• No results found

5  Sporen en structuren

5.6  Zone 4

 

Dit gegeven in acht genomen lijkt ten oosten, ten noorden en ten zuiden van de vier sporenclusters  in  zone  3  een  activiteitenzone  aanwezig  te  zijn,  waarin  verschillende  sporen  van  artisanale  activiteiten  aanwezig  zijn.  Dit  omvat  de  batterij  greppels  in  het  zuiden  van  zone  1,  het  mogelijke  bijgebouw in het noorden van zone 4 en de zone waarbinnen spoor 147 valt. De sporenclusters met  vermoedelijke  hoofdgebouwen  geven  blijk  van  een  “woonzone”  of  nederzettingskern,  waarbij  de  nederzetting bestaat uit het volledige complex tussen “woonzone” en “activiteitenzone”.  

Een  dergelijke  interpretatie  en  opdeling  tussen  “woonzone”  met  hoofdgebouwen  en  “activiteitenzone”  met  sporen  van  artisanale  activiteiten  kan  enkel  door  vlakdekkend  onderzoek  gestaafd –of ontkracht‐ worden (zie bijlage voor A4 met de opdeling woonzone/activiteitenzone).     5.6 Zone 4  In deze zone werden 14 proefsleuven aangelegd (WP 23 t.e.m. 35 en WP 52) met grosso modo een  oriëntatie van oost naar west en 9 aanvullende kijkvensters. Deze zone kenmerkt zich door relatief  Figuur 18: detail van kuil 147. 

droge gronden in het westelijke gedeelte van perceel 562a en 552k3 en fijnere, droge zandgronden  in  het  oostelijke  gedeelte  van  perceel  562a  en  perceel  552l3.  Aan  de  westelijke  rand  van  het  onderzoeksgebied zakt het terrein sterk, vooral in de zuidoostelijke hoek van perceel 552k3. Ook in  het  noordoostelijke  gedeelte  van  perceel  580a  zakt  het  terrein  naar  een  natte,  lichtbeige  zandbodem. In deze hoek van het terrein komen 3 open afwateringsgreppels samen en vermoedelijk  is dit ook een lokale laagte in het terrein. 

Ook de begrenzing tussen zone 4 en 3 bestaat uit een brede open afwateringsgreppel waarin de kans  op het aantreffen van archeologische resten minimaal is.  

In zone 4 werden drie sporenclusters aangetroffen waarin de sporen van die aard bleken te zijn dat  deze  aan  de  middeleeuwse  sporen  in  zone  3  kunnen  worden  verbonden,  dit  door  het  bodemtype  waarin  de  sporen  aanwezig  waren,  de  aard  van  de  vulling,  de  aflijning,  de  bewaring  en  het  vondstenmateriaal.  

Een eerste sporencluster bevindt zich in proefsleuf 24, waar twee duidelijke paalkuilen (sporen 175  en 176) werden aangetroffen. Bij uitbreiding van de proefsleuf middels een kijkvenster bleken deze  twee paalkuilen deel uit te maken van een structuur die ten minste uit vier (met sporen 283 en 284)  gelijkaardige  paalkuilen  bestaat.  Er  is  dus  een  duidelijke  structuur  aanwezig  die  vermoedelijk  deel  uitmaakt van de nederzetting in zone 3.  

 

 

Een  tweede  sporencluster  werd  aangetroffen  in  het  westelijke  gedeelte  van  proefsleuf  28,  waarbij  het opnieuw ging om paalkuilen (sporen 214, 215, 216 en 218) met een scherpe insteek in de lemige  bodem  met  harde  ijzerconcretie.  De  paalkuilen  vertoonden  een  donkergrijze  tot  zwarte  vulling  en  leunen typologisch volledig aan bij de sporen in zone 3. Bij de aanleg van een kijkvenster werd een  aanvullende paalkuil aangetroffen (spoor 288). Binnen deze sporencluster werd een kuil (spoor 217)  aangetroffen  met  een  heel  kleiige  vulling,  met  fragmenten  verhitte  klei  of  leem  in  de  bijmenging,  waarbij  het  eventueel  om  een  haard  of  haardkuil  gaat.  Meer  oostelijk  in  de  sleuf  werden  enkele  parallelle  greppels  aangetroffen  met  een  vergelijkbare  donkergrijze  tot  zwarte  vulling,  die  mogelijk  een  nederzettingskern  in  westelijke  richting  afbakenen.  Het  blootleggen  van  beide  sporenclusters  leverde geen vondsten op. 

 

 

 

Een derde cluster werd aangetroffen in proefsleuf 33 en bestaat uit een donkergrijze greppel (spoor  250) die een ronde kuil (spoor 249) doorsnijdt. In oostelijke richting werden drie gelijkaardige kuilen  aangetroffen (sporen 248, 247 en 246) en verondersteld wordt dat het om waterputten gaat. Deze  sporen  bevatten  vooral  grijs  aardewerk  uit  de  late  middeleeuwen,  waaronder  wandfragmenten  (V.016‐017)  en  oor  van  een  kan  of  kruik  (V.026).  Ander  grijs  aardewerk  is  moeilijker  specifiek  te  dateren binnen de middeleeuwen, ondermeer een wandfragment (V.032) en een haaks naar buiten  geplooid  randfragment  met  verdikte  en  afgeronde  top  en  dekselgeul  (V.033).  Opvallend  is  een  wandfragment proto‐steengoed (V.033), met beige‐grijs baksel uit spoor 250. Dit fragment kan in de  13e  eeuw  geplaatst  worden.  Ook  een  roodbakkend  bodemfragment  van  een  kruik  (V.026)  met  standvinnen kon hier aangetroffen worden. Tussen proefsleuven 33 en 32 werd ter hoogte van deze  sporencluster  een  korte  proefsleuf  (WP52)  aangelegd,  teneinde  een  zicht  te  krijgen  op  eventuele  belendende sporen of structuren. In deze sleuf werden een greppel en twee kuilen aangetroffen. WP  52  levert  hetzelfde  beeld  qua  aardewerk  als  WP  33.  De  aanwezigheid  van  wandfragmenten  laat‐ middeleeuws grijs aardewerk (V.029, 054) en roodbakkend aardewerk (V.037), met vermelding van 

een  randfragment  in  spoor  286  (V.029)  kan  worden  opgemerkt.  Opvallend  zijn  7  wandfragmenten  steengoed,  te  determineren  als  Langerwehe‐steengoed  (‘technische  groep  71’  ‐  De  Groote  2008:  367).  Deze  kunnen  gedateerd  worden  vanaf  1325  of  de  1e  helft  van  de  14e  eeuw.  Ook  twee  fragmenten tegula zonder merktekens moeten hier vermeld worden (V.055). Dit duwt nogmaals de  discussie in gang of het gaat om gerecupereerde Romeinse tegulae of een eigentijdse, middeleeuwse  productie.         In deze zone werd voorts een aantal meer lichtgrijs vervaagde tot uitgeloogde sporen aangetroffen.  In spoor 200 werd een uitermate broos en niet‐diagnostisch fragment handgevormd aardewerk ter  grootte van 1cm³ aangetroffen. Het fragment is bij het drogen van de vondsten uit elkaar gevallen. In  de  zones  waar  dergelijke  vervaagde  sporen  werden  aangetroffen,  werd  eerst  middels  kijkvensters  gezocht  naar  een  aflijnbare  structuur  in  het  vlak.  Gezien  het  feit  dat  deze  niet  kon  worden  aangetroffen werden evaluerende coupes gemaakt. In deze coupes konden geen duidelijk aflijnbare 

paalkuilen  aangetroffen  worden  en  vermoedelijk  zijn  deze  lichtgrijs  vervaagde  sporen  eerder  van  biologische oorsprong.  

Ter  besluit  kan  worden  gesteld  dat  in  zone  4  drie  duidelijke  sporenclusters  aanwezig  zijn,  waarvan  één  sporencluster  duidt  op  een  structuur  die  vermoedelijk  aansluit  bij  de  nederzettingssporen  in  zone  3  en  verder  twee  sporenclusters  in  het  westelijke  gedeelte  van  zone  4.  Deze  twee  laatste  sporenclusters vormen een smalle strook die vermoedelijk de periferie van een nederzettingskern is  die zich in de richting van de Meerhoutstraat uitstrekt. De vier kuilen in proefsleuf 33 zijn mogelijk als  sporen van artisanale activiteiten te interpreteren, de paalkuilen en kuil in proefsleuf 28 als minstens  één gebouwstructuur.      

 

6 Synthese en besluit 

 

6.1 Synthese  

Het is duidelijk dat zich binnen het volledige plangebied een aantal sporen uit minstens één periode  aanwezig is. Vooreerst kan een duidelijke opdeling van het terrein gemaakt worden op basis van de  bodemgesteldheid.  De  sporendensiteit  is  heel  laag  in  de  natte,  laaggelegen  delen  van  het  onderzoeksgebied, terwijl de hogere en droge gedeelten van het terrein duidelijke sporen opleveren.  Er  bevindt  zich  in  het  gebied,  aansluitend  op  de  sporenrijke  zones,  een  aantal  zones  waar  de  sporendensiteit lager is, maar waar de bodemkundige gesteldheid dezelfde is. In deze zones kunnen  greppelsystemen vanuit de sporenrijke zones gevolgd worden en vermoedelijk maken deze ook deel  uit van een erf of een bepaalde landindeling of landgebruik.  

Het natte, laaggelegen gebied kan geïdentificeerd worden als de “muyst”, een klein moeras waarvan  reeds  in  de  17e  eeuw  sprake  is.  Het  toponiem  “Goed  ten  Poele”  uit  de  15e  eeuw  kan  eventueel  verwijzen naar een bewoningskern naast een poel of waterpartij, wat aangeeft dat de “muyst” reeds  in  de  15e  eeuw  aanwezig  was.  Aangezien  dit  moeras  dus  een  landschappelijk  element  is  dat  geen  antropogene  oorsprong  heeft,  kan  worden  vermoed  dat  het  zelfs  reeds  in  de  late  middeleeuwen  aanwezig  was.  Een  dergelijk  landschappelijk  element  in  combinatie  met  een  droge  rug  kan  een  aantrekkelijke locatie voor nederzettingen zijn.  

Op  basis  van  de  aangetroffen  sporen  kan  verondersteld  worden  dat  er  in  het  gebied  sprake  is  van  twee nederzettingen. De droge rug kan worden gebruikt voor het bouwen van een nederzetting, het  aanleggen  van  akkers  en  weilanden  en  het  houden  van  vee.  De  natte  gebieden  rond  het  moeras  kunnen  gebruikt worden voor het afwateren van de nederzetting en voor extensief landgebruik. In  deze  kan  worden  gedacht  aan  graasland  voor  vee,  maar  ook  een  gebruik  als  ‘geriefbos’11,  waaruit  hakhout, eikenbast en riet kon worden gewonnen. Deze landschappelijke elementen kunnen middels  archeo‐palynologisch onderzoek onderzocht worden.  

 

Een eerste nederzetting bevindt zich in het centrale gedeelte van zone 3, waarin de hoogste densiteit  aan sporen is aangetroffen. De vier aangetroffen sporenclusters getuigen van een aantal gebouwen,  waarbij  het  kan  gaan  om  zowel  hoofdgebouwen  als  bijgebouwen.  Er  werden  binnen  de  sporenclusters  echter  minstens  drie  structuren  aangetroffen,  die  vermoedelijk  deel  uitmaken  van  hoofdgebouwen  met  een  N‐Z  oriëntatie.  Gezien  het  grote  aantal  sporen  op  deze  oppervlakte  gaat  het mogelijk om een meerfasige nederzetting. Meerdere fasen impliceren een brede datering van de