• No results found

Herhalingsopgaven meetkunde en algebra

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Herhalingsopgaven meetkunde en algebra"

Copied!
4
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

figuur 1 figuur 2

A

D

C

B

P

4

4

► Vierkanten in een cirkel

Een cirkel met middelpunt

M

gaat door de hoekpunten van vierkant

ABCD

met zijde 10. Ingesloten tussen het vierkant en de cirkel ligt een vierkant

EFGH

met

EF

op een zijde van het vierkant en de punten

H

en

G

op de cirkel. Zie figuur 1.

1 Bereken exact de lengte van een zijde van vierkant

EFGH

.

Vierkant

ABCD

heeft nu zijde 6 en vierkant

EFGH

heeft zijde 2. Er gaat een cirkel met straal r door de punten

A

,

B

,

G

en

H

. Zie figuur 2.

Er geldt:

r

2

 

9

r

2

 

1 8

. 2 Toon dat aan.

3 Bereken exact de waarde van

r

.

► Vlinderfiguur

Gegeven is een cirkel met diameter 10. In de cirkel is een vlinderfiguur getekend als volgt:

AB

is middellijn van de cirkel. De punten

C

en

D

liggen zodanig dat

CD

de middellijn

AB

loodrecht snijdt in

P

.

Bovendien is

CP = DP = 4

. Zie figuur. 4 Leg uit dat

∆BPD ~∆CPA

.

(2)

► Vierkantjes tussen kwartcirkels

Gegeven een vierkant met vier kwartcirkels, waarvan de middens de hoekpunten van het vierkant zijn.

In het binnengebied wordt op twee manieren een kleiner vierkant getekend: A: in het eerste geval met de zijden evenwijdig aan het grote vierkant en de

hoekpunten op de kwartcirkels;

B: een over 45º gedraaid vierkant die raakt aan de vier kwartcirkels.

A

B

6 Bereken exact de verhouding tussen de oppervlaktes van vierkantjes B en A.

► Boottocht

Een motorjacht vaart over een heel groot meer. Na 5 uur varen – waarbij niets dan water te zien was – ziet de kapitein de vuurtoren van de haven van de bestemming in ongeveer zuidoostelijke richting en niet in oostelijke richting zoals hij verwacht had. Het blijkt dat de boot door de stroming flink uit de koers is geraakt. De kapitein verandert de koers en na nog eens anderhalf uur varen loopt hij de haven van bestemming binnen.

Zie de figuur hieronder.

7 Bereken hoeveel graden uit de koers het motorjacht was. Dat wil zeggen, bereken hoe groot

BAC

is. Geef het antwoord in één decimaal nauwkeurig.

8 Hoeveel kilometer heeft het motorjacht omgevaren? Rond af op hele kilometers.

► Sangaku

In een vierkant met zijde 1 is een kwartcirkel getekend, met daarin een cirkel met middelpunt

M

die de kwartcirkel raakt en ook het vierkant aan twee zijden raakt. Een kleine cirkel met middelpunt

N

raakt het vierkant en de cirkel met middelpunt

M

. Zie figuur.

9 Toon aan dat de straal van de grote cirkel gelijk is aan 2 1 .

(3)

A

D

C

B

P

4

4

α

α

► Vierkanten in een cirkel

1 •

DM = straal cirkel = halve diagonaal vierkant =

5252  50

• Het midden van HG verbinden met M en H geeft een

rechthoekige driehoek

• Noem de zijde van het kleine vierkant x, dan zijn de

rechthoekszijden ½x respectievelijk 5 + x en schuine zijde √50

• Pythagoras: (½x)

2

+ (5 + x)

2

= √50

2

→ … → x

2

+ 8x – 20 = 0

• (x + 10)(x – 2) = 0 → x = –10 of x = 2

• De zijde van het kleine vierkant heeft lengte 2

2 •

Noem P het midden van AB; Pythagoras in

∆MPB geeft

PMr29

• Noem Q het midden van HG; Pythagoras in

∆MQG geeft

QM

r

2

1

• PM + QM = BC + FG = 6 + 2 = 8

• Ofwel:

r

2

 

9

r

2

 

1 8

3 •

r

2

  

9 8

r

2

1

• Kwadrateren:

2 2

9

8

2

1

64 16

2

1

2

1

r

  

r

r

  

r

16 r2 1 72

r

2

 

1

1672

4

21

 

2 2 1 1 2 4

1

4

20

r

 

r2 2114854

r 854  12 85 ► Vlinderfiguur

4 •

Noem CAP = CAB = α, trek BC

ACP = 90º – α (hoekensom ∆ACP)

ACB = 90º (Thales) en dus PCB = α

∆PBC  ∆PBD, want DP = CP, PB gemeenschappelijk

en rechte hoek (vanwege Pyth. dus ook 3

e

zijde gelijk)

Dus PDB = PCB = α

∆APC en ∆DPB hebben twee gelijke hoeken (α en 90º),

dus ze zijn gelijkvormig (QED)

5 •

Vanwege de gelijkvormigheid geldt:

BP

CP

DP

AP

• Noem AP = x, dan geldt dus

10

4

4

x

x

→ (10 – x)·x = 16 → x

2

– 10x + 16 = 0

• (x – 8)(x – 2) = 0 → x = 8 of x = 2, dus AP = 8 of AP = 2

► Vierkantjes tussen kwartcirkels 6 •

Neem zijde grote vierkant = 1

A

Diagonaal grote vierkant = √2

Diagonaal kleine vierkant = √2 – 1

(4)
(5)

B

De stralen van de kwartcirkels zijn ½ , dus als je de

diagonaal van de grote cirkel tekent, dan zie je dat de

zijde van het kleine vierkant gelijk is aan √2 – 1

De oppervlakte van het kleine vierkant is dus (√2 – 1)

2

(= 3 – 2√2)

De verhouding

2 2 1 1 2 2

.(B)

( 2 1)

1

2

.(A)

( 2 1)

opp

opp

 

Opmerking: het is ook direct te zien door de twee

vierkantjes over elkaar te leggen, zie hiernaast.

Boottocht

7 •

Noem BAC = α en pas de sinusregel toe:

sin 30 sinα 120 40 

, dus

sin 30 1 sinα 40 120 6     •

De gevraagde hoek

α 9,6 

8 •

De hoek bij B is gelijk aan 180° − 9,6° − 30° = 140,4°

Cosinusregel:

AC2 1202402 2 120 40 cos(140,4 ) 23396,9   

AC ≈ 153 km; hij heeft dus 120 + 40 – 153 = 7 km omgevaren

of

Sinusregel toepassen met B:

sin140,4 sin30 sin9,6 120 40

AC   

AC ≈ 153 km; hij heeft dus 120 + 40 – 153 = 7 km omgevaren

Sangaku

Geef namen zoals aangegeven in de figuur

hiernaast. Noem de straal van de grote cirkel r.

9 •

AF = MF = r, dus AM = r·√2

ME = r en AM + ME = 1 (straal kwartcirkel)

Dus r·√2 + r = 1 → r·(√2 + 1) = 1

1

1

2 1

2 1

2 1

2 1

2 1

2 1

2 1

r

10

Geef namen zoals aangegeven in de figuur hiernaast.

Loodlijn uit N op MF geeft punt H.

Noem de straal van de kleinste cirkel x.

AG = GN = HF = x

MH = r – x , NH = r – x en MN = r + x

Omdat MH = NH = r – x, is MN = √2 · (r – x)

Dus voor MN geldt: r + x = √2 · (r – x)

x x 2r 2r

→ (1

x

2)

r

( 2 1)

2 1

2 1

( 2 1)

... 5 2 7

2 1

2 1

x r

 

 

 

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

[r]

Tussen de ingeschreven cirkel en de zijden AB en AC van de driehoek wordt een tweede cirkel met middelpunt N getekend. Deze tweede cirkel raakt de zijde AB in U ,

De figuur hieronder staat twee maal op de uitwerkbijlage.. Je kunt hierbij gebruik maken van

[r]

Wat je in feite gaat doen is eerst bewijzen dat driehoeken 4RGF en 4SHF gelijkvormig zijn, vervolgens merk je op dat aangezien F H = 2F G vanwege de geli- jkvormigheid moet gelden dat

De bovengenoemde rechthoeken zijn gelijkvormig als de verhouding van de zijden van de ene rechthoek gelijk is aan de verhouding van de zijden van de andere rechthoek. Hiervoor

In het ovaal wordt een rechthoek ABCD getekend met de hoekpunten op de halve cirkels en met de zijden evenwijdig aan de zijden van het vierkant. Hierin is de rechthoekige driehoek

4p 11 † Teken in de figuur op de uitwerkbijlage de snijpunten van deze ellips e en lijn AB.. Licht je