• No results found

De beleving van leerlingen met Developmental Coordination Disorder van een gymles.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De beleving van leerlingen met Developmental Coordination Disorder van een gymles."

Copied!
33
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De beleving van leerlingen met

Developmental Coordination Disorder

van een gymles.

Koen Roozeboom 500545128 6e-jaars ALO Amsterdam 26-10-2014 2e gelegenheid

(2)

Voorwoord

Voor u ligt het onderzoeksverslag ‘De beleving van leerlingen met Developmental

Coordination Disorder van een gymles’. Een onderzoek dat uitgevoerd is op het Christelijk Lyceum Veenendaal, in het kader van mijn afstuderen aan de ALO Amsterdam. Van februari 2014 tot en met oktober 2014 ben ik bezig geweest met het uitvoeren van het onderzoek en het schrijven van dit onderzoeksverslag.

Ik ben tot deze onderzoeksvraag gekomen door mijn ervaringen tijdens mijn stage bij Mytylschool de Trappenberg in Huizen. Ik heb in de loop van het onderzoek veel moeten veranderen aan de opzet en het uiteindelijke doel waar ik naartoe wilde werken. Daarbij heb ik goede hulp gehad van mijn broer, Daan Roozeboom, die ik hierbij dan ook hartelijk wil bedanken voor de goede steun en strenge doch positieve manier van feedback geven. Ook wil ik Wieke Waanders bedanken voor de hulp bij het uitvoeren van de analyses en voor het meerdere malen nakijken van het verslag.

Vanuit de ALO heb ik goede begeleiding gehad van met name Hilde Bax. Bedankt voor de flexibiliteit en de hulpvolle feedback, waardoor ik telkens weer grote stappen kon maken in mijn verslag. Daarnaast wil ik Marjan Veenis hartelijk bedanken voor een goede en strenge begeleiding tijdens het afronden van mijn studie in een voor mij moeilijke periode thuis.

Tot slot wil ik mijn ouders en mijn vriendin bedanken voor hun steun en geduld tijdens het schrijven van dit verslag.

Ik wens u veel leesplezier toe.

Koen Roozeboom 26 oktober 2014

(3)

Samenvatting

In dit onderzoek is gekeken of leerlingen op een middelbare school met Developmental Coordination Disorder significant minder plezier beleven aan een gymles dan hun

leeftijdsgenoten. Er hebben 135 proefpersonen in de leeftijd van 12 tot 18 jaar meegedaan aan dit onderzoek, al deze proefpersonen volgden tijdens het onderzoek onderwijs aan het

Christelijk Lyceum Veenendaal (CLV).

Er is onderscheid gemaakt tussen leerlingen met DCD en zonder DCD door middel van het onderdeel ‘Springen – Kracht’ uit de motorische vaardigheidstest van van Gelder (Gelder & Stroes, 2010). Daarnaast hebben de proefpersonen een combinatie van twee verschillende vragenlijsten ingevuld: de PACES – vragenlijst (Kendzierski & DeCarlo, 1991) met daarbij twee vragen uit een vragenlijst van Richtlijn Sportdeelname Onderzoek (2000).

Een groep van 13 leerlingen is vastgesteld als zijnde de groep leerlingen met DCD, de overige 122 proefpersonen zaten in de groep ‘niet – DCD’. Gemiddeld scoorde de groep leerlingen met DCD ruim 25 punten lager op de PACES – vragenlijst (maximale score 161 punten) dan de groep ‘niet – DCD’. Na het vergelijken van de twee groepen in SPSS door middel van een meervoudige regressie, is gebleken dat leerlingen met DCD significant minder plezier beleven aan een gymles (p<0,01), significant minder frequent sporten per jaar (p<0,01) en zichzelf significant minder als sporter zien (p<0,01) dan hun leeftijdsgenoten.

(4)

Inhoudsopgave

Voorwoord ... 2 Samenvatting ... 3 Inhoudsopgave ... 4 Inleiding ... 5 Methode ... 8

Beschrijving kenmerken proefpersonen/groep ... 8

Werkwijze en procedure ... 9

Beschrijving meetinstrumenten ... 10

Beschrijving dataverzameling/statistische verwerking ... 11

Resultaten ... 15 Discussie ... 19 Referenties ... 22 Bijlage 1: De PACES-vragenlijst ... 25 Bijlage 2: De RSO-vragenlijst ... 27 Bijlage 3: Toestemmingsbrief ... 28

Bijlage 4: Belangrijke SPSS – outputs ... 29

Bijlage 5: Inleverbewijs Ephorus ... 30

Bijlage 6: De motorische vaardigheidstest ... 31

(5)

Inleiding

Ongeveer 6% van alle kinderen lijdt aan Developmental Coordination Disorder, afgekort DCD (Cermak & Larkin, 2002). Deze stoornis houdt in dat het kind niet over de motorische vaardigheden beschikt die verwacht worden bij zijn of haar leeftijd, zonder dat dit veroorzaakt wordt door een intellectueel, sensorisch of neurologisch probleem (Cermak & Larkin, 2002; Wilson, 2005).

Kinderen met DCD hebben een slechtere timing dan andere kinderen en hebben een slechte controle over hun spierkracht (Piek & Skinner, 1999). Ze zijn fysiek minder actief dan hun leeftijdsgenoten en zijn over het algemeen minder fit (Rivilis et al., 2011).

Deze fysieke achterstand maakt het waarschijnlijk dat leerlingen met DCD binnen een gymles op school met het uitvoering van een motorische vaardigheid ook minder goed zullen

presteren dan hun leeftijdsgenoten. Maar wat doet dat psychologisch gezien met deze kinderen?

Kinderen met DCD hebben een grotere kans om te maken te krijgen met een laag zelfbeeld en pesten, wat kan resulteren in een slechte mentale gezondheid en depressiviteit (Lingam et al., 2012).

Naast deze risico’s is DCD ook een veel minder bekende stoornis onder leerkrachten en ouders dan andere stoornissen zoals ADHD (Attention Deficit Hyperactive Disorder) en OCD (Obsessive Compulsive Disorder) (Wilson, Neil, Kamps, & Babcock, 2013).

Er lijkt genoeg onderzoek te zijn gedaan naar leerstijlen van leerlingen (Byra, 2006; Kolb, 1984). Uit het onderzoek van Byra (2006) blijkt bijvoorbeeld dat leerlingen die makkelijk leren, sneller een motorische vaardigheid aanleren door van tevoren uitgebreide instructie te krijgen van hun leraar. Leerlingen die moeilijker leren hebben meer profijt van een voorbeeld, waarna ze bij het oefenen individuele feedback ontvangen van hun leraar.

De manier van leren van kinderen met DCD zal naar verwachting niet afwijken van de manier van leren van normale kinderen, aangezien DCD geen intellectueel probleem is (Cermak & Larkin, 2002; Wilson, 2005).

Er is echter nog weinig bekend over de beleving van de gymles bij leerlingen met DCD, hun motivatie en hoe deze eventueel verbeterd zou kunnen worden.

(6)

Hoe zullen leerlingen met DCD een gymles dan over het algemeen beleven en wat hebben zij nodig van hun leerkracht?

Omdat er wel bekend is dat leerlingen met DCD een grotere kans hebben op een negatief zelfbeeld (Lingam et al., 2012) en dat sporten een positief effect kan hebben op het zelfbeeld van kinderen en adolescenten (Steiner et al., 2000), en omdat onderzoek heeft aangetoond dat sport (en dan vooral teamsport) een positieve invloed heeft op de mentale gezondheid van kinderen en adolescenten (Eime, Young, Harvey, Charity, & Payne, 2013; Steiner,

McQuivey, Pavelski, Pitts, & Kraemer, 2000), lijkt het erop dat hier veel winst te behalen valt voor kinderen met DCD.

Het grote struikelblok voor het positieve effect op het zelfbeeld lijkt plezier te zijn. Zoals eerder gezegd zijn kinderen met DCD minder fit en fysiek minder actief dan hun leeftijdsgenoten (Rivilis et al., 2011). Plezier in de gymles speelt juist een grote rol bij de keuze om ook buiten de gymlessen om te gaan sporten, dus een actievere leefstijl aan te nemen (Sallis, Prochaska, Taylor, Hill, & Geraci, 1999). Uit onderzoek is ook gebleken dat het geloof in eigen kunnen direct in verband staat met het plezier wat de leerling op school heeft (Huebner & McCullough, 2000). Hoe sterker het geloof in eigen kunnen, hoe meer plezier. Verder is gebleken dat plezier een belangrijke rol speelt bij de motivatie om te gaan sporten voor adolescenten (Barr-Anderson et al., 2008). Aangezien leerlingen met DCD binnen de gymles meer moeite hebben met de motorische vaardigheden en ze een stuk gevoeliger zijn voor het creëren van een negatief zelfbeeld, lijkt het erop dat het geloof in eigen kunnen en dus ook het plezier in de gymles niet groot zal zijn. Zoals eerder geschreven heeft een gebrek aan plezier in de gymles dan ook invloed op de keuze om buiten de gymles om te gaan sporten of niet.

Dit leidt tot de onderzoeksvraag van dit onderzoek:

Hebben leerlingen met DCD in het voortgezet onderwijs minder plezier in sportactiviteiten dan hun leeftijdsgenoten?

Om een beter beeld te krijgen van hoe frequent leerlingen met DCD sporten in vergelijking met hun leeftijdsgenoten zonder DCD, is een deelvraag:

Sporten leerlingen in het voortgezet onderwijs met DCD significant minder frequent dan hun leeftijdsgenoten?

(7)

Verder wordt er gekeken of er een verband is tussen deze twee vragen, een verband tussen het plezier in sportactiviteiten en de frequentie waarmee zelf gesport wordt in de groep van leerlingen met DCD en leerlingen zonder DCD:

Zien leerlingen met DCD zichzelf significant minder als sporter dan hun leeftijdsgenoten?

Hypothese 1:

Afgaande op de bronnen (Huebner & McCullough, 2000; Lingam et al., 2012; Steiner et al., 2000) is de verwachting dat leerlingen met DCD significant minder plezier zullen hebben in een gymles dan hun leeftijdsgenoten.

Aangezien geloof in eigen kunnen voor leerlingen belangrijk is voor het plezier binnen een gymles, is de verwachting dat zelfvertrouwen een belangrijk aspect zal zijn voor leerlingen met DCD. Krijgt de leerling zelfvertrouwen, dan zal het plezier en daarmee ook de motivatie omhoog gaan. De verwachting is dat leerlingen met DCD een grotere behoefte aan

zelfvertrouwen en erkenning van hun klasgenoten hebben dan leerlingen zonder DCD.

Hypothese 2:

Betreffende de frequentie waarmee gesport wordt, is de verwachting dat dit bij kinderen met DCD significant minder frequent zal zijn (Rivilis et al., 2011).

Omdat er is gebleken dat plezier in de gymles een grote invloed heeft op de keuze om ook buiten de gymles te sporten voor zowel kinderen op de basisschool als adolescenten (Barr-Anderson et al., 2008; Sallis et al., 1999), is de verwachting dat er wel degelijk een verband is tussen het plezier in de gymles en de frequentie waarmee gesport wordt.

Hypothese 3:

Aangezien er verwacht wordt dat de leerlingen minder frequent sporten en minder plezier beleven in een gymles dan hun leeftijdsgenoten, plus het feit dat leerlingen met DCD een grotere kans hebben op een laag zelfbeeld (Lingam et al., 2012), wordt er verwacht dat leerlingen met DCD zichzelf minder als sporter zien dan hun leeftijdsgenoten zonder DCD.

(8)

Methode

Beschrijving kenmerken proefpersonen/groep

Het onderzoek heeft plaatsgevonden op het Christelijk Lyceum Veenendaal (CLV). Er zijn 139 proefpersonen onderzocht van 12-18 jaar oud. De gemiddelde leeftijd van deze groep was op het moment van testen 14,4 jaar. Van deze groep waren er 65 jongens (48,1%), 70 meisjes (51,9%) en 4 personen hebben de test niet volledig ingevuld, dus deze zijn aangegeven als ‘missing’. Zie tabel 1. De opleiding van de proefpersonen varieerde van VMBO tot VWO.

Tabel 1.

Frequentie Percentage Valide Percentage

Jongen 65 46,8 48,1

Meisje 70 50,4 51,9

Total 135 97,1 100,0

Missing 4 2,9

(9)

Het onderscheid tussen leerlingen met en zonder DCD werd als volgt gemaakt. Er is een motorische vaardigheidstest (Gelder & Stroes, 2010) uitgevoerd, de 5-15% leerlingen die het laagst scoorde bij deze test kwam in aanmerking om meegenomen te worden in de DCD-groep, mits de leerling voldeed aan de volgende criteria omschreven in het “Handboek voor de classificatie van psychische stoornissen (DSM-5)” (American Psychiatric Association, 2014):

 De uitvoering van dagelijkse handelingen die motorische coördinatie vereisen, is beduidend slechter dan verwacht, gezien de leeftijd van een kind en het gemeten intelligentieniveau. Dit kan tot uiting komen in het later bereiken van motorische mijlpijlen (zoals lopen, kruipen, zitten), in het laten vallen van voorwerpen, 'houterigheid', slechte prestaties bij sport, of een slecht handschrift.

 De aandoening beïnvloedt zichtbaar de schoolse prestaties of algemene dagelijkse activiteiten.

 De aandoening is niet het gevolg van een medische conditie (zoals cerebrale parese (verlamming) of spierdystrofie), en voldoet niet aan de criteria van een pervasieve ontwikkelingsstoornis (PDD-NOS)

 Als er sprake is van mentale retardatie (verstandelijke beperking), moeten de motorische problemen ernstiger zijn dan de problemen die normaal gesproken bij mentale retardatie voorkomen.

Het onderzoek heeft plaatsgevonden op het Christelijk Lyceum Veenendaal. In de bijlage is een toestemmingsbrief te vinden, gericht aan de school. Om het onderzoek uit te voeren is toestemming gevraagd aan de school. De toestemmingsbrief is als bijlage 3 opgenomen.

Werkwijze en procedure

Het onderzoek werd gedaan door middel van twee verschillende vragenlijsten. Het plezier in sportactiviteiten, en dus ook in de gymles, werd gemeten door middel van de Physical Activity Enjoyment Scale (PACES) (Kendzierski & DeCarlo, 1991).

De tweede vragenlijst richtte zich op de vorm van sportbeoefening van de participanten. Deze vragenlijst is van de Richtlijn Sportdeelname-Onderzoek (2000). De RSO heeft meerdere vragenlijsten, in dit onderzoek werd gebruik gemaakt van de “Basismodule Schriftelijke

(10)

Enquête Jeugd 12 t/m 17 jaar”. Uit deze vragenlijst zijn niet alle vragen worden meegenomen. De vragen die meegenomen werden waren:

Hoeveel keer heb je in de afgelopen twaalf maanden in totaal gesport? (Vraag 2 van bijlage 2) Zie je jezelf als sporter? (Vraag 8 van bijlage 2)

Beide vragenlijsten worden slechts één keer ingevuld, er is dus geen sprake geweest van een interventie.

Hoe werd het onderscheid tussen motorisch vaardige en motorische niet-vaardige leerlingen dan gemaakt, aangezien DCD per definitie niet gediagnosticeerd is?

Er is in dit onderzoek gebruik gemaakt van de motorische vaardigheidstest van van Gelder (Gelder & Stroes, 2010). In deze test werd een kind op vier verschillende

vaardigheidsgebieden en vier angsten getest, waardoor een beeld ontstaat van het motorische vaardigheidsniveau van het kind. Zo kon er door een kleine test onderscheid worden gemaakt tussen motorisch vaardige leerlingen en motorisch minder vaardige leerlingen.

Beschrijving meetinstrumenten

De PACES is een test die bedoeld is om de mate van plezier in een fysieke activiteit vast te stellen (Kendzierski & DeCarlo, 1991). De test bestond uit twee delen. Het eerste deel

bestond uit achttien stellingen over de ervaring van de lessen Lichamelijke Opvoeding, waarin de participant kon aangeven in welke mate hij of zij het eens was met de stellingen. De test maakte gebruik van een 7-punts Likertschaal, waarbij (1) het meest negatieve antwoord was (geen enthousiasme) en (7) het meest positieve antwoord (veel enthousiasme). Hieronder een voorbeeld:

Ik heb er een hekel aan 1 2 3 4 5 6 7 Ik doe het graag Er kwam een score uit dit deel van de test door de score van de achttien stellingen bij elkaar op te tellen. Een hoge score duidde op veel plezier en veel enthousiasme, een lage score op weinig plezier en weinig enthousiasme.

Het tweede deel van de test bestond uit vijf stellingen. De participant gaf hierbij aan in welke mate hij of zij het eens was met deze stelling. Dit ging van helemaal mee oneens (1) tot helemaal mee eens (7). Dit meetinstrument is in het onderzoek van Van Dijk-Van Eijck gebruikt (2012). Voor dit onderzoek werd een door Van Dijk-Van Eijck naar het Nederlands vertaalde versie gebruikt. In totaal bestond deze vragenlijst uit 23 stellingen, waarbij een

(11)

minimale score van 23 punten en een maximale score van 161 punten kon worden behaald. De vragenlijst is opgenomen als bijlage 1.

De RSO-vragenlijst is een gestandaardiseerde vragenlijst, ontwikkeld in het jaar 2000. De vragenlijst is bedoeld om de frequentie, sportvorm, sporttak, organisatievorm en

accommodatiebenutting in kaart te brengen. Deze vragenlijst wordt onder anderen door veel gemeentes in Nederland gebruikt. De RSO wordt beheerd door het Mulier Instituut.

Voor dit onderzoek werd gebruik gemaakt van één onderdeel uit de test van Van Gelder, namelijk “Springen-kracht”. Er is in samenspraak met begeleiders van de opleiding gekozen voor dit onderdeel, omdat in dit onderdeel verschillende vaardigheden aan bod komen. Helaas zijn er nog geen goede bronnen te vinden die onderbouwen waarom deze test juist zo geschikt is. Er zijn leerlingen getest uit alle klassen van de middelbare school. Dat betekent dat zij volgens van Gelder allemaal op het niveau van 13.0 jaar hoorden te zitten, dus 5/6 of 6/7 keer mochten hinkelen over negen meter. De test werd door elke leerling tweemaal uitgevoerd. Het beste resultaat van de twee uitvoeringen werd meegenomen. Uiteindelijk kwam de 5-15% die het laagst scoorde van alle leerlingen in aanmerking om meegenomen te worden in de DCD-groep. De leerling moest dan wel hebben voldaan aan de eerder genoemde criteria (American Psychiatric Association, 2014). De test is opgenomen als bijlage 6.

Beschrijving dataverzameling/statistische verwerking

De scores uit de hinkeltest zijn gebruikt om te bepalen welke leerlingen in de groep DCD komen en welke leerlingen in de groep niet-DCD komen. Dit is gedaan met behulp van SPSS. In tabel 2 is te zien hoe de scores zijn verwerkt.

(12)

Tabel 2.

Score hinkeltest Waarde in SPSS Label in SPSS

5/6 keer 1 Goed

6/7 keer 2 Net op niveau

7 keer 3 1 niveau te laag

8 keer 4 2 niveaus te laag

9 keer 5 3 niveaus te laag

10 keer 6 4 niveaus te laag

11 keer 7 5 niveaus te laag

12 keer 8 6 niveaus te laag

De verzamelde data is geanalyseerd met behulp van SPSS. In SPSS werd voor de uitkomst van de PACES gebruik gemaakt van een meervoudige regressie en een ongepaarde t-toets. De meervoudige regressie en de ongepaarde t-toets gingen hierbij uit van normaal verdeelde groepen.

Met een meervoudige regressie werd gekeken of onafhankelijke factoren als leeftijd en geslacht invloed hadden op de uitkomst van de vergelijking tussen afhankelijke variabelen (testscores DCD en niet – DCD). De ongepaarde t-toets gaf enkel aan of er een significant verschil is tussen twee onafhankelijke groepen (DCD en niet – DCD), zonder daarbij andere factoren in acht te nemen. In principe werd er in de meervoudige regressie al meteen gekeken of er een significant verschil was tussen de testscores van de DCD groep en de testscores van

(13)

de niet – DCD groep. De ongepaarde t-toets is daarnaast enkel gebruikt als extra toets, om te kijken of er ook hier een significant verschil werd gevonden, zonder de onafhankelijke factoren leeftijd en geslacht hierin mee te nemen.

De tabellen van de meervoudige regressie waren als volgt af te lezen. Allereerst is er onderscheid gemaakt tussen ‘Model 1’ en ‘Model 2’. Model 1 was het model waarover nog geen controle is uitgevoerd, bij Model 2 is dat wel gedaan. Model 2 was dus voor dit onderzoek het meest interessant om naar te kijken. De B – waarde in Model 1 geeft aan hoeveel er gemiddeld per vraag is gescoord en hoeveel de onafhankelijke daar per vraag van afweek. De B – waarde in Model 2 geeft aan hoeveel de onafhankelijke afweek zonder de invloed van leeftijd en geslacht daarin mee te nemen. Naast de B – waarden waren ook de p – waarden nog interessant. Deze geven aan of er een significant verschil was tussen de

constante (niet – DCD in dit onderzoek) en de onafhankelijke variabele, af te lezen bij ‘DCD’. In Model 1 was deze waarde zonder daarbij gecontroleerd te hebben op leeftijd en geslacht, in Model 2 was deze waarde met controle van leeftijd en geslacht. De andere waarden, ‘t’ en ‘SE’, waren waarden die geen directe toegevoegde waarde hebben.

Bij de PACES – vragenlijst is er gebruik gemaakt van een 7-punts-Likertschaal. Deze ordinale schaal bestond uit zeven waarden. Bij de stellingen met een 7-punts-Likertschaal liepen de antwoordmogelijkheden van negatief (1) tot positief (7) en van

helemaal mee oneens (1) tot helemaal mee eens (7). Uit de resultaten kon worden afgeleid of leerlingen met DCD significant minder plezier beleven aan een sportactiviteit dan leerlingen zonder DCD. In totaal waren er 23 stellingen, dus er waren minimaal 23 x 1 = 23 punten te scoren en maximaal 23 x 7 = 161 punten. Het totaal aantal punten dat gescoord werd, werd gebruikt in de analyse.

De data uit de RSO-vragenlijst is ook geanalyseerd met behulp van SPSS. In de vragenlijst stonden twee vragen die van belang waren voor dit onderzoek en dus werden meegenomen in de resultaten van dit onderzoek. Er is gekeken of er een significant verschil is tussen de frequentie van sporten tussen de twee groepen, door middel van een meervoudige regressie en een ongepaarde t-toets. Op de eerste vraag (“Hoe vaak heb je de afgelopen twaalf maanden in totaal gesport?) waren vier antwoorden mogelijk, die in SPSS ook de waarde 1 (1-11 keer), 2 (12-59 keer), 3 (60-119 keer) en 4 (120 keer of meer) hebben gekregen. Ook vraag acht (“Zie jij jezelf als sporter?”) is door middel van een meervoudige regressie en een ongepaarde

(14)

t-toets geanalyseerd. Deze vraag maakte weer gebruik van een 7-punts Likertschaal, in SPSS zijn dus de waarden 1 tot en met 7 gegeven aan de antwoorden.

(15)

Resultaten

Van de in totaal 135 proefpersonen is allereerst aan de hand van de scores uit de hinkeltest de laagste 5-15% bepaald, die gecategoriseerd kunnen worden als leerlingen met DCD. De hinkeltest gaf daarin de volgende resultaten:

Tabel 3.

Frequentie Percentage Valide

Percentage Cumulatief Percentage Goed 38 27,3 28,1 28,1 Net op niveau 35 25,9 26,7 54,8 1 niveau te laag 25 18,0 18,5 73,3 2 niveaus te laag 23 16,5 17,0 90,4 3 niveaus te laag 4 2,9 3,0 93,3 4 niveaus te laag 5 3,6 3,7 97,0 6 niveaus te laag 4 2,9 3,0 100,0 Totaal 135 97,1 100,0 Missing 4 2,9 Totaal 139 100,0

(16)

Na de resultaten te hebben gezien, is ervoor gekozen om de laagste drie groepen in te delen als zijnde ‘leerlingen met DCD’. In totaal zijn dit dertien leerlingen, ofwel 9,7% van de totale groep. Dit komt ook overeen met de prevalentie van DCD, die tussen 5-15% ligt.

Deze dertien leerlingen zijn op meerdere vlakken vergeleken met de groep van 122 leerlingen die wordt gezien als leerlingen zonder DCD. Allereerst zijn de scores van de vragenlijst van de twee groepen met elkaar vergeleken. De testscore, waarvoor een minimumscore geldt van 23 punten en een maximumscore van 161 punten, is over de hele groep gezien als volgt uitgevallen (tabel 4):

Tabel 4.

N Minimum Maximum Gemiddelde Standaardafwijking

Score vragenlijst

135 35 161 112,81 25,966

Missing 4

In SPSS is een meervoudige regressie uitgevoerd, met als variabelen de vragenlijstscores van de groep leerlingen met DCD en de groep leerlingen zonder DCD. De factoren waarvan gecontroleerd wordt of deze invloed hebben op de uitkomst van de analyse zijn geslacht en leeftijd in jaren. Hier is het volgende uitgekomen (tabel 4) :

Tabel 5: Meervoudige regressie van DCD op plezier in de gymles, gecontroleerd voor geslacht en leeftijd (N = 135) (7-puntsschaal)

Model 1 Model 2 Variabele B SE t p B SE t p Constante 5.03 .097 51.8 0.00 7.31 .862 8.48 0.00 Onafhankelijke DCD -1.25 .312 -4.00 0.00 -1.10 .297 -3.71 0.00 Controle Man .561 .175 3.22 .002 Leeftijd -.178 .060 -2.99 .003

(17)

Het blijkt dat leerlingen die minimaal 3 niveaus te laag scoren op hinkelen, significant minder plezier hebben in de gymles dan de leerlingen die maximaal 2 niveaus te laag scoren op hinkelen (b = -1.10; t = -3.71; p<0.01). Ondanks dat de controlevariabelen geslacht (‘Man’ in de tabel) en leeftijd ook een significante waarde hebben, blijft DCD een significante invloed hebben op een lagere score op de vragenlijst. Gemiddeld scoren de leerlingen met DCD 25.3 punten lager op de totale vragenlijst dan de leerlingen zonder DCD, oftewel gemiddeld 1.1 punt lager per vraag.

Daarnaast is gekeken naar de frequentie waarmee gesport wordt, hoe deze zich verhoudt tot de twee groepen en of hier een significant verschil in zit. Ook hier is een meervoudige

regressie uitgevoerd, om uit te sluiten dat de factoren leeftijd en geslacht onopgemerkt een rol van betekenis spelen op een mogelijk effect van DCD. Hieronder het resultaat (tabel 6):

Tabel 6: Meervoudige regressie van DCD op de sportfrequentie, gecontroleerd voor geslacht en leeftijd (N = 135) (4-puntsschaal) Model 1 Model 2 Variabele B SE t p B SE t p Constante 3.46 .075 46.17 .000 4.55 .696 6.53 .000 Onafhankelijke DCD -.767 .241 -3.18 .002 -.698 .240 -2.91 .004 Controle Man .250 .141 1.77 .079 Leeftijd -.084 .048 -1.75 .083

Het blijkt dat leerlingen die minimaal 3 niveaus te laag scoren op hinkelen, significant minder vaak sporten (per jaar) dan de leerlingen die maximaal 2 niveaus te laag scoren op hinkelen (b = -6.98; t = -2.91; p<0.01). Gemiddeld scoren de leerlingen met DCD .698 punten lager dan de leerlingen zonder DCD.

Tot slot is er gekeken naar het zelfbeeld van de leerlingen, door middel van de vraag ‘Zie jij jezelf als sporter?’ Wederom is hier een meervoudige regressie uitgevoerd, zodat uitgesloten wordt dat leeftijd en geslacht onopgemerkt een rol van betekenis spelen op een mogelijk effect van DCD. Hieronder het resultaat (tabel 7):

(18)

Tabel 7: Meervoudige regressie van DCD op de score op de vraag ‘Zie jij jezelf als sporter?’, gecontroleerd voor geslacht en leeftijd (N = 135) (7-puntsschaal)

Model 1 Model 2 Variabele B SE t p B SE t p Constante 5.26 .156 33.75 0.00 5.24 1.44 3.63 0.00 Onafhankelijke DCD -2.34 .502 -4.66 0.00 -2.25 .497 -4.52 0.00 Controle Man .767 .292 2.63 0.01 Leeftijd -.025 .100 -.250 .803

Het blijkt dat leerlingen die minimaal 3 niveaus te laag scoren op hinkelen, significant lager scoren op de vraag ‘Zie jij jezelf als sporter?’ dan de leerlingen die maximaal 2 niveaus te laag scoren op hinkelen (b = -2.25; t = -4.52; p<0.01). Ondanks dat geslacht ook een

significante waarde heeft, blijft DCD een significante invloed hebben op een lager zelfbeeld. Gemiddeld scoren de leerlingen met DCD 2.25 punten lager dan de leerlingen zonder DCD.

Ook is er onderzocht of er een verschil was tussen onderlinge vragen uit de PACES-vragenlijst; zijn er vragen/stellingen bij die door alle deelnemers heel positief of juist heel negatief beantwoordt zijn in vergelijking met de rest van de stellingen? Hiervoor is van elke stelling het gemiddelde aantal punten dat gescoord werd bekeken. Zoals eerder vernoemd kon er bij deze stellingen minimaal één punt en maximaal zeven punten gescoord worden. Aan de hand van deze gemiddeldes kon er een keuze gemaakt worden of er nog verder onderzoek uitgevoerd moest worden over een stelling. De gemiddeldes van de stellingen lagen allemaal tussen 4,50 en 5,51 punten, op twee stellingen na. Stelling 14 en stelling 19 werden

beantwoord met gemiddeldes van respectievelijk 3,47 en 3,78 punten. Opvallend is dat deze stellingen allebei over spanning/opwinding gaan. Hier is verder geen onderzoek naar gedaan, omdat er in SPSS niet bekend was welke proefpersonen bij de groep DCD hoorden en welke proefpersonen bij de groep niet – DCD hoorden. Er kon dus geen onderscheid worden gemaakt tussen twee groepen, om die met elkaar te vergelijken.

(19)

Discussie

Het hoofddoel van dit onderzoek was om te bepalen of leerlingen met DCD in het voortgezet onderwijs significant minder plezier beleven aan een sportactiviteit dan hun leeftijdsgenoten. Dit is onderzocht door middel van een meervoudige regressie. Deze gaf als uitkomst dat de leerlingen in de groep DCD gemiddeld 1.1 punt lager per vraag scoren dan de groep niet – DCD, ofwel gemiddeld 25.3 punten lager op de test. Dit gaf een significant verschil (p<0,01), wat inhoudt dat hypothese 1, de verwachting dat leerlingen met DCD minder plezier hebben in een gymles dan hun leeftijdsgenoten, kan worden aangenomen. Terugkijkend op de literatuur, kan worden geconcludeerd dat er al veel aanwijzingen waren om aan te nemen dat leerlingen met DCD minder plezier hebben in een gymles. Ze hebben immers een grotere kans op een laag zelfbeeld (Lingam et al., 2012), terwijl sporten juist bijdraagt aan een positief zelfbeeld (Steiner et al., 2000). Bovendien staat geloof in eigen kunnen direct in verband met het plezier dat een leerling op school heeft (Huebner & McCullough, 2000). De literatuur gaf dus al de juiste aanwijzingen, dit onderzoek heeft deze aanwijzingen

meegenomen in de hypothese, die uiteindelijk kan worden aangenomen.

Bij de eerste deelvraag van dit onderzoek werd de sportfrequentie van leerlingen met DCD vergeleken met de sportfrequentie van hun leeftijdsgenoten. Uitkomst van de meervoudige regressie die hierover is uitgevoerd gaf dat leerlingen met DCD .698 punten lager scoren op de vraag met 4 – puntsschaal. Dit gaf een significant verschil tussen de groep DCD en de groep niet – DCD (p<0,01), wat inhoudt dat hypothese 2, de verwachting dat leerlingen met DCD minder frequent sporten dan hun leeftijdsgenoten, kan worden aangenomen. In de literatuur waren hier al aanwijzingen voor te vinden, aangezien leerlingen met DCD minder fit en fysiek minder actief zijn dan hun leeftijdsgenoten (Rivilis et al., 2011). Ook is er in dit onderzoek geconcludeerd dat leerlingen met DCD minder plezier hebben in een gymles dan hun leeftijdsgenoten, terwijl er in andere onderzoeken is gebleken dat plezier in de gymles een grote invloed heeft op de keuze om ook buiten de gymles te sporten voor zowel kinderen op de basisschool als adolescenten (Barr-Anderson et al., 2008; Sallis et al., 1999).

Bij de tweede deelvraag van dit onderzoek werd het zelfbeeld van de groep DCD met de groep niet – DCD vergeleken, door te kijken of de leerlingen zichzelf als sporter zagen of niet. Uitkomst van de meervoudige regressie die hierover is uitgevoerd gaf aan dat leerlingen met DCD gemiddeld 2.25 punten lager scoorden op de vraag met 7 – puntsschaal. Dit gaf een significant verschil tussen de groep DCD en de groep niet – DCD (p<0,01), wat inhoudt dat

(20)

hypothese 3, de verwachting dat leerlingen met DCD zichzelf minder als sporter zien dan hun leeftijdsgenoten, kan worden aangenomen. In de literatuur werd aangegeven dat leerlingen met DCD een grotere kans hebben op een laag zelfbeeld (Lingam et al., 2012). Daarnaast waren er veel aanwijzingen dat leerlingen met DCD minder plezier beleven in de gymles en dat ze minder frequent sporten dan hun leeftijdsgenoten.

De uitdraai van de complete meervoudige regressieanalyses is opgenomen in de bijlage 4.

Een aanbeveling voor de beroepspraktijk is om leerlingen in de klas te testen op hun vaardigheid door middel van de test van Van Gelder (2010), zodat de vakdocent een goed beeld krijgt van de individuele vaardigheid van de leerlingen. Aan leerlingen die echt drie of meer niveaus te laag scoren, kan de vakdocent extra aandacht geven, om er zorg voor te dragen dat het zelfbeeld en het geloof in eigen kunnen zo min mogelijk negatief beïnvloed worden. Immers beïnvloedt het zelfbeeld en het geloof in eigen kunnen het plezier in de gymles, en beïnvloedt het plezier in de gymles de keuze om ook buiten de gymles om te sporten.

Er is ook een aantal punten dat voor verbetering vatbaar is in dit onderzoek, waardoor dit onderzoek een volgende keer een hoger betrouwbaarheidsgehalte zal krijgen.

Allereerst is het aantal participanten niet erg hoog. Het aantal leerlingen zonder DCD is met 122 personen groot genoeg, maar het aantal leerlingen dat in de groep met DCD geplaatst werd, is met 13 personen aan de krappe kant. De prevalentie van DCD is 5-15% en aan het begin van dit onderzoek is rekening gehouden met het feit dat de laagst scorende 15% op de hinkeltest zou worden meegenomen in dit onderzoek als zijnde leerlingen met DCD. Dit zou uitkomen op 20 of 21 leerlingen. Er is echter geen rekening gehouden met vragenlijsten die niet compleet werden ingevuld (vier keer) en nog belangrijker; het feit dat de laagste 15% moeilijk te onderscheiden zijn uit de hinkeltest. Na de uitkomst van de hinkeltest bekeken te hebben, is ervoor gekozen om de duidelijke scheidslijn te pakken van ‘3 niveaus te laag’ of lager. Dit was 9,7% van de hele groep. De overige 5,3% kon moeilijk meegenomen worden, want dan zouden er willekeurig mensen gekozen moeten worden uit de groep die ‘2 niveaus te laag’ scoorde. Dit zou de betrouwbaarheid van het onderzoek niet ten goede komen. Echter is een groep van 13 leerlingen wel aan de kleine kant. Als dit onderzoek nogmaals zou worden uitgevoerd, is het aan te raden om een grotere groep leerlingen te testen, waardoor de groep van leerlingen met DCD zelfs bij het selecteren van de laagste 5% nog groot genoeg is.

(21)

Daarnaast is het nu duidelijk dat leerlingen met DCD minder plezier hebben in de gymles dan hun leeftijdsgenoten, maar er is nog niet duidelijk waarom dat precies is. In dit onderzoek is ervoor gekozen om beperkt te blijven tot de vraag óf er een verschil is in plezier, om het onderzoek niet te groot te laten worden.

Tot slot is er bij het uitvoeren van dit onderzoek in SPSS niet duidelijk welke proefpersoon is meegenomen in de groep met DCD en welke niet. Daardoor is er geen onderscheid te maken tussen de twee groepen voor één specifieke vraag uit de PACES – vragenlijst. Dat maakte dat er wel gekeken kon worden of er een verschil was voor de hele groep in het gemiddeld aantal punten wat gescoord werd op een vraag, maar er kon niet gekeken worden of er een verschil was tussen de groep DCD en de groep niet – DCD in het aantal punten dat op één specifieke vraag gescoord werd.

Een eerste aanbeveling voor vervolgonderzoek is dat deze onderzoeksopzet in de toekomst door derden gebruikt zou kunnen worden, zodat het aantal proefpersonen uit verschillende onderzoeken in de toekomst bij elkaar gebracht kan worden. Dan kan er over die grote groep wellicht een duidelijke conclusie getrokken worden. Aangezien het aantal proefpersonen dan een stuk hoger is, kan er ook meer waarde worden gehecht aan de uiteindelijke conclusie.

Een tweede aanbeveling voor vervolgonderzoek is een kwalitatief onderzoek dat bekijkt wat nu precies maakt dat leerlingen met DCD minder plezier hebben in de gymles dan leerlingen zonder DCD. Als daar dan een duidelijke reden uit komt, dan kan de gymleraar pas echt zijn of haar programma, handelswijze of houding aanpassen op de motorisch minder vaardige leerling, zodat zij meer plezier gaan beleven aan een gymles.

(22)

Referenties

American Psychiatric Association. (2014). Handboek voor de classificatie van psychische

stoornissen (DSM-5) [Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (5th ed.)].

Amsterdam: Boom.

Barr-Anderson, D. J., Neumark-Sztainer, D., Schmitz, K. H., Ward, D. S., Conway, T. L., Pratt, C., . . . Pate, R. R. (2008). But I like PE: Factors associated with enjoyment of physical education class in middle school girls. Research Quarterly for Exercise and

Sport, 79(1), 18-27.

Byra, M. (2006). Teaching styles and inclusive pedagogies. In D. Kirk, D. Macdonald & M. O'Sullivan (Eds.), Handbook of physical education (pp. 449-466)

Cermak, S. A., & Larkin, D. (Eds.). (2002). Developmental coordination disorder. Albany, NY: Delmar/Thompson Learning.

Dijk, van - Eijck van, B. (2012). Plezier in spelen?! onderzoek naar het plezier van leerlingen

tijdens spellessen in het voortgezet onderwijs. Fontys Sporthogeschool).

Eime, R. M., Young, J. A., Harvey, J. T., Charity, M. J., & Payne, W. R. (2013). A systematic review of the psychological and social benefits of participation in sport for children and adolescents: Informing development of a conceptual model of health through sport. The

International Journal of Behavioral Nutrition and Physical Activity, 10, 98-5868-10-98.

doi:10.1186/1479-5868-10-98; 10.1186/1479-5868-10-98

Gelder, W. v., & Stroes, H. (2010). Leerlingvolgsysteem bewegen en spelen (2nd ed.). Amsterdam: Elsevier.

(23)

Huebner, E. S., & McCullough, G. (2000). Correlates of school satisfaction among adolescents. Journal of Educational Research, 93(5), 331.

Kendzierski, D., & DeCarlo, K. (1991). Physical activity enjoyment scale: Two validation studies. Journal of Sport & Exercise Psychology, 13, 50-63.

Kolb, D. A. (1984). Experiential learning: Experience as the source of learning and

development. Englewood Cliffs, NJ: Prentice Hall.

Lingam, R., Jongmans, M. J., Ellis, M., Hunt, L. P., Golding, J., & Emond, A. (2012). Mental health difficulties in children with developmental coordination disorder. Pediatrics,

129(4), e882-91. doi:10.1542/peds.2011-1556; 10.1542/peds.2011-1556

Piek, J. P., & Skinner, R. A. (1999). Timing and force control during a sequential tapping task in children with and without motor coordination problems. Journal of the International

Neuropsychological Society : JINS, 5(4), 320-329.

Richtlijn sportdeelname onderzoek (RSO) . (2000). Retrieved from

http://www.mulierinstituut.nl/projecten/monitoringprojecten.html

Rivilis, I., Hay, J., Cairney, J., Klentrou, P., Liu, J., & Faught, B. E. (2011). Physical activity and fitness in children with developmental coordination disorder: A systematic review.

Research in Developmental Disabilities, 32(3), 894-910. doi:10.1016/j.ridd.2011.01.017;

10.1016/j.ridd.2011.01.017

Sallis, J. F., Prochaska, J. J., Taylor, W. C., Hill, J. O., & Geraci, J. C. (1999). Correlates of physical activity in a national sample of girls and boys in grades 4 through 12. Health

Psychology : Official Journal of the Division of Health Psychology, American Psychological Association, 18(4), 410-415.

(24)

Steiner, H., McQuivey, R. W., Pavelski, R., Pitts, T., & Kraemer, H. (2000). Adolescents and sports: Risk or benefit? Clinical Pediatrics, 39(3), 161-166.

Wilson, P. H. (2005). Practitioner review: Approaches to assessment and treatment of

children with DCD: An evaluative review. Journal of Child Psychology and Psychiatry,

and Allied Disciplines, 46(8), 806-823. doi:10.1111/j.1469-7610.2005.01409.x

Wilson, B. N., Neil, K., Kamps, P. H., & Babcock, S. (2013). Awareness and knowledge of developmental co-ordination disorder among physicians, teachers and parents. Child:

Care, Health and Development, 39(2), 296-300. doi:10.1111/j.1365-2214.2012.01403.x;

(25)

Bijlage 1: De PACES-vragenlijst

Klas:

Geslacht: J / M (omcirkel juiste antwoord) Geboortedatum:

Deze vragenlijst gaat over hoe jij het zelf ervaart om tijdens de lessen LO mee te doen. Vul de vragen in door het getal dat het beste jouw mening weergeeft te omcirkelen. De stellingen gaan over hoe jij je tijdens de lessen LO voelt of wat je ervan vindt.

 Ik heb er een hekel aan 1 2 3 4 5 6 7 Ik doe het graag

 Het boeit me niet 1 2 3 4 5 6 7 Ik vind het interessant

 Ik houd er niet van 1 2 3 4 5 6 7 Ik vind het leuk

 Ik heb er geen plezier in 1 2 3 4 5 6 7 Ik heb er plezier in

 Het spel boeit me niet 1 2 3 4 5 6 7 Ik ga helemaal in het spel op

 Ik heb er helemaal geen 1 2 3 4 5 6 7 Ik heb er veel lol in lol in

 Ik vind het vermoeiend 1 2 3 4 5 6 7 Ik krijg er energie van

 Ik word er moedeloos van 1 2 3 4 5 6 7 Ik word er blij van

 Het is onplezierig 1 2 3 4 5 6 7 Het is plezierig/prettig

 Het voelt lichamelijk 1 2 3 4 5 6 7 Het voelt lichamelijk slecht als ik ermee bezig ben goed als ik ermee bezig ben

 Het geeft geen energie 1 2 3 4 5 6 7 Het geeft veel energie

 Ik word er erg 1 2 3 4 5 6 7 Ik word er totaal niet gefrustreerd van gefrustreerd van

 Het geeft totaal geen 1 2 3 4 5 6 7 Het geeft veel voldoening voldoening

(26)

spannend

 Het is helemaal niet 1 2 3 4 5 6 7 Het is erg stimulerend stimulerend

 Het geeft me totaal niet 1 2 3 4 5 6 7 Het geeft me het gevoel het gevoel iets bereikt te hebben iets bereikt te hebben

 Het is totaal niet 1 2 3 4 5 6 7 Het is erg verfrissend

 Ik had liever iets anders 1 2 3 4 5 6 7 Ik had niet liever iets anders gedaan gedaan

Geef aan in hoeverre je het eens bent met onderstaande stellingen: omcirkel het cijfer dat

het beste jouw mening weergeeft!!

Stelling: Ik ervaar opwinding/spanning tijdens de lessen LO

Helemaal mee oneens 1 2 3 4 5 6 7 Helemaal mee eens

Stelling: Het geeft me persoonlijke voldoening als ik een vaardigheid goed onder de knie krijg

Helemaal mee oneens 1 2 3 4 5 6 7 Helemaal mee eens

Stelling: Het geeft me voldoening als ik merk dat ik beter wordt in een lichamelijke vaardigheid

Helemaal mee oneens 1 2 3 4 5 6 7 Helemaal mee eens

Stelling: Ik vind het plezierig om nieuwe methodes te ontdekken om beter te leren bewegen

Helemaal mee oneens 1 2 3 4 5 6 7 Helemaal mee eens

Stelling: Ik vind het leuker om een spel (bijv. basketbal) te spelen dan om technieken te leren (bijv. set shot, lay up, etc)

Helemaal mee oneens 1 2 3 4 5 6 7 Helemaal mee eens

(27)

Bijlage 2: De RSO-vragenlijst

Vraag 1 en 3 t/m 7 zijn in deze bijlage verwijderd.

BASISMODULE SCHRIFTELIJKE ENQUÊTE (RSO 3)

12 t/m 17 jaar

Introductie

De volgende vragen gaan over sportbeoefening. Het gaat om activiteiten die je in de afgelopen twaalf maanden hebt gedaan volgens gebruiken of regels uit de sportwereld. Je moet dus denken aan bijvoorbeeld voetbal, badminton, fitness, toerfietsen en schaken, maar niet aan puzzelen, wandelen met de hond of fietsen naar school. Sporten die je tijdens de vakanties hebt beoefend, tellen ook mee. Sporten tijdens de gymlessen (lessen lichamelijke opvoeding) op school tellen niet mee, maar sporten die je doet tijdens de pauze en bij de na-schoolse opvang wel.

Vraag 2. Hoeveel keer heb je in de afgelopen twaalf maanden in totaal gesport? Als je het niet precies weet, geef dan een zo goed mogelijke schatting.

 1-11 keer  12-59 keer  60-119 keer  120 keer of meer

Vraag 8. Zie je jezelf als sporter?

(28)

Bijlage 3: Toestemmingsbrief

Geachte heer/mevrouw,

Allereerst zal ik mijzelf voorstellen. Mijn naam is Koen Roozeboom, ik ben vierdejaarsstudent aan de ALO te Amsterdam, waar ik momenteel hard aan het werk ben aan mijn afstudeeronderzoek. Ik stuur u deze brief dan ook naar aanleiding van dit onderzoek. Allereerst hieronder even een korte uitleg.

De onderzoeksvraag van mijn afstudeeronderzoek luidt als volgt:

Hebben leerlingen met DCD in het voortgezet onderwijs minder plezier in sportactiviteiten dan hun leeftijdsgenoten?

Dit heeft natuurlijk verdere uitleg nodig.

Ik wil graag onderzoeken of motorisch minder vaardige kinderen (DCD staat voor Developmental Coordination Disorder) bij het volgen van een gymles ook minder plezier beleven dan hun

leeftijdsgenoten, vanwege hun gebrek aan vaardigheid. Dit wil ik graag onderzoeken door middel van twee vragenlijsten, die de leerlingen in zullen vullen. Een vragenlijst (Physical Activity Enjoyment Scale) stelt de mate van plezier in een sportieve activiteit vast. De andere vragenlijst is een vragenlijst van de Richtlijn Sportdeelname-Onderzoek. Deze vragenlijst bestaat normaal gesproken uit acht vragen, ik gebruik er hier echter maar twee van. De vragenlijst stelt vast hoe vaak leerlingen buiten de gymlessen om sporten en in hoeverre zij zichzelf als sporter zien.

In dit onderzoek worden de uitkomsten van de motorisch minder vaardige kinderen (DCD) vergeleken met de kinderen die op motorisch gebied geen achterstand kennen.

Mijn vraag aan u is of ik mijn afstudeeronderzoek mag uitvoeren op uw school. Ik zal dan met uw vakleerkracht overleggen welke leerlingen motorisch minder vaardig zijn, dus in de categorie DCD geplaatst kunnen worden. Dit is enkel bekend bij de vakleerkracht en bij mij, zodat de leerlingen die de vragenlijsten invullen niet weten van het onderscheid tussen motorisch vaardige en minder vaardige leerlingen.

De individuele resultaten van de vragenlijsten zullen uiteraard niet openbaar gemaakt worden, er wordt enkel een algemene conclusie uit opgemaakt door de resultaten uit de twee groepen met elkaar te vergelijken.

Mocht u daar belangstelling voor hebben, dan stuur ik u graag de vragenlijsten en het voorstel van mijn onderzoek op, zodat u wellicht nog een beter beeld krijgt van wat het onderzoek precies inhoudt.

Ik hoop dat ik op een positief antwoord van u kan rekenen!

Met vriendelijke groet, Koen Roozeboom

(29)
(30)

Bijlage 5: Inleverbewijs Ephorus

Beste Koen Roozeboom,

Het document is ingeleverd bij Ephorus en je docent Ramon Stuart (r.stuart@hva.nl) is hiervan op de hoogte gesteld.

Het unieke nummer dat aan het document is toegekend is: 6fb37987-1d77-4ace-936f-5b3209c1634a.

We raden je aan deze pagina uit te printen of op te slaan.

Inlevercode: 40140AOSPA

Datum: zondag 26 oktober 2014 16:10:00 uur CET

Jouw gegevens: Koen Roozeboom 500545128 Koen.Roozeboom@hva.nl [Roozeboom][500545128][Hilde Bax] Je docent: Ramon Stuart r.stuart@hva.nl

(31)

Bijlage 6: De motorische vaardigheidstest

Zie volgende pagina voor bijlage.

(32)

niveau -I

2.0 jaar

niveau 0

3.0 jaar

niveau I

4.0 jaar

niveau II

5.0 jaar

niveau III

6.0 jaar

niveau IV

7.0 jaar

niveau VI

9.0 jaar Niveau VIII 11.0 jaar

niveau X

13.0 jaar

Stilstaan

kan over 4 cm stappen schiet zonder te vallen een bal staat 3 sec. op één been staat 10 sec. op één been, wiebelen mag rechts links staat 10 sec. op één been, stabiel rechts links staat 30 sec. op één been, wiebelen mag rechts links staat 30 sec. op één been, stabiel rechts links staat 60 sec. op één been, stabiel rechts links staat 10 sec. op één been, met ogen dicht rechts

links

Springen -

Kracht

stapt van een verhoging van 20 cm springt van een bank (30 cm) en blijft staan hinkelt 3 x hinkelt 10 x hinkelt 10 x op het 'andere' been Hinkelen over 9 meter 11 x 12 x Hinkelen over 9 meter 9 x 10 x Hinkelen over 9 meter 7 x 8x Hinkelen over 9 meter 5/6 x 6/7 x

Springen -

Coördinatie

trappelt als het kind omhoog wil springen springt met 2 benen tegelijk omhoog als een kangoeroe 3 x vooruit springen huppelt maakt 10 x een ski-sprong maakt snelle wisselsprongen kan in ritme huppelen en in de handen klappen kan in ritme kruis - spreid - kruisspringen + handen klap kan in ritme spreid-sluit- sprong maken klap op spreid

Stuiten

raakt (regelmatig) een goed aan- gespeelde ballon houdt een ballon 3 tot 5 keer hoog houdt een ballon 6 keer hoog 'laat vallen - stuit - pak' stuit 15 x met de voorkeurs- hand  rechts  links stuit 15 x achter elkaar met de 'andere' hand kan 10 x dribbelen in 8-baan (30 sec.)

stuit meer dan 15 x zonder naar de bal te kijken rechts links kan 12 x dribbelen in 8-baan (30 sec.)

(33)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Deze training met externe sprekers, georganiseerd door onder andere IVN-Nederland, heeft ervoor gezorgd dat de neuzen van ambtenaren van verschillende afdelingen

In dit huidige onderzoek naar de taakgerichtheid van leerlingen met ASS wordt binnen de interventie gewerkt met zowel specifieke maatregelen met behulp van het TRAC- principe als

De gap-analyse laat zien dat de gemeenschappelijke vertrekpunten; ‘storytelling’ en ‘creatief’ nog niet goed gecommuniceerd worden naar de werknemers, in de fysieke identiteit

In conclusion, DSC perfusion parameters rCBV and TTP yielded high inter-observer reproducibility and significant glioma grade differentiation for the means of 2D and 3D freeform

De staf draagt zorg voor de continuïteit binnen de organisatie en is verantwoordelijk voor de uitvoering van het door het DB vastgestelde beleid en een aantal

Twee Nederlandse humanitaire organisaties, gericht op dierenwelzijn, waren de Nederlandse Bond tot Bestrijding van de Vivisectie (afgekort NBBV) en de Nederlandsche

Ook is de richtlijn bedoeld voor alle zorgprofessionals die betrokken zijn bij het vaststellen en behandelen van DCD bij kinderen, adolescenten en volwassenen,

With the fusible metal [solder?], a conductor [wire?] made of red copper must be bent into position onto the back of the plate, in such a way that the two ends of the copper wire