• No results found

Heeft het gezinsinkomen invloed op de mate waarin duurzaamheidsinvesteringen gedaan worden op de vlaamse woningmarkt?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Heeft het gezinsinkomen invloed op de mate waarin duurzaamheidsinvesteringen gedaan worden op de vlaamse woningmarkt?"

Copied!
97
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

HEEFT HET GEZINSINKOMEN INVLOED OP DE MATE

WAARIN DUURZAAMHEIDSINVESTERINGEN GEDAAN

WORDEN OP DE VLAAMSE WONINGMARKT?

Aantal woorden: 20.220

Anton Gonnissen

Stamnummer : 01407908

Promotor: Prof. Dr. Bart Defloor

Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van:

Master in de handelswetenschappen: management en informatica

(2)
(3)

Vertrouwelijkheidsclausule

PERMISSION

Ondergetekende verklaart dat de inhoud van deze masterproef mag geraadpleegd en/of gereproduceerd worden, mits bronvermelding.

I declare that the content of this Master’s Dissertation may be consulted and/or reproduced, provided that the source is referenced.

(4)
(5)

Voorwoord

Sinds begin 2018 ben ik mij gaan verdiepen in de klimaatcrisis en de verschillende duurzaamheidsproblemen waar we als bevolking in snellere en grotere mate mee worden geconfronteerd. Zo heb ik deelgenomen aan de Klimaatschool UGent, georganiseerd door en voor studenten van de universiteit. Vervolgens ben ik aan de slag gegaan als CSR-Trainee bij ABS Bouwteam, een totaalaannemer die tracht villabouw en projectontwikkeling op een alsmaar duurzamere manier te beoefenen. Op heden ben ik toegelaten aan EADA Business School in Barcelona om een Master in Sustainable Business and Innovation te volgen.

Hoewel mijn traject de afgelopen jaren niet vlekkeloos is verlopen, kijk ik met weemoed en genoegen terug naar de leerrijke jaren. Deze masterproef vormt het sluitstuk van het behalen van mijn master in Handelswetenschappen met als afstudeerrichting Management en informatica aan de Universiteit Gent. Het lijkt dan ook aangewezen om mijn tijd aan de Universiteit Gent af te sluiten en mijn traject in het duurzaamheidskader aan te vangen met een masterproef die op beide betrekking heeft.

Graag wil ik enkele mensen bedanken die mij hebben bijgestaan bij het schrijven van deze masterproef. Dank aan mijn promotor Prof. Dr. Bart Defloor, voor zijn waardevol advies en professionele begeleiding bij het schrijven van deze masterproef. Geen vraag bleef onbeantwoord, geen advies werd genegeerd.

Dank aan Arne Schollaert voor alle hulp en goede raad die deze masterproef mee vorm heeft gegeven.

Dank aan mijn vader, Anton Sr Gonnissen, mijn moeder, Inge Willemen, mijn zus Elise Gonnissen en mijn vriendin Charlotte Duytschaever voor hun steun tijdens deze intense periode.

Dank aan ABS Bouwteam en Elsy VanDer Beken voor de hulp bij het verzamelen van respondenten. Dank aan Laurent Wielfaert voor de technische hulp.

Ook bedank ik graag iedereen die deze masterproef heeft nagelezen voor hun waardevolle feedback.

Het schrijven van deze masterproef is niet geïmpacteerd door de huidige Corona-crisis. Al het onderzoek en opzoekingswerk was reeds gedaan voor de quarantaine of was 100% te doen van thuis uit.

(6)
(7)

Inhoudsopgave

Vertrouwelijkheidsclausule ... III Voorwoord ... V Lijst van gebruikte afkortingen ... IX Lijst van figuren, tabellen en grafieken ... XI

1. Inleiding ... 1

1.1. Onderzoeksvraag ... 1

1.2. Kort overzicht van de inhoud ... 2

2. Literatuuroverzicht ... 3

2.1. Literatuur ... 3

2.1.1. Duurzame Ontwikkeling ... 3

2.1.2. Het stellen van milieuvriendelijk gedrag ... 4

2.1.3. Relatieve kost van uitstootreductie over sectoren heen ... 8

2.1.4. Aandeel van de woningmarkt in het geheel van initiatieven omtrent uitstootreductie ... 10

2.1.5. Huidige woningmarkt en diens impact op CO2-uitstoot ... 11

2.1.6. Beleidskeuzes van de overheid omtrent duurzaamheid in de woningmarkt ... 17

2.1.6.1. Vlaams beleid ... 17

2.1.6.1.1. Vlaams Klimaatbeleid 2013-2020 ... 17

2.1.6.1.1.1. Vlaams Mitigatieplan ... 17

2.1.6.1.1.2. Vlaams Adaptatieplan ... 19

2.1.6.1.2. Vlaams Energie- en klimaatplan 2021-2030 ... 20

2.1.6.1.3. Vlaamse klimaatstrategie 2050 ... 22

2.1.6.2. Haalbaarheid van de vooropgestelde doelstellingen en beleidsmaatregelen ... 23

2.2. Hypothese ... 25

3. Methodologie ... 27

3.1. Doel van het onderzoek ... 27

3.2. Onderzoek ... 27

3.2.1. Respondenten – wie heeft de enquête ingevuld? ... 27

(8)

3.2.2.1. Inleiding ... 31

3.2.2.2. Onderzoeksvraag ... 32

3.2.2.3. Duurzaamheidsstandpunten ... 35

3.2.2.4. Socio-demografisch ... 36

3.3. Resultaten ... 37

3.3.1. Samenvattende tabellen van de resultaten ... 37

3.3.2. Analyse van de resultaten ... 44

3.3.2.1. Interne consistentie ... 44

3.3.2.2. Hercoderen van variabelen ... 44

3.3.2.3. Analyses ... 45

3.3.2.3.1. Huidige woning ... 46

3.3.2.3.1.1. Invloed van inkomen op de afzonderlijke duurzaamheidsinvesteringen ... 46

3.3.2.3.1.2. Invloed van duurzaamheidspositionering op de afzonderlijke duurzaamheidsinvesteringen . 48 3.3.2.3.1.3. Verband tussen inkomen en som investeringen huidig ... 50

3.3.2.3.1.4. Verband tussen duurzaamheidspositionering en som investeringen huidig ... 50

3.3.2.3.1.5. Verband tussen behoefte om duurzaam te wonen en som investeringen huidig ... 50

3.3.2.3.1.6. Meervoudige lineaire regressie: som investeringen huidig ... 51

3.3.2.3.1.7. Meervoudige lineaire regressie: Epeil huidig ... 54

3.3.2.3.2. Verschil tussen huidige woning en vorige woning ... 57

3.3.2.3.2.1. GLM Reapeated Measures: som investeringen vorig/som investeringen huidig*inkomen ... 57

3.3.2.3.2.2. GLM Repeated Measures: Epeil vorig/Epeil huidig*inkomen ... 58

4. Conclusie en bespreking van de resultaten ... 59

5. Beperkingen en suggesties van het onderzoek ... 63

5.1. Beperkingen van het onderzoek ... 63

5.2. Suggesties voor verder onderzoek ... 64

Bibliografie ... XIII Bijlagen ... XVII

(9)

Lijst van gebruikte afkortingen

BEN Bijna-energieneutraal

CH4 Methaan

CO2 Koolstofdioxide

E-peil Energiezuinigheidspeil

EPB Energieprestatie en Binnenklimaat

ERP Energierenovatieprogramma

ETS Emissions Trading System

F-gassen Gefluoreerde gassen

GLM General Linear Model

N2O Distikstofoxide

REG Rationeel energiegebruik

S-peil Schilpeil

SDG Sustainable Development Goals

SERV Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen

VAP Vlaams Adaptatieplan

VEKT Vlaams Energie- en Klimaatplan

(10)
(11)

Lijst van figuren, tabellen en grafieken

Figuren

Figuur 1: Gemiddelde bewoonbare oppervlakte huizen en appartementen in Vlaanderen (Ackaert, 2017).

Tabellen

Tabel 1: Vergelijking van de top-down en de bottom-up aanpak bij het onderzoek naar de meest

kostenbesparende manier van broeikasgasreductie over de sectoren heen (Blok, de Jager, & Hendriks, 2001). Tabel 2: Sectorale bijdrage in megaton CO2 (Vlaamse Regering, 2019).

Tabel 3: Variabelen met een gemiddelde, een standaardafwijking, een minimum en een maximum (met resultaten).

Tabel 4: Variabelen waarvan geweten is hoeveel mensen al dan niet bepaalde keuzemogelijkheden hebben aangeduid (met resultaten).

Tabel 5: Variabelen waar er een vergelijking gemaakt wordt tussen het antwoord op respectievelijke variabelen van de vorige woning en de huidige woning (met resultaten).

Tabel 6: Interne consistentie – Cronbach’s alpha.

Tabel 7: De invloed van inkomen op de afzonderlijke duurzaamheidsinvesteringen.

Tabel 8 : De invloed van duurzaamheidspositionering op de afzonderlijke duurzaamheidsinvesteringen. Tabel 9: Lineaire regressie met Y = som investeringen huidig (B, S.E., Sig.).

Tabel 10: Lineaire regressie met Y = som investeringen huidig (Adjusted R square, F, Sig.). Tabel 11: Lineaire regressie met Y = Epeil huidig (B, S.E., Sig.).

Tabel 12: Lineaire regressie met Y = Epeil huidig (Adjusted R square, F, Sig.).

Grafieken

Grafiek 1: Aandeel mannelijke en vrouwelijke respondenten. Grafiek 2: Situatie op de arbeidsmarkt respondenten. Grafiek 3: Hoogst behaalde diploma respondenten.

Grafiek 4: Netto-gezinsinkomen per maand in euro respondenten. Grafiek 5: Politieke spectrum respondenten.

Grafiek 6: GLM Repeated Measures plot: som investeringen vorig/som investeringen huidig*inkomen. Grafiek 7: GLM Repeated Measures plot: Epeil vorig/Epeil huidig*inkomen.

(12)
(13)

1. Inleiding

1.1. Onderzoeksvraag

“Sustainable development is development that meets the need for the present without compromising the ability of future generations to meet their own needs.” (Brundtland, Khalid, Agnelli, Al-Athel, & Chidzero, 1987)

Als we de bovenstaande definitie van duurzame ontwikkeling ontleden is het mogelijk om hier twee belangrijke concepten uit te distilleren. Het eerste concept is dat er aan de behoeften, en dan specifiek aan de essentiële behoeften van de armsten van deze wereld, voorrang moet worden gegeven, zodat deze zeker kunnen worden ingevuld. Het tweede concept is dat de staat van de huidige technologie en de manier waarop de samenleving georganiseerd is, momenteel nog beperkingen oplegt aan het milieu en aan de regeneratieve mogelijkheden van de grondstoffen van onze aarde om te voldoen aan de huidige en toekomstige behoeften.

Het feit dat deze regeneratieve capaciteiten van onze aarde de laatste generaties, en ook nu nog, overschreden werden en worden, heeft tot gevolg dat huidige en vooral toekomstige generaties de consequenties zullen dragen van deze onbezonnen manier van produceren en consumeren. Het streven naar een duurzame ontwikkeling wordt dus in grote mate gekenmerkt als zijnde een intergenerationeel probleem.

Duurzaamheidsvraagstukken, en hieraan gekoppeld klimaatverandering, zijn een ontegensprekelijk en onlosmakelijk deel van de vele actuele wereldproblematieken. Duurzaamheid kan, naast een intergenerationeel probleem, beschouwd worden als een ‘wicked problem’ in verhouding tot een ‘tame problem’ (Coyne, 2005). Een

‘tame problem’ is eenduidig en goed gedefinieerd, terwijl een ‘wicked problem’ vanuit meerdere invalshoeken kan bekeken worden. Het heeft geen eenduidige oplossing en wordt op verschillende manieren gepercipieerd door verschillende mensen. Het evolueert doorheen de tijd en is slechts rudimentair geformuleerd.

Er zijn drie redenen die duurzaamheid tot een ‘wicked problem’ maken (Murphy, 2012). De eerste reden houdt in dat hedendaagse niet-duurzame praktijken die het huidig welzijn bevorderen, negatieve gevolgen hebben voor wat betreft tijd en ruimte in de (nabije) toekomst. De tweede reden kan beschreven worden als de ‘schaal impasse’. Kleine en lokale geboekte successen trachten vaak spaak te lopen als deze op grote schaal geïmplementeerd worden, wat uiteraard een vereiste is om tot duurzaamheid te komen. De derde reden is het tijdsdilemma. Om succes te boeken in duurzame vooruitgang is het vereist dat oplossingen met spoed

(14)

geïmplementeerd worden. Dit staat haaks op het feit dat de huidige duurzaamheidsproblemen slechts traag op te lossen zijn door de bestaande structuren en infrastructuur.

Een ‘wicked problem’ zoals duurzaamheid is dus niet op te lossen door één enkele instantie, door één enkele grootschalige actie of door één bepaalde sector. Het is een probleem waar elk land, elke regering, elke instantie, elk bedrijf en elke burger individueel doch gezamenlijk aan moet werken om het tij te keren. Het is een uitdaging die alle sectoren aangaat, waaronder dus ook de residentiële woningmarkt. Zoals vele andere sectoren, kunnen de bouwsector en de woningmarkt op zich hun steentje bijdragen aan het het oplossen van dit duurzaamheidsvraagstuk.

Aangezien ik de kans heb gehad mijn onderzoek uit te sturen naar potentiële respondenten die zich zo goed als allemaal in de rijkste laag van de bevolking bevinden, is het niet minder dan relevant om hier de onderzoeksvraag te stellen of iemand met een hoger gezinsinkomen meer duurzaamheidsinvesteringen zal doen dan iemand met een lager gezinsinkomen op de Vlaamse woningmarkt.

1.2. Kort overzicht van de inhoud

Eerst worden er met in het literatuuroverzicht (deel 2) een aantal onderwerpen aangekaart om de onderzoeksvraag te kaderen. Het zal gaan over duurzame ontwikkeling, het stellen van milieuvriendelijk gedrag, de relatieve kost van uitstootreductie voor de huishoudsector, het aandeel van de woningmarkt in uitstooretductie in verhouding tot andere sectoren en overheidsbeleid omtrent uitstootreductie. Op basis van een funneltechniek komt deze literatuurstudie tot een relevante hypothese.

Vervolgens wordt in de methodologie (deel 3) het doel van dit onderzoek uitgelegd. Hierop volgend zal met de beschrijving van de procedure duidelijk worden wie heeft meegedaan aan het onderzoek en wat precies onderzocht is. Hierna worden de analyses en de resultaten daarvan besproken. De nadruk ligt hier vooral op het verband tussen gezinsinkomen en duurzaamheidsinvesteringen, conform de onderzoeksvraag.

Finaal worden de resultaten besproken en de bevindingen geconcludeerd (deel 4). Hierbij komen enkel de belangrijkste bevindingen aan bod en worden de linken met de besproken literatuur gelegd. Dit wordt afgesloten met een bespreking van de limieten waar ik in mijn onderzoek op gestuit ben en met enkele suggesties voor potentieel toekomstig onderzoek (deel 5).

(15)

2. Literatuuroverzicht

2.1. Literatuur

2.1.1. Duurzame Ontwikkeling

Tot tien jaar geleden moest de overgrote meerderheid van de bevolking slechts gissen naar wat nu precies bedoeld werd met Duurzame Ontwikkeling. Gelukkig is dit tegenwoordig een begrip dat een steeds groter deel van de bevolking bekend in de oren klinkt en een begrip dat steeds meer aanhang krijgt. Met duurzaamheid wordt bedoeld dat de hulpbronnen die gebruikt worden om welvaart te creëren schaars zijn, en dat met deze hulpbronnen op een verantwoordelijke manier moet worden omgegaan. Hulpbronnen zijn alle materialen en stoffen die in de natuur aanwezig zijn en onmisbaar zijn voor de mens en zijn of haar levenskwaliteit. Bijgevolg slaat Duurzame Ontwikkeling op een wijze waarop mensen moeten evolueren naar een manier van werken, produceren, consumeren en (alledaags) handelen met eerbied voor de beperkte capaciteit die de aarde ons biedt.

Waarom is Duurzame Ontwikkeling belangrijk? Waar de totale wereldpopulatie in 1950 ongeveer 2,5 miljard mensen telde, telt deze op vandaag bijna 8 miljard. Dergelijke exponentiële stijging brengt uiteraard gevolgen met zich mee voor de manier waarop iedereen leeft. De bevolkingsstijging is de belangrijkste reden waarom Duurzame Ontwikkeling zo precair is. De hoeveelheid beschikbare hulpbronnen stijgt uiteraard niet mee met het bevolkingsaantal, dus het spreekt voor zich dat er zuinig, slim en duurzaam moet worden omgesprongen met de beschikbare hulpbronnen om ervoor te zorgen dat de huidige én de volgende generaties kunnen blijven voorzien in hun behoeften.

Duurzame Ontwikkeling wordt geconcretiseerd dankzij de Duurzame Ontwikkelingsdoelstellingen (SDGs), in het leven geroepen door de Verenigde Naties. In totaal zijn er 17 SDG’s, met elk drie indicatoren die moeten aanduiden in welke richting de SDG evolueert. Het Federaal rapport inzake duurzame ontwikkeling 2019 (Task Force Duurzame Ontwikkeling, 2019) biedt een inzicht in hoe het gesteld is met België. Van de 51 indicatoren zijn er slechts 22 die een gekwantificeerd doel voor ogen hebben tegen 2030, bij de andere 29 indicatoren ontbreekt deze kwantificeerbaarheid, wat het zo goed als onmogelijk maakt om te voorspellen of het huidige beleid de vooropgestelde doelstellingen zal behalen.

Van de 22 cijferdoelen zullen er volgens het Federaal rapport slechts 4 behaald worden, indien er met dezelfde intensiteit als nu op wordt ingezet. In de context van deze masterproef is het nuttig om te kijken naar SDG 13: Klimaatactie, waar één van de indicatoren ‘de uitstoot van broeikasgassen’ is. Het Federaal rapport laat zien dat

(16)

dit cijferdoel op heden in de foute richting evolueert en tegen 2030 dus niet zal behaald zijn indien er niets verandert aan de manier waarop deze doelstellingen worden aangepakt. Er doet zich wel degelijk een vermindering in CO2-uitstoot voor, maar volgens projecties van het Federaal Planbureau zou België tegen 2030 een CO2-uitstoot behalen van ruim 70 miljoen ton terwijl het de bedoeling is om tegen dan een uitstoot van ongeveer 51 miljoen ton of minder te behalen.

Één van de zaken die een Duurzame Ontwikkeling faciliteert en bij zou dragen aan SDG 13 is het reduceren van het gebruik van niet-hernieuwbare energiebronnen en bijgevolg het laten dalen van de CO2-uitstoot. Zoals alle sectoren kan ook de woningmarkt een aantal objectieven vooropstellen om doelstellingen te halen omtrent duurzaamheid en CO2-reductie. De overheid tracht dit te verwezenlijken door gebruik te maken van reglementering en fiscale stimuli zoals verplichtingen rond isolatie, beloningen wanneer men zich aan de opgelegde regels houdt en bestraffingen wanneer men bepaalde regels overtreedt. Dit beleid, dat tot doel heeft om deze doelstellingen te behalen, wordt beschreven in 2.1.6. Beleidskeuzes van de overheid omtrent duurzaamheid in de woningmarkt.

Om het onderzoek te kaderen zal eerst dieper worden ingegaan op de manier waarop mensen (al dan niet milieuvriendelijke) beslissingen maken en bepaald gedrag stellen. Vervolgens wordt bekeken hoe duur CO2-reducutie voor de huishoudsector relatief is in verhouding tot andere sectoren. Hierna wordt de woningmarkt gekaderd in het grotere geheel van initiatieven omtrent CO2-reductie, en wordt nagegaan welk aandeel dit heeft in het geheel. Vervolgens zal de situatie op de huidige woningmarkt beschreven worden, gevolgd door welke impact de manier van wonen heeft op de CO2-uitstoot. Als laatste is het belangrijk om te illustreren hoe het Vlaamse beleid omtrent duurzaam bouwen er uitziet en hoe de beleidskeuzes van de overheid zich vertalen wanneer men zoekt naar de rol van mensen met budget en gepercipieerde bereidwilligheid voor een duurzame transitie (mijn respondenten) in hun keuze naar al dan niet verplichte duurzaamheidsinvesteringen.

2.1.2. Het stellen van milieuvriendelijk gedrag

Het is een algemene waarheid dat consumenten de laatste jaren meer bewust worden van de nood aan duurzaamheid en klimaatvriendelijk handelen en leven. Naast de nood voor duurzaamheid, zien ze hier ook meer en meer waarde in (Ferguson, Hair, Silva, & Mollah, 2017). Hoe komt het dan dat ondanks deze overduidelijk pertinente nood aan duurzaamheid en het bijkomende persoonlijke voordeel, een groot stuk van de samenleving er klaarblijkelijk niet in slaagt om stappen te nemen richting energie-efficiëntie? Het is niet de eerste keer dat

(17)

er een duidelijke discrepantie is tussen de mensen hun uitgedrukte intenties en de daaropvolgende waar te nemen gedragsstellingen. Hoewel mensen denken altijd rationele keuzes te maken die perfect stroken met hun intenties, toont het dagelijkse leven aan dat mensen maar al te vaak afwijken van het rationele-keuzemodel waarin we voor elke mogelijkheid kosten en baten afwegen om de optimale keuze te maken (Simon, 2010).

De mens als wezen is niet consequent. Als je na enkele jaren afstudeert in de psychologie, kan je aan de slag met alle basismodellen die je gedurende je tijd als student hebt aangeleerd. Nu is het zo dat deze basismodellen, zoals het woord zelf zegt, een goede basis vormen voor het verklaren van menselijk gedrag. Helaas is het in de realiteit een pak moeilijker om gedrag te verklaren aangezien gedrag gebonden is aan een type persoon en aan een specifieke context. Dit betekent dat er nagenoeg geen eenduidig antwoord bestaat op de vraag waarom mensen handelen op de manier zoals ze handelen. Het enige wat hieruit te destilleren valt zijn tientallen, zo niet honderden redenen die gegeven worden waarom we ons niet duurzaam gedragen. ‘Ik zie geen brand’, ‘mijn acties hebben toch geen effect’ en ‘anderen doen ook geen moeite’ zijn maar enkele van deze redenen (Wiekens, 2019).

Als er, naast de opvatting dat gedrag voornamelijk bepaald wordt door persoonlijkheid en context, dan toch een algemeen kader moet bestaan waarin mensen beslissingen maken, is het in deze context logisch om hier gebruik de maken van de rationele-keuzetheorie. Daar deze theorie voornamelijk een economische achtergrond kent, en de aankoop van een woning in hoofdzaak een economische handeling is, ligt dit met elkaar in lijn. De rationele-keuzetheorie gaat er van uit dat consumenten een rationele keuze maken, die gebaseerd is op een aantal keuzemogelijkheden. De consument weegt hier verschillende aspecten af en maakt een gewogen beslissing waarbij de uitkomst gezien wordt als de meest optimale voor deze consument (Scott, 2000).

Hoewel deze ‘optimale uitkomst’ voor velen evident lijkt, komt er bij het maken van dergelijke keuzes veel meer kijken dan enkel de afweging tussen functionaliteit en kostprijs. Het is gemakkelijk om te denken dat je de meest rationele en gunstige keuze maakt, maar deze keuze is vaak niet doordacht en meestal gebaseerd op het voldoen aan verlangens op korte termijn. Als je dezelfde oefening moet maken, maar rekening moet houden met welke impact klimaatverandering gaat hebben op uw, en toekomstige generaties, is een afweging tussen enkel functionaliteit en kostprijs niet meer rationeel.

In het rapport over Duurzaam Gedrag (Wiekens, 2019) wordt op basis van twee onderzoeken duidelijk gemaakt hoe belangrijk het is om gedrag te proberen verklaren op basis van praktijkgericht onderzoek. Een onderzoek naar het draagvlak van biovergisters in twee Nederlandse gemeenten heeft laten uitschijnen dat er een grote

(18)

nood is aan het afstemmen van de manier waarop initiatieven worden gepresenteerd wanneer dit verschillende bevolkingsgroepen met culturele en historische verschillen betreft. Het bedenken van een groot algemeen actieplan dat overal op precies dezelfde manier wordt aangekondigd en bewerkstelligd is dus niet de manier om mensen aan te sporen om zelf hun gedrag te ‘verduurzamen’.

Naast het feit dat duurzame initiatieven moeten worden aangepast aan het publiek dat hier gevolg aan moet geven, bestaan er mensen die, volgens Degenhardt (2002), lifestyle pioneers worden genoemd, bij wie hun kennis, hun attitude en hun gedrag omtrent duurzame ontwikkeling consistent zijn. Deze lifestyle pioneers

kunnen zo worden genoemd omdat zij met bepaalde persoonlijke kenmerken een voorbeeld vormen van hoe een duurzaam leven kan geleid worden. Deze kenmerken uiten zich uiteindelijk in drie karakteristieken: een consternatie omtrent het zich zorgen maken over zichzelf en anderen in die zin dat zij de situatie niet willen verergeren door hun acties, een groot verantwoordelijkheidsgevoel en het geven van mening aan het eigen leven.

Het is normaal dat niet iedereen een lifestyle pioneer is of kan worden, maar dat maakt het nog niet verantwoord om onachtzaam met duurzaamheid om te gaan. Naast technologische innovaties, het implementeren van beleidsinstrumenten die bepaald gedrag verbieden en het al dan niet financieel stimuleren of demotiveren van bepaald gedrag wanneer mensen een huis bouwen, is het van essentieel belang dat mensen ook bewust leven en omgaan met het energieverbruik in hun woning.

In lijn met het voorgaande geven mensen over het algemeen aan dat ze bezorgd zijn over de klimaatverandering en dat ze het belang inzien van het sparen van energie, en toch vertaalt deze zorg zich veelal niet in het nemen van gepaste duurzame stappen. Het gaat zelfs zover dat, ondanks het feit dat energiebesparende maatregelen, zoals isolatie en het plaatsen van technieken met een lagere uitstoot die traditioneel kostenbesparend werken, men er nog steeds voor kiest om deze energiebesparende en kostenbesparende investeringen niet te doen.

De psychologie geeft hiervoor een aantal redenen. Deze masterproef heeft niet als doel hier uitgebreid op in te gaan, maar het is alsnog nuttig om te weten wat de voornaamste drijfveren van deze irrationele gedachtegang zijn. Het behouden van de status quo is één van de voornaamste redenen om niet mee te doen aan een duurzame transitie. Ook het voldoen aan verwachtingen die gewoon oké zijn in plaats van extra moeite doen om te voldoen aan verwachtingen die optimaal zijn, gebeurt vaak wanneer mensen een overvloed aan informatie moeten verwerken. Ook het zwaarder laten doorwegen van mogelijke verliezen dan mogelijke winsten van dezelfde grootteorde is iets dat er bij de meesten ingebakken zit, net zoals het liever aanvaarden van zekere verliezen en

(19)

mogelijke winsten dan het aanvaarden van waarschijnlijke winsten en onzekere verliezen is iets waar de bevolking zich ook regelmatig ‘schuldig’ aan maakt (Frederiks, Stenner, & Hobman, 2015).

Afgezien van de discrepantie tussen intentie en gedrag, het belang van praktijkgericht onderzoek, het bestaan van lifestyle pioneers en het irrationele gedachtengoed dat ons ervan weerhoudt om duurzaamheidsinvesteringen te doen, bestaan er volgens O’Neill & Chen (2002) enkele demografische determinanten die residentieel energiegebruik (in de Verenigde Staten) (mede) bepalen. Daar er in andere onderzoeken voornamelijk aandacht wordt besteed aan de verandering in populatiegrootte als determinant voor residentieel energiegebruik, stelt dit onderzoek dat leeftijdsstructuur, levensstijl, urbanisatie en vooral gezinsgrootte bepalende demografische factoren zijn die, mits verder onderzoek, een patroon kunnen aantonen in residentieel energiegebruik.

Heeft rijkdom, naast deze demografische determinanten, een invloed op milieuvriendelijk gedrag? Onderzoek van Martinez-Alier (1994) toont aan dat wanneer een rijk land milieubewust handelt, dit komt doordat rijkdom gepaard gaat met uitputting van natuurlijke grondstoffen en vervuiling van de omgeving. Het rijk zijn dient in deze context als de reden voor zowel de vervuiling als het milieubewust handelen. Martinez-Alier onderzoekt in deze context ook hoe economen, technologische optimisten en duurzaamheids-onderzoekers hierover denken. Zij geloven dat het gemakkelijk is om vervuiling en uitstoot te verminderen. Wanneer de rijkdom toeneemt, nemen de mogelijkheden om de negatieve impact van alledaagse productie te verminderen ook toe.

Finaal is het de moeite waard om mee te geven dat er naast al het doemdenken ook initiatieven zijn die mensen wél aanzetten tot het sparen van energie. Een goed voorbeeld van zo een initiatief is beschreven in ‘Information provision and energy consumption: Evidence from a field experiment’ (Aydin, Brounen, & Kok, 2018). De onderzoekers tonen aan dat de gezinnen die voorzien zijn van een in-house-tool, die constant op een overzichtelijke manier feedback geeft over het energieverbruik, voor een vermindering van dit energiegebruik van wel 20% kan zorgen. Dit is beduidend hoger dan bijvoorbeeld het voeren van een campagne rond energiesparen. Ook hier blijft het uiteraard belangrijk om een ondersheid te maken tussen huishoudens die open staan voor dit soort initiatieven en huishoudens die beter reageren op, bijvoorbeeld, de implementatie van slimme technologie of automatisatie om een duurzamere manier van leven te bewerkstelligen.

(20)

2.1.3. Relatieve kost van uitstootreductie over sectoren heen

Naast huishoudens (residentiële verwarming) zijn er ook andere sectoren en industrieën die op hun beurt kunnen bijdragen aan het verminderen van de uitstoot van broeikasgassen in ons land. Afgezien van dit hoofdstuk beperkt deze masterproef zich, wat broeikasgassen betreft, tot CO2, daar dit het belangrijkste broeikasgas is met 86% van de totale broeikasgasemissie in Vlaanderen. De voornaamste oorzaken van de uitstoot van dit gas zijn de verbranding van fossiele brandstoffen en ontbossing. Naast CO2 beslaat CH4 slechts 6% van de emissies en N2O en F-gassen elk slechts 4% (Afdeling Lucht, Milieu en Communicatie, VMM, 2018).

Bepalen hoeveel het voor onze aarde zal kosten om tegen 2050 aan de klimaatdoelstellingen te voldoen is een extreem moeilijke en intense opdracht. Het spreekt voor zich dat dit een collectieve en gestandaardiseerde inzet vereist van alle naties wereldwijd die op heden bijna onmogelijk wordt geacht. In dit kader is het, naast tientallen andere factoren, belangrijk om te weten hoe hoog de relatieve kostprijs per sector precies is, om op basis daarvan te bepalen hoe we met het kleinst mogelijke bedrag de grootst mogelijke daling van broeikasgasuitstoot kunnen verwezenlijken.

In 1997 besloten geïndustrialiseerde landen om gezamenlijk, in de periode 2008 – 2012, de uitstoot van broeikasgassen met 5,2% te verminderen in verhouding tot de uitstoot in 1990. Dit werd toen het Kyotoprotocol genoemd. In 1998 besloten de leden van de Europese Unie om deze vooropgestelde vermindering in uitstoot op te krikken tot 8%, waarbij ze deze 8% zouden ‘delen’ zodanig dat, wanneer sommige landen boven die 8% zaten, andere landen minder performant moesten zijn op vlak van uitstootreductie (Blok, de Jager, & Hendriks, 2001).

Blok, de Jager en Hendriks (2001) vergelijken de totale broeikasgasuitstoot van de Europese Unie in 1990 met de vooropgestelde uitstoot in 2010 die er zou zijn zonder beleid omtrent broeikasgasreductie (tabel 1). In 1990 is er een totale uitstoot van 4138 Mton met een aandeel van 792 Mton (19,14%) voor de verwarming van huishoudens. Zonder tussenkomst zou dit voor 2010 4190 Mton CO2-uitstoot zijn met een aandeel van 748 Mton (17,85%) voor de huishoudens. Dit zou neerkomen op een stijging van de totale broeikasgasuitstoot met ongeveer 1% (indien enkel rekening wordt gehouden met CO2 zou er een totale stijging van 4% zijn, maar de andere broeikasgassen neutraliseren deze zware stijging).

Om de Kyotodoelstellingen te halen moesten er inspanningen geleverd worden en geld besteed worden. Dit hoofdstuk van de masterproef heeft niet tot doel om te bespreken welke exacte inspanningen moesten geleverd

(21)

worden, maar wel wat de optimale allocatie van middelen zou geweest zijn om een broeikasgasreductie van 8% te behalen tegen 2010. In elke sector 8% uitstoot reduceren zou inderdaad neerkomen op een totale uitstootvermindering van 8% maar zou niet de meest optimale verdeling van middelen inhouden. Het is belangrijk om verschillende aspecten binnen elke sector te vergelijken met elkaar en uit te maken via welke wegen met weinig middelen veel kan bereikt worden.

Het werk van Blok, de Jager en Hendriks (2001) onderzoekt via twee verschillende methoden op welke manier de meest kostenefficiënte allocatie van middelen kan gebeuren om op een zo goedkoop mogelijke manier de broeikasgasreductie in de Europese Unie van 8% te behalen (tabel 1). De eerste methode is een top-down aanpak met volgende resultaten: een reductie in uitstoot van 27% voor de niet-CO2 energielevering, een reductie in uitstoot van 46% voor de niet-CO2 fossiele brandstoffen, een reductie in uitstoot van 23% voor de industrie, een toename in uitstoot van 26% voor transport, een daling in uitstoot van 9% voor de huishoudens, een stijging in uitstoot van 3% voor de diensten, een daling in uitstoot van 8% voor de landbouw en een daling in uitstoot van 28% voor afvalverwerking.

De tweede methode is een bottom-up aanpak met de volgende resultaten: een reductie in uitstoot van 27% voor de niet-CO2 energielevering, een reductie in uitstoot van 46% voor de niet-CO2 fossiele brandstoffen, een reductie in uitstoot van 24% voor de industrie, een toename in uitstoot van 38% voor transport, een daling in uitstoot van 24% voor de huishoudens, een stijging in uitstoot van 5% voor de diensten, een daling in uitstoot van 8% voor de landbouw en een daling in uitstoot van 14% voor afvalverwerking.

Tabel 1: Vergelijking van de top-down en de bottom-up aanpak bij het onderzoek naar de meest kostenbesparende manier van broeikasgasreductie over de sectoren heen (Blok, de Jager, & Hendriks, 2001).

(22)

Beide methoden resulteren in een totale broeikasgasreductie van 8% maar worden op een andere manier verwezenlijkt. In de top-down aanpak zien we dat er voor de huishoudsector een reductie van 9% nodig is om een totale uitstootreductie van 8% te bekomen. Volgens deze aanpak zien we dus dat de huishoudsector bijna precies middenin ligt als het gaat om hoe duur het is voor die sector om uitstoot te reduceren. In de bottom-up aanpak zien we dat er voor de huishoudsector een reductie van 24% nodig is om een totale uitstootreductie van 8% te bekomen. Volgens deze aanpak zien we in verhouding tot de top-down aanpak dat de huishoudsector een stuk goedkoper is dan gemiddelde andere sectoren om uitstootreductie te faciliteren.

De reden dat er dergelijke verschillen bestaan tussen beide benaderingen is het gebruik van verschillende datasets en manieren van berekenen. De top-down aanpak werkt volgens het simuleren van een marktevenwicht in vraag en aanbod van energie voor de lidstaten van de Europese Unie. Dit model bepaalt een evenwicht door de prijzen van energiebronnen zodanig te bepalen dat de hoeveelheid energie die de producenten het best kunnen leveren overeenkomt met de hoeveelheid energie die de consumenten willen gebruiken. De bottom-up aanpak verloopt volgens drie stappen: eerst wordt voor alle sectoren bekeken hoeveel uitstoot de verschillende processen inhouden, daarna wordt er voor de relevante processen een inventaris gemaakt van welke emissiereductiemogelijkheden er bestaan en finaal worden de opties die een bijdrage kunnen leveren aan de emissiereductie gekenmerkt door hun emmissiereductiepotentieel, hun investeringskosten, hun exploitatie- en onderhoudskosten, hun operationele baten en hun levensduur.

2.1.4. Aandeel van de woningmarkt in het geheel van initiatieven omtrent uitstootreductie

In wat volgt bespreek ik kort de sectoren die in 2016 in Vlaanderen de grootste impact hebben gehad op CO2 uitstoot. De industriesector heeft het grootste aandeel in CO2 uitstoot, met 26% van het totaal. De belangrijkste verbruikers van energie in de industriesector zijn de chemische sector, de ijzer- en staalsector en de voedingsindustrie. De tweede grootste verbruiker van energie is het verkeer met 24% van het totaal. 78% hiervan is toe te wijzen aan het wegverkeer en 14% aan het internationaal vliegverkeer. Energie is de industrie op de derde plaats, met een aandeel van 22% in de totale CO2-emissies. 68% hiervan gaat naar elektriciteitsproductie en 31% naar raffinaderijen. Huishoudens staan op plaats vier, met een aandeel van 16% in emissies. De overige 11% bestaan uit handel en diensten (7%), land- en tuinbouw (2%), off-road (1%) en landgebruik (1%) (Afdeling Lucht, Milieu en Communicatie, VMM, 2018).

(23)

De Vlaamse Milieumaatschappij (2018) bespreekt ook de evolutie van de CO2-emissies per sector tussen 2000 en 2016. De belangrijkste evoluties met de grootste impact worden hier opgelijst. De grootste daling in emissies komt uit de energiesector, met een daling van 22%. De huishoudens hun emissie daalt ook met 10%, maar handel en diensten stijgt met 21%. Dit is de wijten aan de stijgende verbranding van afval. Vervolgens stijgt de emissie van het wegverkeer met 11%. Zelfs met een groot aandeel nieuwe wagens met een lage CO2-uitstoot blijft het totale aandeel stijgen doordat het gereden aantal kilometers ook blijft stijgen én omdat het wagenpark blijft groeien. De elektriciteitscentrales zorgen voor een daling in uitstoot van maar liefst 28%. Dit is voornamelijk te danken aan efficiëntere technieken en het gebruik van gas.

Bij de analyse van de huishoudens, is het nuttig om te weten dat er een verschil is tussen de gebouwenverwarming van huishoudens en de gebouwenverwarming van de tertiaire sector. In dit totaal zijn de huishoudens verantwoordelijk voor 77% van de totale uitstoot door gebouwenverwarming. Tussen 2000 en 2016 zijn er grotere fluctuaties te zien in uitstoot door huishoudens dan in uitstoot door de tertiaire sector. Dit komt voornamelijk door het feit dat het huishoudelijk energieverbruik in Vlaanderen sterk afhankelijk is van de meteorologische omstandigheden. In 2014 daalde het energieverbruik bijvoorbeeld met 18% tegenover 2013 door de zachte winter, terwijl het energieverbruik met 12% steeg in 2013 tegenover 2012 door een strengere winter.

Een andere reden voor de fluctuatie in uitstoot is de verschuiving in brandstofsoort. De Vlaamse Milieumaatschappij (2018) toont dat steenkool sterk vermindert, terwijl het gebruik van aardgas stijgt, wat een gunstig effect heeft op de uitstoot. Als dit vergeleken wordt met de resultaten van de respondenten van mijn onderzoek, zien we dat dit overeenkomt. Mijn respondenten geven aan dat waar er in hun vorige woning ongeveer dubbel zo veel aardgas gebruikt werd dan stookolie, dit in hun nieuwe woning meer dan drie keer zoveel is. Verder is het opmerkelijk dat mijn respondenten in hun huidige woning dubbel zoveel gebruik maken van elektriciteit als verwarmingsbron dan in hun vorige woning. Tot slot is het niet bemoedigend om te zien dat het gebruik van duurzame brandstoffen op heden zelfs door mijn respondenten zo goed als uitblijft, ondanks het feit dat er een lichte stijging is in het gebruik van deze duurzame brandstoffen.

2.1.5. Huidige woningmarkt en diens impact op CO2-uitstoot

Dieper ingaan op de huidige woningmarkt zal in de context van dit onderzoek gebeuren op basis van een aantal veelvoorkomende termen die de woningbouw eigen zijn. EPB-eisen, E-peil, K-peil en S-peil zullen kort besproken worden, waarna de woningmarkt verder geschetst wordt rond de drie aspecten die het S-peil introduceren

(24)

tegenover het vroegere K-peil. Voor deze drie aspecten wordt op hun beurt een vergelijking gemaakt tussen de resultaten van de Woonsurvey 2018 en de antwoorden van de respondenten van dit onderzoek. Finaal wordt de impact van de Belgische woningmarkt op de CO2-uitstoot besproken.

Het verwezenlijken van een nieuwbouwwoning of verbouwing verloopt uiteraard niet zonder de nodige verplichtingen. De overheid stelt dat voor elk gebouw in Vlaanderen, waarvoor een stedenbouwkundige vergunning wordt aangevraagd, dat gebouw moet voldoen aan bepaalde EPB-eisen. Deze eisen hangen af van drie zaken: de aard van de werken (renovatie, nieuwbouw, …), het jaar van aanvraag van de vergunning en de bestemming van het gebouw (wonen, winkel, sporthal, …) (Vlaamse Regering, 2019) en (Vlaamse Regering, 2019).

Deze eisen die de overheid vooropstelt uiten zich op verschillende vlakken. Het is niet de bedoeling van dit onderzoek om hier grondig op in te gaan, maar het bespreken van de voornaamste concepten is zeker relevant. Het E-peil en het S-peil zijn zonder twijfel de meest algemeen aanvaarde maatstaven voor de energieprestatie van een woning en dus de meest gebruikte schalen waaraan woningen moeten voldoen om conform de EPB-eisen te zijn. Naast de eisen voor isolatie (S-peil) legt de energieprestatieregelgeving eisen op omtrent installaties, ventilatie en oververhitting.

Het E-peil meet hoe energiezuinig een woning is en hoe het is opgebouwd rekening houdende met de compactheid van de woning, de thermische isolatie, de luchtdichtheid, de ventilatie, de voorzieningen voor ruimteverwarming en sanitair warm water, de oriëntatie van de woning en de aanwezigheid van systemen die hernieuwbare energie ondersteunen. Hoe lager het E-peil is, hoe energiezuiniger de woning is (Winters, et al., 2013).

De berekeningsmethode van het E-peil voor de residentiële gebouwen wordt ook wel de EPW-methode genoemd. De basis van deze EPW-methode komt er op neer dat het ‘karakteristiek jaarlijks primair energieverbruik, gedeeld door de referentiewaarde van het karakteristiek jaarlijks primair energieverbruik maal 100’, kleiner dan of gelijk aan de E-peileis moet zijn. Het energieverbruik wordt berekend op basis van de vorm, de grootte en het bewuste ventilatiedebiet van het gebouw. Dit wordt afgewogen tegen een referentiewaarde, waarna het uiteindelijke E-peil van een woning bepaald wordt (Vlaams Energieagentschap, 2020).

Naarmate we in tijd vorderen, wordt het steeds moeilijker om een bouwvergunning te bekomen. Tot 2009 moest men bijvoorbeeld onder E100 blijven om een vergunning te krijgen, vandaag is dit E35. Vanaf volgend jaar wordt

(25)

het voor Vlaanderen de standaard om te bouwen volgens de BEN-principes en gaat men naast een aantal verplichtingen omtrent EPB, ook onder E30 moeten blijven om een vergunning te krijgen (Vlaamse Regering, 2019) en (Vlaamse Regering, 2019).

Het S-peil of schilpeil drukt de energie-efficiëntie van de gebouwschil uit. De gebouwschil kan begrepen worden als de werkelijke fysische ommuring van een woning (Vlaams Energieagentschap, 2018). Het S-peil is de opvolger van het K-peil en de netto-energiebehoefte, en is in gebruik sinds 2018. Het is een stuk allesomvattender dan het K-peil en daarom een betere indicator voor de energie-efficiëntie. Waar het K-peil enkel de isolatiekwaliteit van een gebouwschil weergeeft, geeft het S-peil ook weer hoeveel energie het gebouw nodig heeft om op te warmen en af te koelen. Omgekeerd geeft de netto-energiebehoefte weer hoeveel energie nodig is om het gebouw op te warmen en af te koelen zonder iets te zeggen over de isolatiewaarde van de gebouwschil. Het S-peil kan gezien worden als een afweging tussen verliezen (verwarming) en winsten (koeling), en wordt berekend op basis van zaken zoals isolatie, oppervlakte, volumecapaciteit, luchtdichtheid, oriëntatie, zonnewering en meer.

De invoering van het S-peil heeft een aantal implicaties. Eerst en vooral werd bij het vroegere K-peil gesteld dat een muur die grenst aan een verwarmde ruimte niet als verliesoppervlak gezien werd, terwijl dit bij het S-peil wel zo is. Vervolgens brengt het S-peil met zich mee dat grotere oppervlakten (dus grotere huizen) nu sterker benadeeld worden tegenover kleinere oppervlakten. Tot slot zegt het nieuwe S-peil nu ook dat een ‘slechte’ oriëntatie van het huis (veel zon op veel glas) en het gebrek aan zonnewering een negatieve impact heeft op de berekening ervan (Vlaams Energieagentschap, 2015). In wat volgt zal de huidige woningmarkt gekaderd worden rond de drie componenten van het nieuwe S-peil, beschreven in deze paragraaf.

Op basis van de woonsurvey 2018, de derde grootschalige bevraging omtrent wonen in Vlaanderen, hebben Heylen en Vanderstraeten (2019) een rapport geschreven genaamd ‘Wonen in Vlaanderen anno 2018’ op basis van de resultaten van 2.974 respondenten. In dit rapport vergelijken de auteurs hun bevindingen voornamelijk met de Woonsurvey 2005 en het Grote Woononderzoek 2013, maar in het kader van mijn onderzoek zal ik hun resultaten afwegen tegen mijn eigen bevindingen.

In het rapport van Heylen en Vanderstraeten (2019) wordt het type woning opgedeeld in twee groepen, namelijk: ééngezinswoningen en meergezinswoningen. Tot de ééngezinswoningen horen de open bebouwingen, de halfopen bebouwingen en de rijhuizen. Tot de meergezinswoningen behoren voornamelijk de appartementen en de studio’s. Alle voornoemde types woningen, behalve de open bebouwing, delen muren (schil) met aangrenzende

(26)

verwarmde ruimtes. Zoals eerder vermeld impliceert het S-peil hier dat aangrenzende muren nu ook als verliesoppervlak worden gezien. 74,3% van de respondenten van het onderzoek van Heylen en Vanderstraeten gaf aan dat ze in een eengezinswoning leefden en 25,7% gaf aan dat ze in een meergezinswoning leefden. Als ik dit vergelijk met de huidige situatie van mijn respondenten zien we al dat er een duidelijk verschil is, daar de discrepantie tussen eengezinswoningen en meergezinswoningen nog een stuk groter is.

Een belangrijke noot om te maken bij bovenstaande observatie is dat het onderzoek van Heylen en Vanderstraeten (2019) gebaseerd is op eigenaars (71,6%), private huurders (19,3%), sociale huurders (7,3%) en gratis bewoners (1,7%) terwijl mijn resultaten enkel slaan op mensen die eigenaar zijn van hun woning.

Vervolgens zien we dat er zich de laatste (tientallen) jaren een ‘verkleiningstrend’ heeft voorgedaan, zoals ook te zien is in figuur 1. Deze verkleiningstrend heeft als voornaamste reden dat grote huizen te duur worden. Eerst en vooral is er uiteraard een verschil in oppervlakte van een eengezinswoning (huis) en een meergezinswoning (appartement). Vlaamse huizen hadden in het jaar 2016 een gemiddelde bewoonbare oppervlakte van 133 vierkante meter, terwijl dit in 2000 nog 160 vierkante meter en in 1990 nog 222 vierkante meter was. Appartementen volgen duidelijk dezelfde trend daar de gemiddelde bewoonbare oppervlakte in 1990 nog 123 vierkant meter was terwijl dit in 2016 slechts 66 vierkante meter meer was (Ackaert, 2017).

Ter vergelijking van deze manier van wonen in Vlaanderen is het nuttig om dit af te wegen tegen één van onze buurlanden. Het is algemeen geweten dat Nederlanders gemiddeld op een kleinere oppervlakte wonen. Tussen 1985 en 1995 was de gemiddelde bewoonbare oppervlakte voor eengezinswoningen in Nederland 131 vierkante meter terwijl dit gemiddelde na 2015 op 142 vierkante meter ligt. Voor de jaren 90 klopt het dus dat we in Vlaanderen groter woonden dan in Nederland, maar deze trend is verbazingwekkend genoeg gekeerd in de laatste drie decennia. Waar er zich voor de meergezinswoningen in Vlaanderen over de laatste dertig jaar een halveringstrend heeft voorgedaan voor de appartementen, zijn de Nederlanders consequent en volgens traditie relatief gelijk blijven bouwen, daar het gemiddelde van de Nederlands appartementen van 76 naar 72 vierkante meter is verschoven voor de doorheen dertig jaar (StatLine, 2020).

(27)

Figuur 1: Gemiddelde bewoonbare oppervlakte huizen en appartementen in Vlaanderen (Ackaert, 2017).

Het verkleinen van de bewoonbare oppervlakte heeft een positieve impact op de berekening van het S-peil voor wat betreft de gemiddelde Vlaamse resultaten. Deze resultaten stroken echter niet met de bevindingen die af te leiden zijn uit de antwoorden van mijn respondenten. Niet alleen ligt de gemiddelde bewoonbare oppervlakte beduidend hoger dan het Vlaamse gemiddelde, daarnaast is er ook een forse stijging van de gemiddelde bewoonbare oppervlakte over de jaren heen, in verhouding tot een daling van het Vlaams gemiddelde.

De laatste vernieuwing van het nieuwe S-peil tegenover het vorige K-peil is dat de oriëntatie van een huis waar er veel zon op veel glas valt in combinatie met een slechte zonnewering, zorgt voor een hoger (slechter) S-peil. Er is een erg groot verschil tussen respondenten die aangeven dat ze investeren in zaken zoals zonnewering, drielagig glas en beperkte glaspartijen op zuid / west, met veel meer investeringen in de huidige woning in verhouding tot de vorige woning. Het is echter niet mogelijk om mijn resultaten af te wegen tegenover gans Vlaanderen, daar er geen cijfers beschikbaar zijn die een trend laten zien in het percentage van mensen die bepaalde investeringen doen om het S-peil op het vlak van zonnewering en oriëntatie positief te beïnvloeden.

Welke impact heeft de woningmarkt nu op de CO2-uitstoot in België? Om hierop te kunnen antwoorden is het belangrijk om eerst te kaderen wat we juist mee in overweging nemen binnen de woningmarkt. Een onderzoek

(28)

naar de samenstelling van de totale CO2-uitstoot op de woningmarkt is omvangrijk genoeg om er een masterproef op zich van te maken, en valt dus buiten het bestek van deze masterproef. Het is wel nuttig om in deze context te verduidelijken dat er een fundamenteel onderscheid bestaan tussen de uitstoot door het bouwen van een woning, enerzijds, en het wonen in de woning, anderzijds. Er zijn bijgevolg erg veel industrieën die zouden kunnen bijdragen aan dit totaal.

Het vervaardigen van de bakstenen, het cement, het glas, het hout, het staal en al de rest impliceert een CO2-uitsoot. Het transport van deze materialen, het vervoer van de arbeiders die het huis bouwen en het assembleren van al deze componenten tot een volwaardige woning hebben ook allemaal een bepaalde CO2-uitsoot. Net zoals een wagen in de wagenmarkt gaan we er hier van uit dat een huis er hoe dan ook komt. We houden dus geen rekening met de uitstoot van alle aspecten en procedures die spelen tot de woning daadwerkelijk gebouwd is, maar enkel met de actie van het wonen zelf. Op deze manier kunnen we ons richten op de sector residentiële verwarming, en uitdrukken in welke mate de Belgen hier bijdragen aan de totale CO2-uitstoot.

De Belgische overheid biedt op haar website klimaat.be alles van klimaatbeleid en basisprincipes van de opwarming van de aarde tot cijfermateriaal over klimaatverandering en uitstoot aan. Het spreekt dus voor zich dat dit de ideale bron van informatie is om de sector residentiële verwarming te vergelijken met de andere sectoren. Klimaat.be geeft aan dat precies 14% van de Belgische CO2-uitstoot in 2018 afkomstig is van residentiële verwarming. Dit komt bijna overeen met de 16% die vermeld wordt door de VMM in hun jaarverslag over de uitstoot van broeikasgassen in Vlaanderen van 2000 – 2016 zoals vermeld in 2.1.4. Aandeel van de woningmarkt in het geheel van initiatieven omtrent uitstootreductie.

Er zijn twee redenen waarom er een verschil is tussen deze twee percentages. De eerste reden is uiteraard dat het verslag van de VMM slechts cijfers geeft tot 2016, daar het cijfer gegeven door Klimaat.be van 2018 is. De tweede reden is dat de VMM zowel huishoudens als de tertiaire sector onder die 16% rekent. Ze vermelden ook dat 77% van die 16% uitstoot toebehoort aan de huishoudens, dus dit komt neer op een aandeel van 12,32% in de totale uitstoot die afkomstig is van de residentiële verwarming (huishoudens) in 2016. Kilmaat.be vermeldt de residentiële verwarming initieel afgezonderd van de tertiaire verwarming (4,8% van het totaal), dus hier blijft het aandeel van de CO2-uitstoot voor de huishoudens in 2018 precies 14%.

(29)

2.1.6. Beleidskeuzes van de overheid omtrent duurzaamheid in de woningmarkt 2.1.6.1. Vlaams beleid

In wat volgt zal het eerst gaan over het Vlaamse klimaatbeleid in zijn geheel. Vlaanderen heeft dit onderverdeeld in het Vlaams Klimaatbeleidsplan 2013-2020, het Vlaams Energie- en Klimaatplan 2021-2030 en de Vlaamse klimaatstrategie 2050. Hier aan gekoppeld bekijken we uiteindelijk de haalbaarheid van de vooropgestelde doelstellingen en beleidsmaatregelen.

2.1.6.1.1. Vlaams Klimaatbeleid 2013-2020

Het Departement Omgeving van de Vlaamse regering voorziet op omgeving.vlaanderen.be een volledige oplijsting aan uitleg en documenten over welk klimaatbeleid Vlaanderen nu, in de nabije toekomst, en in de verre toekomst moet volgen. De insteek voor het Vlaams Klimaatbeleidsplan 2013-2020 is dat er een onderverdeling gemaakt wordt tussen mitigatie en adaptatie. Mitigatie wil zeggen dat ze de klimaatverandering willen tegengaan door broeikasgasuitstoot te verminderen. Adaptatie slaat dan eerder op het aanpassen van de natuurlijke en menselijke systemen aan de hedendaagse en de te verwachten gevolgen van klimaatverandering. In het mitigatieplan wordt tegelijkertijd de basis gelegd voor de Vlaamse klimaatstrategie 2050.

2.1.6.1.1.1. Vlaams Mitigatieplan

Het volgende deel over het Vlaams Mitigatieplan is integraal gebaseerd op het rapport ‘Vlaams Mitigatieplan 2013-2020’ van de Vlaamse Regering – Departement leefmilieu, Natuur en Energie (2013).

Het VMP 2013-2020 geldt enkel voor niet-ETS sectoren. De focus van het plan ligt dus voornamelijk op interne maatregelen die technisch en economisch uitvoerbaar en maatschappelijk haalbaar zijn. Tussen 1990 en 2010 werd er op Europees niveau jaarlijks een gemiddelde emissiereductie verwezenlijkt van 0,4%. Om de 2050-doelstellingen te halen en de emissies te reduceren met minstens 80% tegenover 1990 is er vanaf nu een jaarlijkse reductie van 4% nodig. Het VMP bevat voor alle sectoren een overzicht met wat reeds gerealiseerd is, wat gepland is, wat aangenomen is en wat voorgesteld is. Dit is het geval voor mobiliteit, gebouwen, landbouw, niet-ETS industrie, niet-ETS energie, afval en transversale maatregelen, onderzoek en innovatie. In wat volgt wordt er gefocust op de gebouwen.

(30)

Een resem aan bestaande en nieuwe maatregelen moesten zorgen voor een lagere uitstoot van broeikasgassen. Eerst en vooral zijn er de regelgevingen omtrent de EPB-eisen. Zoals reeds besproken, kan je gedurende de periode 2013-2020 een alsmaar strenger wordende evolutie waarnemen in het maximale E-peil en K-peil (thans S-peil). Voor een bouwaanvraag in 2020 is dit S 31 en E 35 (E 70 voor een ingrijpende renovatie). Vervolgens moeten gebouwen ook een Energieprestatiecertificaat (EPC) hebben dat gebruikers ervan inlicht en sensibiliseert over de energetische kwaliteit van het gebouw. Nog een maatregel is het verbeteren van het onderhoud van verwarmingsketels en het stimuleren van het vervangen van oude ketels. De doelstelling voor de laatste jaren was om het nalevingsgedrag en de verwarmingsauditplicht van de gebruiker en eigenaar te verhogen. Uit onderzoek van het Vlaams Energieagentschap (2011) blijkt dat 63% van de Vlamingen niet op de hoogte was van deze controle, en dat 43% van de Vlamingen die wél op de hoogte waren, hier geen gehoor aan gegeven hebben.

Met ingang van 1 januari 2013 is er een minimale energieprestatie-eis opgenomen voor dakisolatie. Het niet halen van deze norm houdt in dat er strafpunten uitgedeeld worden die gradueel gestegen zijn tot 2020. Deze eisen zijn uiteraard geen eindpunt, daar men dit in de nabije toekomst nog wil verstrengen op een gefaseerde manier.

In lijn met het VMP heeft de overheid ook, via gerichte communicatie, aan informatieverstrekking en sensibilisering over rationeel energiegebruik gedaan. Ze communiceerden via mediacampagnes, brochures, studiedagen en meer over energierenovaties, energieprestatiecertificaten, energieprestatieregelgeving en milieuvriendelijke energieproductie. Naast deze sensibiliseringsacties werden er ook energieconsulenten met overheidssteun ter beschikking gesteld. Die hebben ook als doel om de verschillende sectorfederaties te informeren en te begeleiden richting milieuvriendelijke energieproductie. Verder biedt de overheid sinds 1 januari 2013 een verlaging van de onroerende voorheffing aan op energiezuinige woningen. Er wordt ook financiële steun geboden voor grondige renovaties van bestaande woningen én in sommige gevallen voor energie-gerelateerde investeringen boven 10000 euro.

Als laatste heeft de overheid ook een aantal stappen genomen omtrent energiediensten voor energiebesparing. Zo richtte ze bijvoorbeeld het Vlaams Energiebedrijf op met een startkapitaal van 200 miljoen euro met als doel het streven naar energiebesparing en slim gebruik van energie. Finaal heeft de overheid ook REG-openbaredienstverplichtingen opgelegd aan de elektriciteitdistributienetbeheerders. De voornaamste verplichting die is opgelegd aan de distributienetbeheerders is dat ze premies moeten uitkeren voor bestaande gebouwen die energiebesparende maatregelen nemen.

(31)

2.1.6.1.1.2. Vlaams Adaptatieplan

Het volgende deel over het Vlaams Adaptatieplan is integraal gebaseerd op de het ‘Vlaams Adaptatieplan 2013-2020’ van de Vlaamse Regering – Departement Leefmilieu, Natuur en Energie (2013).

In de context van het klimaat komt adaptatie neer op het reageren op klimaatverandering om de negatieve effecten te verminderen en de positieve effecten te benutten. De focus van het VAP ligt dus niet op de vraag of Vlaanderen zich voorbereidt op de klimaatverandering, maar wel op hoe Vlaanderen zal reageren en wanneer ze zullen overgaan tot actie. Het is moeilijk om de mate van de klimaatverandering met zekerheid vast te stellen, dus het is van belang dat het beleid zodanig flexibel is, dat het, wanneer nodig, adequaat aangepast kan worden aan de vooropgestelde klimaatverandering. Het doel van dit plan is dan ook om te kijken hoe kwetsbaar Vlaanderen is voor klimaatverandering en om haar weerbaarheid hiertegen te verhogen. In wat volgt wordt er gefocust op de bebouwde omgeving.

Klimaatverandering heeft volgens het VAP een aantal niet te ontkennen effecten. Het belangrijkste is de stijgende temperatuur, en dan voornamelijk in stedelijke gebieden. Veel beton, bepaalde kleuren gevels, hoge gebouwen in smalle straten en de afwezigheid van vegetatie zorgt ervoor dat er in stedelijke gebieden langere warme periodes zullen zijn. In de koudere periodes kan dit een positief effect hebben, maar in warme periodes zal de levenskwaliteit drastisch verminderen. Hoewel Vlaanderen langere en drogere periodes zal kennen, zullen de regen- en onweersbuien heviger en korter zijn. Dit kan op zijn beurt zorgen voor onvoldoende drainagecapaciteiten in dichtbebouwde stedelijke gebieden. Als laatste betekenen langere droge periodes dat het grondwaterpeil zal verminderen, wat op zijn beurt kan leiden tot verzakking van oudere gebouwen en potentiële geurhinder door droogstaande grachten en beken.

Nu biedt het VAP enkele mogelijkheden tot adaptatie in de bebouwde omgeving om bovenstaande negatieve effecten tegen te gaan. Sinds 2012 is ‘de Vlaamse maatstaf voor duurzaam wonen en bouwen’ online beschikbaar voor bouwheren. Het biedt hen een kader om klimaatadaptief bouwen toe te passen. Klimaatadaptief bouwen houdt in dat er gebouwd moet worden rekening houdende met locatie, plaats van bouwen, en manier van bouwen. In deze context is het de verantwoordelijkheid van de overheid, de bouwheer en de individuele burger om ervoor te zorgen dat er overstromings- én hittebestendig gebouwd wordt. Dit kan bereikt worden door te kiezen voor materialen en technieken die dit kunnen faciliteren.

(32)

2.1.6.1.2. Vlaams Energie- en klimaatplan 2021-2030

Het volgende deel over het Vlaams Energie- en klimaatplan 2021-2030 is integraal gebaseerd op de het ‘Belgisch geïntegreerd Nationaal Energie- en klimaatplan 2021-2030’ van de Nationale Klimaatcommissie (2019).

De voornaamste verbruikers in Vlaanderen zijn de energiesector, de residentiële sector en de transportsector. De eerste en voornaamste doelstelling van het VEKT is dan ook om de energie-efficiëntie te verhogen in deze én alle andere sectoren. Verder moet er sterk worden ingezet op het uitbouwen van hernieuwbare energie. Het huidige kader, waarin energie zijn rol vervult zoals deze al lang vervuld wordt, ondersteunt de toekomstige noden op vandaag nog niet. Daarom staan we nu op een keerpunt in de manier waarop we onze energiebevoorrading organiseren. Het is de bedoeling dat er op een slimmere manier met energie omgesprongen wordt. Bijvoorbeeld: gezinnen gaan meer en meer hernieuwbare energie moeten gebruiken op het moment dat deze beschikbaar is. Voor de momenten dat deze niet voorhanden is moeten er flexibele toepassingen en opslag kunnen voorzien worden om op een normale performante manier toegang tot energie te hebben.

Vlaanderen heeft in deze context een beleidsvisie met daaraan gekoppeld een aantal te bereiken doelen. Het is de bedoeling om tegen 2030 de broeikasgasemissies in de niet-ETS sectoren te verminderen met 35% tegenover wat het was in 2005. Als je weet dat deze emissies tussen 2005 en 2018 gedaald zijn met ‘slechts’ 5% wordt het duidelijk wat de schaal van deze uitdaging juist is. Op basis van het VEKT 2021-2030 blijkt dat deze reductie van 35% niet volledig zal lukken. Vlaanderen wil hier dan ook verder op inzetten door verdere innovatie, zoals digitalisering in de bouwsector, versnelde implementatie van een circulaire economie en een diepgaander beleid zoals de vergroening van bedrijfswagens.

Zoals de voorgaande rapporten dekt ook dit rapport verschillende doelstellingen en beleidsnormen rond verschillende sectoren. Zoals hiervoor beperk ik mij hier ook tot de relevante gegevens en dus tot de beleidslijnen en maatregelen voor de gebouwen. Eerst en vooral wil Vlaanderen verder bouwen op het vorige plan door ook nu verder in te zetten op een beter onderhoud van verwarmingsinstallaties en het uit circulatie halen van energie-inefficiënte toestellen. Ook zal er gefocust worden op het stimuleren van de renovatie van woongebouwen (na notariële overdracht). Nieuw voor dit plan is dat er zal ingezet worden op het sneller asbestveilig maken van de daken van woningen. Vervolgens moet het voor verschillende mensen mogelijk worden om te lenen aan 0% intrest wanneer het een lening is met als bedoeling werken uit te voeren aan de woning om energie uit te sparen. Finaal wil de Vlaamse overheid stimuleren dat er meer nieuw en energiezuinig gebouwd wordt na een sloop.

(33)

Naast het huidige beleid stelt het VEKT een bijkomend beleid op met een aantal energiebesparende maatregelen. Vorige paragraaf beschrijft de meest prangende doelstellingen en normen, maar het volledig beschrijven van alle maatregelen zou deze literatuurstudie te ver brengen, dus zullen ze hieronder kort opgelijst worden vergezeld door een erg korte duiding indien nodig (de reeds besproken maatregelen staan cursief). Het totaal van de energiebesparende maatregelen in de woningsector wordt geschat een geaccumuleerde energiebesparing van 84,062 TWh te bewerkstellingen voor het Vlaamse gewest tussen 2021 en 2030. Om dit te kaderen moet je weten dat het elektriciteitsverbruik in gans België in 2017 83,77 TWh was met een aandeel van 21,7% voor de residentiële sector (Febeg, 2020).

Doelstellingen:

• Verder uitbouwen van het EPC

• Uitbouwen van ontzorgingsinitiatieven – zorgen voor een eengemaakt en simpel woon- en energieloket met een permanente dienstverlening dat dient als eerste aanspreekpunt bij vragen

• Lokale klimaattafels – creëren van lokale platfomen waar alle stakeholders onduidelijkheden uit de weg kunnen werken

• Afstemmen van woon- en energiepremies – het brede instrumentarium aan premies bundelen in één woningrenovatiepremie

• Verlagen van registratierechten

• Stimuleren vervanging elektrische boiler door warmtepompboiler

• Versnellen vernieuwingsgraad en optimalisatie van de instellingen van bestaande verwarmingsketels op aardgas en stookolie

• Aardgasaansluiting bij woningen in nieuwe grote verkavelingen en appartementsgebouwen

• Geen stookolie in nieuwbouwwoningen en bij ingrijpende Energetische Renovatie vanaf 2021 of bij vervanging van bestaande stookolieketels

• Maatregelen voor de stimulering van sloop en herbouw

• Rollend fonds voor energetische renovatie van noodkoopwoningen

• Gedragsverandering via info op factuur – de mensen een vergelijkingspunt geven (mensen worden erg beïnvloed door wat anderen doen)

• E-peil-eis voor ingrijpende energetische renovaties 2020: E70 en 2025: E60 • Stimuleren van woningrenovatie binnen vijf jaar na notariële overdracht

• Sociale huisvesting – gesubsidieerde financiering voor hernieuwbare energie, bereiken van BEN-niveau en gebruik van bijzondere collectieve verwarmingsinstallaties binnen sociale woningbouw

(34)

• Versneld asbestveilig maken van daken van woningen

• Verhoging instroom in de bouwsector – verhogen van de instroom van arbeidskrachten en ontwikkelen van efficiëntere en minder arbeidsintensieve bouwtechnieken voor energetische renovatie.

2.1.6.1.3. Vlaamse klimaatstrategie 2050

Het volgende deel over de Vlaamse klimaatstrategie 2050 is integraal gebaseerd op de ‘Vlaamse klimaatstrategie 2050’ van de Vlaamse Regering (2019).

Naast de acties die ondernomen worden om te voldoen aan het VEKT, werkt Vlaanderen ook intensief mee aan de globale doelstelling om de wereldwijde temperatuurstijging te beperken tot onder 2°C ten opzichte van het pre-industriële niveau. Ze gaan hierin zelfs nog iets verder en proberen met hun klimaatstrategie ook onder een stijging van 1,5°C ten opzichte van het pre-industriële niveau te blijven. Met de uiteindelijke bedoeling om in de verre toekomst volledig klimaatneutraal te zijn, is er nu een doel gesteld om tegen 2050 de broeikasgassen van de niet-ETS sectoren met 85% te reduceren. Om dit te concretiseren: tussen 2005 en 2017 nam de niet-ETS uitstoot af met 0,2 megaton CO2 per jaar. Om de 2050 doelstelling te bereiken moet dit vanaf nu 1,1 megaton per jaar worden. Hiervoor moeten er systeemveranderingen komen in alle sectoren.

Het spreekt voor zich dat sommige maatregelen moeilijk toe te wijzen zijn aan één enkele sector. Doorbraken in de ene sector kunnen impact hebben ten aanzien van andere sectoren, zowel positief als negatief. Er valt veel te winnen uit samenwerking tussen verschillende sectoren, maar dus ook te verliezen indien fout aangepakt. Tabel 2 geeft een overzicht van de implicaties en de doelstellingen die nodig zijn per sector om het vooropgestelde doel te bereiken. In de gebouwensector is het de bedoeling dat het energieverbruik tegen 2050 gereduceerd wordt met 75% in verhouding tot 2015 tot slechts 2,3 megaton CO2.

De Vlaamse klimaatstrategie 2050 beweert deze 75% reductie te behalen door energie-efficiëntie en de vraag en het aanbod naar elektriciteit en energie via digitalisering te koppelen aan het beheer van het energieverbruik. De 2050 doelstelling bereiken zal vanuit de gebouwensector gebeuren aan de hand van drie zaken die zonder twijfel ook met elkaar in verband staan: het energie-efficiënter maken van de gebouwen door in te zetten op de gebouwschil (denk aan het S-peil), efficiënter gebruik van de ruimte en het gebruik van hernieuwbare energie en technologieën zonder uitstoot.

(35)

Tabel 2: Sectorale bijdrage in megaton CO2 ( (Vlaamse Regering, 2019).

2.1.6.2. Haalbaarheid van de vooropgestelde doelstellingen en beleidsmaatregelen

Het volgende deel over de haalbaarheid van de vooropgestelde doelstellingen en beleidsmaatregelen is integraal gebaseerd op ‘Beleidsnota’s energie en klimaat 2019-2024’ en het ‘Klimaat- en energiebeleid 2019-2024 van alfa tot omega’ van de Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen (2019).

Het ERP 2020, dat nog stamt van 2007, had voorzien dat er tegen 2020 geen energie-onzuinige woningen meer aanwezig zouden zijn. Dit zou men bereiken door er minstens voor te zorgen dat alle woningen dak- of zoldervloerisolatie hadden, dat alle enkele beglazing vervangen werd door minstens beter dubbel glas en dat alle ketels een hoger rendement hadden. Deze doelstelling is jammer genoeg nog niet gehaald, en men stelt dat het een verdrievoudiging in snelheid van maatregelen zou vereisen om tegen 2030 wel aan deze doelstelling te voldoen.

(36)

Op heden voorziet de Vlaamse Overheid al in een resem aan mechanismen die ervoor moeten zorgen dat het voor de mensen met een lager inkomen ook mogelijk is om renovatiewerken uit te voeren aan hun woning. Een noodkoopfonds voorziet middelen voor de renovatiewerken van 620 woningen, terwijl dit er volgens berekeningen eigenlijk 325.000 moeten zijn. Zoals eerder gezegd bestaat er zoiets als een renteloze energielening. Deze maatregel biedt echter geen oplossing voor de armere mensen die reeds een hoge schuldenlast hebben. Verder voorzien verhoogde premies geen oplossing voor één derde van de gezinnen die onvoldoende financiële middelen hebben. Het komt er dus op neer dat het aangekondigd preventief energie-armoedebeleid tekortschiet.

Er is een ontegensprekelijk verband tussen de kwaliteit van woningen, zowel algemeen als op vlak van energie, en het ‘sociaal-economisch profiel’ van de bewoners van deze woningen. De armere gezinnen wonen in de slechtst geïsoleerde woningen. Verder hebben de armere gezinnen ook het vaakst last van vochtproblemen, comfortproblemen en een slechte fysieke staat van de woning. Er is dus extra renovatiesteun nodig voor deze kwetsbare groepen.

Het SERV stelt dat de ondersteuning van deze kwetsbare groepen in de komende 10 jaar prioritair is. Zonder overheidssteun zal het onmogelijk zijn om een aanzienlijk deel van zowel private huishoudens als huurderswoningen als sociale woningen te voorzien van de nodige energie-efficiënte investeringen om de vooropgestelde doelen te bereiken. Doordat er heel weinig informatie beschikbaar is over renovatiesteun bij kwetsbare groepen heeft men een minimum- en maximumgrens berekend van hoeveel de overheidssteun zou moeten bedragen. In het minimumgeval worden 50.000 woningen van kwetsbare gezinnen voor 40.000 euro per woning voor 70% gesubsidieerd, wat neerkomt op 1,4 miljard euro. In het maximumgeval worden 100.000 woningen van kwetsbare gezinnen voor 60.000 euro per woning voor 100% gesubsidieerd, wat neerkomt op 6 miljard euro.

(37)

2.2. Hypothese

Bij een onderverdeling van de het financieel vermogen van de gezinnen in vijf kwintielen, is het duidelijk dat de overheidssteun er voornamelijk is voor de laagste twee quintielen waar de gezinnen een plotse renovatiekost tussen de 40.000 en de 60.000 euro onmogelijk zelf kunnen bekostigen. Op basis van al het voorgaande over het Vlaams beleid, de haalbaarheid van vooropgestelde doelstellingen en beleidsmaatregelen en de inkomensdiscrepantie in de Vlaamse bevolking, valt er te concluderen dat alles valt of staat met het al dan niet hebben van voldoende budget om renovatie-investeringen te doen met als doel de uitstoot van het Vlaamse bouwpatrimonium drastisch te verlagen.

Nu is het zo dat de respondenten van mijn onderzoek allemaal tot de twee hoogste kwintielen behoren, als ze al niet allemaal tot het hoogste behoren. Als het overheidsbeleid nu uitgaat van de premisse dat deze doelstellingen moeten behaald worden met innovatieve duurzaamheidsinvesteringen, en dat dit bij de laagste kwintielen in Vlaanderen moet opgelost worden door overheidssteun (geld), kan ik stellen dat, indien dit budget van de overheid effectief aanwezig zou zijn, deze investeringen ook wel degelijk zouden gebeuren. Op basis van het voorgaande kan ik nu concluderen dat mijn respondenten, die wel in het bezit zijn van een groot genoeg budget om deze investeringen zonder hulp te doen, deze investeringen ook effectief zouden doen.

Mijn onderzoek richt zich voornamelijk op een gedragsverandering die mensen stellen wanneer ze verhuizen van hun vorige woning naar hun huidige woning. In dit kader wordt hen ook gevraagd naar welke rol duurzaamheid speelt in deze keuze. Op basis van de bevindingen in deze literatuurstudie luidt de hypothese als volgt: ‘hoe hoger het inkomenskwintiel waar een Vlaams gezin toe behoort, hoe meer duurzaamheidsinvesteringen zullen worden gedaan bij het kopen of bouwen van een nieuwe woning.’

(38)

Afbeelding

Figuur 1: Gemiddelde bewoonbare oppervlakte huizen en appartementen in Vlaanderen (Ackaert, 2017).
Tabel 2: Sectorale bijdrage in megaton CO2 ( (Vlaamse Regering, 2019).
Tabel 3: Variabelen met een gemiddelde, een standaardafwijking, een minimum en een maximum (met resultaten)
Tabel 4: Variabelen waarvan geweten is hoeveel mensen al dan niet bepaalde keuzemogelijkheden hebben aangeduid (met resultaten)
+6

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In dat arrest stelde de Raad van State tegelijk aan het Grondwettelijk Hof een prejudiciële vraag, die erop neerkwam of de interpretatie dat de Raad van het Gemeenschapsonderwijs

Wij moeten nooit toelaten dat onze ervaringen het Woord van God uitleggen, maar in plaats daarvan, moet het Woord van God onze ervaringen beheersen. verhoevenmarc@skynet.be

The researchers of the University of Utrecht and the Cultural Heritage Agency state that the discovered remains of the pine forest are about 13,000 years old and come from a

Als beide ouders in staat zijn om de kinderen thuis te verzorgen, bestaat er niet direct een aanleiding om de omgangsregeling te wijzigen.. De omgang kan in beginsel op de

With this article the author intends to fill one of these gaps in the narrative of social history and focuses specifically on the experiences of teachers who taught

Phylogenetic relation of Rhipicephalus microplus and Rhipicephalus evertsi evertsi from Lesotho with other hard tick sequences from the GenBank (NCBI) database based on the ITS2

Keywords: Historical context value; Restoration of dignity; Exhumation; Reinterment; Human skeletal remains; National Heritage Resources Act; JAL Montgomery; CS Dickinson;

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of