactietijd afgezet tegen de grootte van de arrays (setsize).

Voor de positieve en negatieve inductie werden de deelnemers verzocht een autobiografisch verhaal te schrijven aan de hand van een positief of negatief

voorbeeldverhaal. Daarnaast werden de deelnemers voorafgaand aan elke zoektrial geprimed door een ofwel blij, danwel boos gezicht, afhankelijk van de inductie waar de deelnemer zich in bevond. De volgorde van emotie-inductie per deelnemer (boos-blij of blij-boos) werd gecounterbalanced en de emotie-inductie wordt gemeten aan de hand van een subjectieve rapportage door de deelnemers voor en na de taak aan de hand van de Self-Assesment Manikin (Bradley & Lang, 1994).

(8)

8 Samenvattend wordt in de spatiële hypothese verwacht dat positief affect zorgt voor een groter zoeklicht, waardoor er meer interferentie van items optreedt, met als gevolg dat de helling steiler is per grotere setsize. Als de temporele hypothese aangenomen wordt zal bij positief affect een minder steile helling gevonden worden dan bij negatief affect.

Methode Deelnemers

Aan dit onderzoek namen 40 gezonde proefpersonen deel in de leeftijdscategorie achttien tot en met 40 jaar. Alle deelnemers deden vrijwillig mee of kregen hier een proefpersoonpunt voor. Deze deelnemers hadden normaal of gecorrigeerd tot normaal zicht. Tevens spraken alle deelnemers goed Nederlands en tekenden voorafgaand aan deelname een informed consent formulier. Deelnemers met meer dan tien procent fouten responsen in de visuele zoektaak werden vanwege vermoedelijk onvoldoende motivatie niet meegenomen in de analyses.

Design

Het experiment had een 2x4 binnen-proefpersonen onderzoeksontwerp met twee

onafhankelijke variabelen: emotie-inductie (boos of blij) en setsize (4, 10, 18 of 30 items per trial). De volgorde van emotie-inductie werd over de deelnemers gebalanceerd. De getoonde setsize werd willekeurig door de computer bepaald in de verhoudingen 12, 24, 36 en 48 keer met respectievelijk setsize grote 4, 10, 18 en 30 met de target uitgebalanceerd over vier in grote verschillende concentrische cirkels. De trials werden in een pseudo-random volgorde getrokken door de computer. De reactietijd in de visuele zoektaak op correcte responsen is de afhankelijke variabele. De uitbijters worden itererend verwijderd aan de hand van de 1.5 interquartile boxplot-methode in SPSS. Nadat er een boxplot is gemaakt, werden de trials die een uitbijter waren verwijderd. Vervolgens werd er opnieuw een boxplot gemaakt waarin de

(9)

9 overige uitbijters werden verwijderd, net zo lang tot er geen uitbijters meer waren. Uit de resterende trials werd met behulp van de kleinste kwadraten methode de helling en het intercept van de zoeklijn berekend. De Self-Assessment Manikin (SAM) (Bradley & Lang, 1994) werd gebruikt om te controleren of de affectieve modulatie was gelukt.

Materiaal en Apparatuur

De visuele zoektaak in dit experiment is uitgevoerd op een computer die verbonden is met een 23-inch Asus monitor met een 1920x1080 resolutie. Een losstaande knoppendoos met een drukknop diende om de responstijd van de deelnemers te meten. Voor rechtshandigen werd de knoppendoos rechts van de deelnemer op de tafel bij de computer neergelegd en voor

linkshandigen links op de tafel. Er werd alleen gereageerd als de target stimulus aanwezig was. De deelnemers zaten tijdens het experiment op een op comfortabele hoogte ingestelde stoel. De deelnemers zaten tijdens het hele experiment in een kinsteun op 60 cm afstand van het scherm.

De deelnemers kregen bij de zoektaak per trial verschillende hoeveelheden witte en zwarte vierkantjes en rondjes te zien met een grijze achtergrond (Figuur 2). Een van deze items was de target van de deelnemers en de rest van de items waren de distractors. De

(10)

10 deelnemers werden verzocht zo snel mogelijk op de knop te drukken als het targetitem werd waargenomen. Als er geen target was (blank trial), hoefden de deelnemers geen knop in te drukken. Bij deze laatste blank trials werden de getoonde items twee en een halve seconde getoond, waarna de deelnemer naar de volgende trials kon doorklikken. In de target trials verdween het array onmiddelijk na respons.

De distractors hadden ofwel dezelfde helderheid (zwart vs. wit) of dezelfde vorm (vierkant vs. rond) als de target. De distractor die geen kenmerk gemeenschappelijk had met de target kwam niet voor. Als bijvoorbeeld een zwarte cirkel de target was, dan waren de twee soorten distractors zwarte vierkanten en witte cirkels. Bij een wit vierkant waren de soorten distractors witte cirkels of zwarte vierkanten. Hierbij werden de distractors zoveel mogelijk evenredig verdeeld over de trials.

Het aantal items per trials was vier, tien, achttien of dertig. De items (distractors en target) werden random verdeeld over vier concentrische cirkels (niet zichtbaar op het scherm) in het grijze vlak op het scherm. De cirkel items waren 60 pixels en hadden op het scherm een diameter van 15 mm en de vierkante items waren 52.3 pixels en 13 mm bij 13 mm op het scherm. De 4 concentrische cirkels hadden opeenvolgend een diameter van 80 pixels (cirkel 1), 200 pixels (cirkel 2), 320 pixels (cirkel 3) en 440 pixels (cirkel 4). Per trial werden de distractors en target random verdeeld over de vier concentrische cirkels, afhankelijk van het aantal items (4, 10, 18 of 30). Het totaal aantal trials per deelnemer was 520 (inclusief 2x20 oefentrials). Er was een totaal van 260 trials per conditie, bestaande uit 20 oefentrials, 12 target trials en 12 blank trials bij 4 items, 24 trials en 24 blank trials bij 10 items, 36 target trials en 36 blank trials bij 18 items en 48 target trials en 48 blank trials bij 30 items.

Per trial kregen de deelnemers eerst een fixatiekruis te zien, gevolgd door een

gezichtenprime met een aanbiedingsduur van 12 ms, gevolgd door ofwel een array met target en distractors (target trial) ofwel een array met alleen maar distractors (blank trial). De 40

(11)

11 verschillende gezichten waren afkomstig uit de Karolinska set. Dit waren gezichten 1 t/m 20 bij de mannen en gezichten 1 t/m 20 bij de vrouwen (Lundquivst, Flykt & Öhman, 1998). Alle getoonde gezichten waren en face.

Figuur 3. Voorbeeld van de timing van de taak. Op beeld 1 een fixatiekruis met daarna een gezichtenprime, gevolgd door een itemtrial, gevolgd door een scherm waarmee de deelnemer kan doorklikken naar de volgende trial.

Emotie-inductie

Voor de inductie van de boze of blije stemming werden twee methoden gebruikt. De eerste methode bestond uit het schrijven van een persoonlijk verhaal. Als eerste werd de deelnemers verteld dat het belangrijk was om in een blije of boze stemming te komen en dat ze daarvoor een negatief (boos) dan wel positief (blij) persoonlijk verhaal moesten schrijven aan de hand van een boos of blij voorbeeldverhaal (zie appendix A). Daarbij werd verteld dat het

opgeschreven verhaal niet door de proefleider of onderzoekers werd gelezen, maar voor de deelnemer zelf was, om zo een goed mogelijke emotie-inductie te crëeren. De tweede methode bestond uit gezichtenprimes. Deze gezichtenprimes werden getoond voorafgaand aan elke trial. Deze gezichtenprimes waren congruent in emotie met de blije, dan wel de boze

(12)

12 inductie. Deze 40 blije en boze gezichten (twintig mannen en twintig vrouwen) werden 50 ms aangeboden en waren afkomstig uit de Karolisnka set (Lundquivst et al. 1998).

Self Assessment Manikin (SAM)

Als manipulatiecheck kregen de deelnemers op vier momenten in het experiment een SAM-test op het scherm te zien (zie Figuur 3). De deelnemers kregen de opdracht om het poppetje te kiezen op elk van de twee schalen van de SAM dat het beste bij hun huidige stemming paste. De SAM bestaat uit twee schalen. De Mood schaal meet of iemand positief of negatief is en de Aoursal schaal meet de intensiteit van het affect (opgewonden en kalm). De

deelnemers konden dit beoordelen op een vijfpunts schaal. De Mood schaal loopt van helemaal links = 1 tot helemaal rechts = 5, met 1 = heel positief en 5 = heel negatief. De Arousal schaal loopt van helemaal links 1 = heel opgewonden tot helemaal rechts 5 = heel kalm.

Figuur 4. De Self-Assessment Manikin schalen: Mood (bovenste) en Arousal (onderste) (Bradley & Lang, 1994).

(13)

13 Procedure

Aan de deelnemers werd verteld dat het doel van het experiment was om te onderzoeken wat de rol was van de gemoedstoestand bij de snelheid van detecteren van afwijkende stimuli. Als de deelnemers binnenkwamen kregen zij voorafgaand aan het experiment een

informatiebrochure waarin het experiment werd uitgelegd. Vervolgens werd door de

proefleider het experiment nog eens mondeling uitgelegd, waarna de deelnemers het informed consent tekenden. Vervolgens werd het experiment gestart. Als eerste kregen de deelnemers de eerste SAM-test. Na de eerste SAM-test kregen deelnemers hun targetitem te zien. Hierna volgden twintig oefentrials. Vervolgens kwam de eerste emotie-inductie, waarbij de

deelnemers over een persoonlijke boze of blije ervaring moesten schrijven. Daarna kregen de deelnemers het eerste blok met 240 trials. Nadat het eerste blok voltooid was, kregen de deelnemers de tweede SAM, waarna een pauze volgt. Na ongeveer vijf minuten pauze, afhankelijk van de behoefte van deelnemer, werd de taak vervolgd met de derde SAM-test gevolgd door wederom twintig oefentrials, de autobiografische herinnering taak, 240 experimentele trials en de vierde SAM-test, in die volgorde. Na de twee blokken werd nog een eindgesprek met de deelnemer gehouden. Het gehele experiment duurde ongeveer 70 minuten inclusief een pauze na de tweede SAM-test van de eerste inductie.

Bij het eindgesprek kregen de deelnemers nog een aantal vragen. Eerst open vragen zoals: ‘Wat vond je van het onderzoek?’, gevolgd door wat directere vragen zoals: ‘Had je een bepaalde strategie om de target te vinden?’. Ook werd er gevraagd aan de deelnemers of zij het gevoel hadden dat er gezocht moest worden naar de target, of dat de target er gelijk uitsprong. Aan het einde werden er vooral directe vragen gesteld aan de hand van de opmerkingen en observaties van de deelnemer. Met als doel een goede inzage te krijgen in hoe de deelnemer de zoektaak had ervaren en gemaakt.

(14)

14 Resultaten

In totaal namen er 48 personen deel aan het experiment (34 vrouwen en veertien mannen). Eén deelnemer werd geëxcludeerd van de analyse doordat deze deelnemer extreem traag was en in het eindgesprek aangaf niet goed gemotiveerd te zijn. De overgebleven deelnemers (47 deelnemers) hadden een gemiddelde leeftijd van 23.8 (±5.0) jaar. Niemand scoorde meer dan 10% foute responsen in de zoektaak (misses of false alarms). De uitbijters (M = 7% ± 4%) per proefpersoon werden itererend per boxplot berekend en werden vervolgens per inductie en per setsize verwijderd.

SAM

De negatieve inductie leverde, naar verwachting, een meer negatieve stemming op. Het resultaat van de positieve inductie leverde echter geen positievere, maar tegen de verwachting in een meer negatieve stemming op. De intensiteit van de emoties daalde bij zowel de

positieve als de negatieve inductie. De gemiddelde SAM-scores voor zowel de positieve als negatieve inductie en van de Mood schaal en Arousal schaal worden weergegeven in Tabel 1. Voor beide inducties is nog een paired samples t-test is uitgevoerd op de SAM-scores om de voor-inductie en na-inductie scores te vergelijken. De effectwaarden van de SAM-scores leverde in de positieve inductie een omgekeerd effect op voor zowel Mood als Arousal, respectievelijk r = 0.076 en r = 0.095. Dit maakt het waarschijnlijk dat de positieve inductie een omgekeerd effect heeft gehad. De effectwaarden van de SAM-scores leverde in de negatieve inductie wel een verwacht effect op voor zowel Mood als Arousal, respectievelijk r = 0.767 en r = 0.352.

(15)

15 Tabel 1. De gemiddelde SAM scores per schaal (Mood en Arousal) zijn weergegeven per meetmoment en per inductie met de standaarddeviaties tussen haakjes.

Positieve inductie voormeting Positieve inductie nameting Negatieve inductie voormeting Negatieve inductie nameting Mood 2.04 (0.690) 2.11 (0.787) 1.94 (0.649) 2.77 (0.813) Arousal 3.89 (0.814) 3.81 (0.924) 3.91 (0.880) 3.57 (0.927) Visuele Zoektaak

De reactietijden bij de visuele zoektaak waren gemiddeld sneller bij de kleinste setsize en werden langzamer bij elke grotere setsize tot gemiddeld het langzaamst bij de grootste setsize. Dit resulteerde in een positief lineair verband tussen reactietijd en setsize (Figuur 5). De gemiddelde reactietijden zijn per conditie en per setsize met standaardeviaties weergegeven in Tabel 2.

Tabel 2. De gemiddelde reactietijden (ms) van de trials. De gemiddelden zijn per conditie en per setsize weergegeven, met de standaarddeviaties tussen haakjes.

Setsize 4 10 18 30

Positieve inductie 447.53 (58.89) 475.02 (72.71) 484.21 (75.02) 504.52 (86.53) Negatieve inductie 441.29 (54.46) 461.69 (55.57) 486.15 (65.97) 502.28 (72.21)

(16)

16 Figuur 5: De gemiddelde reactietijden (ms) van de trials. De reactietijden (y-as) van de trials zijn weergegeven per setsize (x-as) per conditie met de standaard error als error bar.

Verder valt op dat de deelnemers gemiddeld sneller waren in het tweede blok, dan in het eerste blok. Er is blijkbaar een volgorde-effect opgetreden. Bij Tabel 3 is de bovenste volgorde (negatieve inductie gevolgd positieve inductie) langzamer dan de onderste volgorde van inductie (positieve inductie gevolgd door negatieve inductie) en bij Tabel 4 is de bovenste volgorde langzamer dan de onderste volgorde.

Tabel 3. De gemiddelde reactietijden (ms) van de trials voor het positieve inductieblok. De gemiddelden zijn per volgorde en per setsize weergegeven, met de standaardeviaties tussen haakjes.

Setsize bij positieve

inductie 4 10 18 30

Volgorde van inductie neg/pos 425.36 (48.61) 437.75 (43.03) 446.57 (43.10) 463.31 (59.92) pos/neg 468.78 (60.94) 510.74 (77.99) 520.29 (81.89) 544.03 (90.63)

(17)

17 Tabel 4. De gemiddelde reactietijden (ms) van de trials voor het negatieve inductieblok. De gemiddelden zijn per volgorde en per setsize weergegeven, met de standaardeviaties tussen haakjes.

Setsize bij negatieve

inductie 4 10 18 30

Volgorde van inductie neg/pos 454.92 (50.77) 474.62 (53.14) 501.22 (55.77) 517.91 (69.22) pos/neg 428.34 (55.70) 449.30 (56.11) 471.71 (72.68) 487.31 (73.25)

Er is een variantieanalyse uitgevoerd op de gemiddelde reactietijden, inductievolgorde en setsize. De sphericiteit was geschonden, omdat Mauchly’s test significant was, W(5) = .404, p=<.00. Met behulp van multivariaat toetsen is hiervoor gecorrigeerd. Een interactie-effect is gevonden van inductie met volgorde (F(1,45) = 111.281, p<.00 met ηp2 = 0.712). Dit

wil zeggen dat oefening een grote rol blijkt te spelen bij het zoeken naar de target, vanwege de langzamere reactietijden in het eerste blok ten opzichte van het tweede blok.

Waarschijnlijk is in dit onderzoek er pas een invloed van emotie-inductie als de zoektaak voldoende geoefend is.

Hellingen

De hellingen van het verband tussen reactietijd en setsize weerspiegelen, ofwel de

zoeksnelheid volgens de temporele hypothese, ofwel de toename van interferentie met het aantal distractors volgens de spatiële hypothese. De gemiddelde helling van de positieve inductie waren iets kleiner (M = 2.02 ± 1.84) dan de gemiddelde helling van de negatieve conditie (M = 2.33 ± 1.80), maar hadden geen significante verschillen (F(1,45) = 2.2207, p = 0.144, met η2 = 0.047).

(18)

18 temporele hypothese, maar was gemiddeld slechts klein, niet statistisch significant en het had een zeer klein effect. Voor de variantieanalyse op de hellingen is volgorde als between-subjectsfactor meegenomen vanwege de significanties in de analyse van de reactietijden. Ondanks de counterbalancing van de inductievolgorde is er toch een afhankelijkheid tussen inductie en volgorde opgetreden. Als gevolg van het volgorde-effect (Tabel 3 en Tabel 4) is de data verder bewerkt om te kijken wat de data alsnog kunnen betekenen.

Negatieve hellingen

De visuele conjuctie-zoektaak in dit onderzoek veronderstelt een sequentieel zoekproces, waarin iedere zoekstap een eindige hoeveelheid tijd kost. Naarmate het aantal items dat moet worden afgezocht toeneemt zal ook de totale tijd toenemen, hetgeen resulteert in een positieve helling van de zoekcurve. Desondanks vertoonden een aantal deelnemers een licht negatieve helling, omdat deze deelnemers de arrays van items blijkbaar niet sequentieel afzochten. Mogelijk viel de target de deelnemers direct op (het ‘pop-out’ effect). De resultaten van deze deelnemers waren daardoor verwijderd uit de analyses, omdat de data van deze deelnemers geen aanwijzingen konden geven over de hypothesen.

Samenvattend waren de volgende stappen genomen om de data verder te onderzoeken. Als eerste waren er zeven deelnemers met een negatieve helling verwijderd. In verdere

analyse van de overgebleven 40 deelnemers zijn de inductieblokken gesplitst en apart geanalyseerd. In Tabel 5 staan de nieuwe reactietijden na het verwijderen van de zeven deelnemers met een negatieve helling.

(19)

19 Tabel 5. De gemiddelde reactietijden (ms) van de trials na het verwijderen van de deelnemers met een negatieve helling. De gemiddelden zijn per conditie en per setsize weergegeven, met de standaarddeviaties tussen haakjes.

Setsize 4 10 18 30

Positieve inductie 449.70 (59.51) 482.43 (72,04) 493.50 (73.41) 515.53 (84.63) Negatieve inductie 440.09 (56.15) 467.03 (57,59) 495.43 (66.00) 512.09 (71.72)

In Figuur 6 is te zien dat de hellingen niet veel verschillen, maar wel steiler zijn gaan lopen. Hoewel na de positieve inductie de helling nu minder steil verliep (M = 2.33 ± 1.77) dan na de negatieve inductie (M = 2.73 ± 1.60) kwam ook hierbij geen significantie naar voren was het effect nog steeds klein (F (1,45) = 3.752, p = 0.06, met ηp2 = 0.090). Weliswaar

zijn de hellingen bijna significant verschillend, maar is de effectgrootte zo klein dat nog geen sterke ondersteuning wordt geboden aan de temporele hypothese.

Figuur 6: De reactietijden (ms) na het verwijderen van deelnemers met een negatieve helling weergegeven per setsize per conditie met standaard error als error bar.

(20)

20 Eerste inductieblok

Na het verwijderen van de negatieve hellingen verschilden de hellingen in het eerste blok van de inductie wel, maar boodt het zelfs licht ondersteuning aan de spatiële hypothese. De gemiddelde reactietijden van het eerste blok per setsize en inductie zijn te vinden in Tabel 6. De daaruit voortgekomen hellingen in het eerste blok voor de positieve inductie zijn M = 2.91 ± 2.03 en voor de negatieve inductie, M = 2.87 ± 1.73.

Tabel 6. De gemiddelde reactietijden (ms) in het eerste blok, na het verwijderen van de deelnemers met een negatieve helling. De gemiddelden zijn per conditie en per setsize weergegeven, met de standaarddeviaties tussen haakjes.

setsize 4 10 18 30

positief 467,96 (63.15) 516.40 (78.51) 528.64 (79.54) 552.00 (90.03) Negatief 457.46 (55.19) 483.16 (53.77) 512.54 (54.24) 532.77 (64.52)

(21)

21 Figuur 7: De gemiddelde reactietijden (ms) in het eerste blok na het verwijderen van de deelnemers met een negatieve helling. De reactietijden van de trials weergegeven per setsize per conditie met standaard error als error bar.

In Figuur 7 is te zien dat de hellingen weer verschillen ten opzichte van de hellingen van Figuur 6. De positieve helling loopt steiler dan de negatieve, wat zou duiden op een spatieel effect. Vervolgens is er independent t-test uitgevoerd om te kijken of de hellingen significant van elkaar verschilden, maar er was geen significantie en een omgekeerd effect (t(38) = .143 , p = .887, met Cohen’s d = .021). Vanwege het miniem verschil kan hier weinig waarde aan worden gehecht en betreft dit waarschijnlijk ruis.

Tweede inductieblok

De helling in positieve inductie (M =1.69 ± 1.17) is veel minder steil dan de helling in de negatieve inductie (M = 2.60 ± 1.49). De reactietijden van het tweede blok bevinden zich in Tabel 7.

(22)

22 Tabel 7. De gemiddelde reactietijden (ms) van het tweede blok, na het verwijderen van de deelnemers met een negatieve helling. De gemiddelden zijn per conditie en per setsize weergegeven, met de standaarddeviaties tussen haakjes .

setsize 4 10 18 30

Positief 429.52 (49.23) 444.87 (39.51) 454.67 (40.17) 475.21 (56.96) Negatief 424.36 (53.49) 452.43 (58.25) 479.96 (72.91) 493.39 (74.22)

In Figuur 8 is te zien dat de positieve helling iets vlakker loopt dan de negatieve helling. Deze resultaten wijzen in de richting van de temporele hypothese. Hierover is een independent t-test uitgevoerd om de hellingen van de inducties te vergelijken, (t(38) = -1.718, p = .094, met Cohen’s d = 0.679). Het effect van de helling is er, maar geeft geen significantie. Deze resultaten geven aanleiding voor een aanname van de temporele hypothese boven een aanname van de spatiële hypothese.

(23)

23 Figuur 8: De gemiddelde reactietijden (ms) in het tweede blok na het verwijderen van de deelnemers met een negatieve helling. De reactietijden van de trials weergegeven per setsize per conditie met standaard error als error bar.

Discussie

In deze studie werd de affectieve modulatie van aandacht onderzocht. In eerste instantie was er geen effect te tussen de hellingen van de positieve en negatieve inductie. Een onverwacht resultaat was dat de deelnemers gemiddeld in het tweede blok sneller waren dan de

deelnemers in het eerste blok. Dit is mogelijk ontstaan doordat er een leereffect is opgetreden. Om dit leereffect te neutraliseren werd de data verder uitgesplitst om te kijken wat de data verder nog betekende voor evidentie van de temporele hypothese of de spatiële hypothese. Na uitsplitsing van de data leverde de resultaten van het tweede blok evidentie voor de temporele hypothese boven die van de spatiële hypothese.

(24)

24 blok gewend waren aan de taak. De mogelijkheid bestaat dat voldoende oefenening een voorwaarde is voor het optreden van affectieve modulatie van zoeksnelheid. Ook is het mogelijk dat een langere zoektijd in het eerste blok ten opzichte van het tweede blok kan hebben geleid tot een plafond-effect. Het plafond-effect kan het effect van stemming hebben gemaskeerd. Een derde verklaring voor de resultaten uit het tweede blok kan zijn dat

deelnemers zeker willen zijn van het antwoord voordat er een antwoord gegeven wordt. Dit heeft tot gevolg dat het langer duurt om automatisch naar een target te zoeken.

De uitkomsten van dit onderzoek zijn niet in strijd met de uitkomsten van het onderzoek van Phaf (2015). Net als in het onderzoek van Phaf werd in dit onderzoek een contrasterende voorspelling voor zowel de spatiële als temporele hypothese getoetst.

Onderhavig onderzoek lijkt meer in de richting van de temporele hypothese te wijzen, dan in de richting van de spatiële hypothese. Ook zijn de resultaten in lijn met het onderzoek van Heerebout et al. (2013). Als de temporele hypothese waarschijnlijker is dan de spatiële hypothese wijzen de resultaten van onderhavig onderzoek in de richting van een snellere schakeling tussen items, doordat de positieve inductie snellere reactietijden oplevert dan de negatieve inductie. De resultaten van Phaf zijn hierdoor waarschijnlijker dan de resultaten van Rowe et al. (2007) en Fredrickson (2004). Net als het conceptuele-replicatie onderzoek van Bruyneel et al. (2012) is ook hier niet een langzamere reactie van positief affect gevonden door interferentie van items.

Een alternatieve verklaring voor de resultaten kan zijn dat de inductiemethode

onvoldoende werkzaam was. Afgaande op de subjectieve rapportage met de SAM lijkt alleen de negatieve manipulatie gelukt te zijn. Hierdoor kan de positieve inductie als neutrale

inductie hebben gefunctioneerd. Met als gevolg dat er te weinig contrast tussen de hellingen is ontstaan. Voor vervolgonderzoek zou er een effectievere inductiemethode gebruikt moeten worden. Bijvoorbeeld stemmingsinductie met muziek.

(25)

25 Concluderend kan er gezegd worden dat er iets meer aanwijzingen zijn gevonden voor de temporele hypthese dan voor de spatiële hypothese. Deze studie geeft voortschrijdend inzicht aan het onderliggende proces van de positieve psychologie, waar aandacht onder invloed van emotie veranderd.

Als suggestie voor vervolgonderzoek zijn een aantal zaken van belang. Ten eerste moet het eventuele pop-out effect verkleind moeten worden. Hiervoor zouden bijvoorbeeld de items en distractors in plaats van zwart en wit, grijs en minder grijs gemaakt moeten worden. Ook zouden de arrays kleiner gemaakt kunnen worden om de kans op een pop-out effect te verkleinen. Daarnaast zou er gekeken moeten worden naar een manier om het leereffect te voorkomen of juist veel meer te oefenen. Echter, bij veel oefenen moet er opgepast worden voor een plafond-effect.

Er lijkt evidentie te zijn voor een gunstige invloed van positief affect op mentale prestaties. Dit onderzoek biedt perspectief voor een meer effectieve positieve psychologie. Als vervolgonderzoek van de positieve psychologie zich ook richt op het specificeren van meer onderliggende processen in plaats van het beschrijven van enkel fenomenologische observaties, dan kan de positieve psychologie meer gericht uitgevoerd kunnen worden door onderzoekers en behandelaars.

(26)

26 Literatuurlijst

Ashby, F. G., & Isen, A. M. (1999). A neuropsychological theory of positive affect and its influence on cognition. Psychological Review, 106, 529-550.

Aspinwall, L. G., & Tedeschi, R. G. (2010). The value of positive psychology for health psychology: Progress and pitfalls in examining the relation of positive phenomena to health. Annals of Behavioral Medicine, 39, 4-15.

Bradley, M. M., & Lang, P. J. (1994). Measuring emotion: the self-assessment manikin and the semantic differential. Journal of Behavior Therapy and Experimental

Psychiatry, 25, 49-59.

Bruyneel, L., van Steenbergen, H., Hommel, B., Band, G. P., De Raedt, R., & Koster, E. H. (2013). happy but still focused: Failures to find evidence for a mood-induced

widening of visual attention. Psychological Research, 77, 320-332. Crick, F. (1984). Function of the thalamic reticular complex: the searchlight

hypothesis. Proceedings of the National Academy of Sciences, 81, 4586-4590.

Desimone, R., & Duncan, J. (1995). Neural mechanisms of selective visual attention. Annual

Review of Neuroscience, 18, 193-222.

Dreisbach, G., & Goschke, T. (2004). How positive affect modulates cognitive control: reduced perseveration at the cost of increased distractibility. Journal of Experimental

Psychology: Learning, Memory, and Cognition, 30, 343-353.

Fredrickson, B. L. (2001). The role of positive emotions in positive psychology: The broaden- and-build theory of positive emotions. American Psychologist, 56, 218-226.

Fredrickson, B. L. (2003). The value of positive emotions: The emerging science of positive psychology is coming to understand why it’s good to feel good. American

(27)

27 Fredrickson, B. L. (2004). The broaden-and-build theory of positive emotions. Philosophical

Transactions-Royal Society of London Series b Biological Sciences, 1367-1378.

Heerebout, B. T., & Phaf, R. H. (2010a). Good vibrations switch

attention: An affective function for network oscillations in evolutionary simulations. Cognitive, Affective, & Behavioral Neuroscience, 10, 217-229.

Heerebout, B. T., & Phaf, R. H. (2010b). Emergent oscillations in evolutionary simulations: Oscillating networks increase switching efficacy. Journal of Cognitive

Neuroscience, 22, 807-823.

Heerebout, B. T., Todorović, A., Smedinga, H. E., & Phaf, R. H. (2013). Affective modulation of attentional switching. The American Journal of Psychology, 126,

197-211.

Isen, A. M., Daubman, K. A., & Nowicki, G. P. (1987). Positive affect facilitates creative problem solving. Journal of Personality and Social Psychology, 52, 1122-1131. Lundqvist, D., Flykt, A., & Öhman, A. (1998). The Karolinska directed emotional faces

(KDEF). CD ROM from Department of Clinical Neuroscience, Psychology Section,

Karolinska Institutet, 91-630.

Phaf, R. H. (2015). Attention and positive affect: Temporal switching or spatial broadening? Attention, Perception, & Psychophysics, 77, 713-719.

Rowe, G., Hirsh, J. B., & Anderson, A. K. (2007). Positive affect increases the breadth of attentional selection. Proceedings of The National Academy of Sciences, 104, 383- 388.

Sheldon, K. M., & King, L. (2001). Why positive psychology is necessary. American

Psychologist, 56, 216-217.

Treisman, A. M., & Gelade, G. (1980). A feature-integration theory of attention. Cognitive

(28)

28 Appendix

Voorbeeldverhaal Postief affect (blij)

Ik heb leren paardrijden op de manege vanaf mijn 8e en al snel begon ik met wedstrijden rijden. Op een gegeven moment was het veulen van de pony van mijn zus groot genoeg geworden om ingereden te worden: eindelijk mijn eigen pony! Ons eerste wedstrijdseizoen was een heel heftige tijd. Mijn pony was nog jong en erg pittig: ze bokte sprong alle kanten op als het haar niet beviel. Dat was vaak erg frustrerend, maar ik bleef volhouden en langzaam gingen we vooruit. Aan het einde van het seizoen waren de

kringkampioenschappen. Het was een warme dag en we moesten 2 x een proef rijden. Door het warme weer was mijn pony rustiger dan normaal, de eerste proef ging al goed en de 2e zelfs beter. Ik mocht daardoor meedoen aan de finale: wat was ik blij verrast! Nu al trots op mezelf en mijn pony reed ik de finale proef. Ik vond het heel fijn gaan, maar ik had verder geen verwachtingen. Tijdens de prijsuitreiking reed ik door de grote ring afwachtend op de plaatsingen die afgeroepen worden. Ze gaan dan van de laatste plaats naar de eerste. Maar mijn naam werd maar niet omgeroepen en ik raakte helemaal in de war toen ze bij nummer drie waren: ze waren me vergeten… Maar dat was niet zo, want ik was kampioen geworden! Iedereen was zo blij voor me maar ik was het blijst van iedereen. Ik heb dagen lang niet kunnen stoppen met glimlachen. Ik mocht door naar de Nederlandse kampioenschappen en daar werd ik derde. Een ongelofelijke prestatie als je naar het start van het seizoen kijkt. Dit is een van de fijnste herinneringen die ik heb.

(29)

29 Voorbeeldverhaal negatief affect

In het tweede jaar van psychologie had ik een vak, het gesprekspracticum. Hiervoor mocht je eigenlijk geen lessens missen om het vak te halen. Je moest wekelijks een volle dag (10:00 tot 18:00) en een halve dag aanwezig zijn. Ook moest je meedoen met de oefeningen. Het vak duurde twee maanden. We kwamen als gehele groep vaak te laat en daar was onze begeleider in het begin erg coulant over. Later werd dit minder, het te laat komen werd ook minder. Af en toe kwam er nog iemand te laat binnen. Hiermee werd de grens van onze begeleider opgezocht. Toen ik mij op een gegeven moment - door overmacht - versliep, werd ik direct het vak uitgezet. Iemand anders had eerder een hele dag gemist en mocht wel blijven. Voor mijn gevoel hadden wij de grens als collectief bereikt. Onze begeleider wilde nu een

statement maken naar de groep om het overwicht te bewaren. Dit gebeurde een week voor het einde van het vak. De eindopdracht had ik al gedaan. Nu moest ik het vak helemaal opnieuw doen in het tweede semester. Ik kon daarom geen 3e jaars-vakken doen en moest die weer een jaar later doen waardoor ik niet in semester 1 van dit jaar kan afstuderen. Vanwege het

gesprekspracticum, doe ik een half jaar langer over mijn bachelor. Naast dit onfortuinlijke gegeven, vond ik het verschrikkelijk om het vak helemaal opnieuw te doen. Inhoudelijk was het voor de tweede keer ook erg saai. Daarnaast was het voor mij ook irrelevant omdat ik niets met klinische gespreksvaardigheden doe in mijn studierichting. Het kostte alleen veel tijd en die ik moest doorbrengen met mensen waar ik weinig aansluiting mee vond en de hele dag mee moest praten.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Uit onderzoek is echter gebleken dat het praten over pijn of het waarschuwen voor een prik, tijdens bijvoorbeeld een bloedafname of het plaatsen van een infuus, tot meer angst

Onderzoek van Hollebeek en Chen (2014) is een van de eerste die een model opgesteld heeft voor zowel positieve als negatieve brand engagement.. In hun onderzoek definiëren zij

Met het ondertekenen van het formulier bevestigt u dat het gemeentebestuur van Herentals een gemeentelijke volksraadpleging moet organiseren om de mening van de inwoners van

Het spreekt voor zich dat de maatregelen die zijn genomen door het Kabinet en de richtlijnen van het RIVM altijd moeten worden opgevolgd door

Uit onderzoek is echter gebleken dat het praten over pijn of het waarschuwen voor een prik, tijdens bijvoorbeeld een bloedafname of het plaatsen van een infuus, tot meer angst

5 nieuwe fietsroutes van Utrecht naar Nationaal Park Utrechtse Heuvelrug Nieuwe icoonroutes: Zuiderzeeroute (2020) en Hollandse Waterlinieroute (2021). Economie

Hiervoor gebruiken we vragenlijsten, doen we lichamelijk onderzoek en bloedonderzoek, en verrichten we botscans om ziekteactiviteit te meten.. Dit onderzoek is nodig om

Hein van de Wijgert Jurgen van der Heijden Wanka Lelieveld Eelco Fortuijn Jaap Drooglever Thomas Hessels Kees van Dalen Carla Fransen Xandra van Lipzig Maaike Kaiser