6.1 Synthese
Het is duidelijk dat zich binnen het volledige plangebied een aantal sporen uit minstens één periode aanwezig is. Vooreerst kan een duidelijke opdeling van het terrein gemaakt worden op basis van de bodemgesteldheid. De sporendensiteit is heel laag in de natte, laaggelegen delen van het onderzoeksgebied, terwijl de hogere en droge gedeelten van het terrein duidelijke sporen opleveren. Er bevindt zich in het gebied, aansluitend op de sporenrijke zones, een aantal zones waar de sporendensiteit lager is, maar waar de bodemkundige gesteldheid dezelfde is. In deze zones kunnen greppelsystemen vanuit de sporenrijke zones gevolgd worden en vermoedelijk maken deze ook deel uit van een erf of een bepaalde landindeling of landgebruik.
Het natte, laaggelegen gebied kan geïdentificeerd worden als de “muyst”, een klein moeras waarvan reeds in de 17e eeuw sprake is. Het toponiem “Goed ten Poele” uit de 15e eeuw kan eventueel verwijzen naar een bewoningskern naast een poel of waterpartij, wat aangeeft dat de “muyst” reeds in de 15e eeuw aanwezig was. Aangezien dit moeras dus een landschappelijk element is dat geen antropogene oorsprong heeft, kan worden vermoed dat het zelfs reeds in de late middeleeuwen aanwezig was. Een dergelijk landschappelijk element in combinatie met een droge rug kan een aantrekkelijke locatie voor nederzettingen zijn.
Op basis van de aangetroffen sporen kan verondersteld worden dat er in het gebied sprake is van twee nederzettingen. De droge rug kan worden gebruikt voor het bouwen van een nederzetting, het aanleggen van akkers en weilanden en het houden van vee. De natte gebieden rond het moeras kunnen gebruikt worden voor het afwateren van de nederzetting en voor extensief landgebruik. In deze kan worden gedacht aan graasland voor vee, maar ook een gebruik als ‘geriefbos’11, waaruit hakhout, eikenbast en riet kon worden gewonnen. Deze landschappelijke elementen kunnen middels archeo‐palynologisch onderzoek onderzocht worden.
Een eerste nederzetting bevindt zich in het centrale gedeelte van zone 3, waarin de hoogste densiteit aan sporen is aangetroffen. De vier aangetroffen sporenclusters getuigen van een aantal gebouwen, waarbij het kan gaan om zowel hoofdgebouwen als bijgebouwen. Er werden binnen de sporenclusters echter minstens drie structuren aangetroffen, die vermoedelijk deel uitmaken van hoofdgebouwen met een N‐Z oriëntatie. Gezien het grote aantal sporen op deze oppervlakte gaat het mogelijk om een meerfasige nederzetting. Meerdere fasen impliceren een brede datering van de
sporen, maar door het kleine aantal fragmenten diagnostisch aardewerk, dat uitsluitend tijdens het opschaven kon worden verzameld, kunnen slechts met grote voorzichtigheid uitspraken over de datering gedaan worden. Slechts enkele fragmenten lokaal grijs aardewerk zijn afkomstig van kogelpotten die een datering in de 13e en 14e eeuw doen vermoeden. Het importaardewerk bestaat uit steengoed en kan met enige voorzichtigheid aan het einde van de 13e en de eerste helft van de 14e eeuw gedateerd worden. Dit geeft aan dat het aardewerk in de bovenste lagen van de sporen uit deze periode stamt en dit een voorlopige datering van de opgave van de site is. Dit doet vermoeden dat de nederzetting zelf vanaf de 13e eeuw te plaatsen is, dit uiteraard met grote voorzichtigheid. Enkel een vlakdekkend onderzoek kan hierover uitsluitsel bieden.
De complexe greppelsystemen, die ruwweg in twee systemen kunnen onderverdeeld worden, lijken deel uit te maken van zowel een systeem van brede erfgreppels enerzijds, als een systeem van afwateringsgreppels anderzijds. Deze laatste kunnen in een ruime landschappelijke context geplaatst worden. Het systeem van brede erfgreppels kan eventueel geïnterpreteerd worden als een afbakening van een nederzetting. In de proefsleuven kon geen duidelijk verband vastgesteld worden tussen de greppels en de paalkuilen, aangezien geen duidelijke oversnijdingen werden aangetroffen. Tijdens het vlakdekkende onderzoek kan in elk geval aandacht besteed worden aan de relatie tussen de brede erfgreppels en de nederzettingssporen. Het tweede systeem van greppels lijkt van jongere datum te zijn, aangezien deze qua axialiteit overeenkomen met de axialiteit van de huidige perceelsindeling. Er moet echter aandacht besteed worden aan de mogelijkheid dat beide systemen aan elkaar gerelateerd zijn in tijd en ruimte. Met andere woorden: het ene systeem kan gebaseerd zijn op het andere. Ook dit zijn onderzoeksvragen voor een vlakdekkend onderzoek. Het is in elk geval duidelijk dat één van de twee systemen over het hele gebied kon worden aangetroffen en voornamelijk van west naar oost kon worden gevolgd. Er is vermoedelijk ook een relatie met het laat‐ middeleeuwse greppelsysteem dat tijdens het onderzoek door All‐Archeo bvba ten westen van het huidige onderzoeksgebied werd aangetroffen. Dit geeft aan dat ten minste één systeem zich tot buiten het gebied uitstrekt.
De kern van de nederzetting in zone 3 lijkt echter door te lopen naar een sporencluster in zone 4 en zone 1. De sporencluster in zone 1 getuigt vermoedelijk van een artisanale activiteit en de sporencluster in zone 4 getuigt mogelijk van een bijgebouw. Dit geeft aan dat de nederzetting bestaat uit een kern met hoofdgebouwen, waarrond greppels aangelegd zijn en in een ruime straal er rond een activiteitenzone bestond, mogelijk met voedselopslag, artisanale activiteiten en dergelijke meer. Verder daalt de sporendensiteit, maar aangezien de greppels doorlopen is het waarschijnlijk dat het omliggende land een bepaald gebruik kende. De hogere, drogere gedeelten van het terrein kunnen bijvoorbeeld als landbouwgrond gebruikt zijn, de lagere gedeelten als graasland voor vee. De sporendensiteit mag op deze delen van het onderzoeksgebied dan wel laag
zijn, dit sluit niet uit dat er sporen kunnen worden aangetroffen van perceelsindeling, hooimijten, afvalkuilen, drenkkuilen, waterputten enz. Een nederzetting bestaat niet uitsluitend uit de kern, maar in een straal rond deze kern treft men een activiteitenzone aan, waarvan de sporen in proefsleuven moeilijk te vatten zijn. Het spreekt immers voor zich dat de inplanting van hooimijten of hooioppers, afvalkuilen enz. (op de hogere gronden) archeologische sporen achterlaten, terwijl graasland of hooiland (op de lagere gronden) enkel via archeo‐palynologisch onderzoek kan worden vastgesteld.
Een tweede nederzetting bevindt zich mogelijk op de hogere gronden in het westelijke gedeelte van het onderzoeksgebied (zone 4). Vermoedelijk gaat het in deze om de rand van een nederzetting die zich in westelijke richting (tot aan de Meerhoutstraat) uitstrekt, waarbij in de sleuven mogelijk de randfenomenen van de activiteitenzone werd aangetroffen (waterputten, kuilen, bijgebouwen, erfgreppels). Tijdens een vlakdekkend onderzoek kan nagegaan worden of het inderdaad gaat om de rand van een nederzetting en of er parallellen kunnen getrokken worden met de sporen in zone 3. De datering van de sporen in deze zone ligt in dezelfde lijn als deze in zone 3. Het aardewerk dat bij het opschaven werd aangetroffen geeft een datering aan het einde van de 13e en de eerste helft van de 14e eeuw. De nederzettingssporen kunnen dan ook verwacht worden te dateren vanaf de 13e eeuw. 6.2 Besluit Ter besluit kan worden gesteld dat de onderzoeksvragen in dit stadium beantwoord zijn.
In het gebied werden sporen aangetroffen van zowel biologische als antropogene aard. De sporen zijn over het algemeen goed bewaard en goed leesbaar, zowel in de lagere gedeelten van het terrein, waar de antropogene humus‐horizont vrij dik is, als op de hogere gronden, waar deze antropogene horizont vrij ondiep is (door recente landbouwactiviteiten).
De sporen behoren vermoedelijk uit één periode, namelijk de 13e – 14e eeuw eeuw, al is er een kans op het aantreffen van sporen uit de 13e eeuw, aangezien er vermoedelijk sprake is van een meerfasige site. De sporen maken deel uit van twee nederzettingsstructuren, die zich zowel in zone 3 als in zone 4 bevinden. De nederzettingssporen in zone 3 omvatten vermoedelijk het grootste deel van een nederzetting in de buurt van de “muyst”, terwijl de nederzettingssporen in zone 4 vermoedelijk de rand van een nederzetting ter hoogte van de Meerhoutstraat omvatten.
De sporen in zone 3 maken waarschijnlijk deel uit van drie hoofdgebouwen en minstens drie bijgebouwen. Deze nederzettingssporen bevinden zich in een relatie tot de erfgreppels die er werden aangetroffen, al kon deze relatie in de proefsleuven niet verduidelijkt worden. Er is tenminste sprake van twee systemen, waarbij er vermoedelijk een relatie is tussen de twee systemen onderling en met de axialiteit van de huidige perceelsindeling.
Deze antwoorden roepen uiteraard nieuwe onderzoeksvragen op. De basisvragen hiervan kunnen als volgt worden opgelijst.
‐ Wat is de aard, omvang en datering van de nederzettingsstructuur in zone 3 ?
‐ Is deze nederzettingsstructuur en/of de belendende activiteitenzone omringd door een systeem van erfgreppels en zo ja, wat is de relatie tot de nederzettingsstructuur zelf, het landschap en de perceelsindeling zoals gekend op historisch kaartenmateriaal ?
‐ Wat is de aard, omvang en datering van de nederzettingsstructuur in zone 4 ?
‐ Is deze nederzettingsstructuur een deel van een groter geheel dat zich in westelijke richting uitstrekt ?
‐ Zijn er parallellen te trekken tussen de nederzettingsstructuren in zones 3 en 4 (indeling, fasering, opbouw ...) ?
‐ Hoe staan de nederzettingsstructuren in relatie tot landindeling en het landgebruik in de zones buiten de kern van deze nederzettingsstructuren ?
‐ Is er op basis van datering, paleo‐landschappelijke gegevens en nederzettingsstructuur een verband vast te stellen tussen de uit de historische bronnen gekende bewoningskernen en de archeologische gegevens ?
‐ Hoe kunnen de nederzettingsstructuren geplaatst worden binnen de grotere culturele ontwikkelingen van de regio ?
7 Aanbevelingen
Het gebied kan qua aanbeveling voor verder onderzoek in drie zones onderverdeeld worden. Een grafische weergave hiervan kan in de bijlage geraadpleegd worden.
In de zones waar de sporendensiteit laag is en de bodemgesteldheid van die aard (te nat) is dat nederzettingssporen of sporen van off‐site fenomenen (activiteitenzones) hoogstwaarschijnlijk niet zullen aangetroffen worden, lijkt verder onderzoek door middel van vlakdekkend archeologisch onderzoek niet noodzakelijk. Het weinig intensieve grondgebruik is reeds in de proefsleuven gebleken en de sporen van extensief grondgebruik kunnen enkel door gecombineerd archeo‐ palynologisch en paleo‐landschappelijk onderzoek verduidelijkt worden. Deze types van onderzoeken kunnen gebeuren binnen het kader van een onderzoek van de zones waar de sporendensiteit hoog is. Binnen deze zones lijkt het aangewezen om een vlakdekkend archeologisch onderzoek uit te voeren. Deze zones omvatten de nederzettingsstructuren in zone 3, alsook de sporencluster in het zuidelijke deel van zone 1 en de sporencluster in het noordelijke deel van zone 4 enerzijds en de sporencluster in het westelijke gedeelte van zone 4 anderzijds.
Aansluitend op deze zones met een hoge sporendensiteit bevinden zich zones met eenzelfde bodemgesteldheid (droge, lemige gronden met een sterke ijzerconcretie) maar waar tijdens de proefsleuven voornamelijk greppels uit de sporenrijke zones konden gevolgd worden. In deze zones kunnen off‐site fenomenen als bijgebouwen, waterputten, hooioppers en dergelijke meer verwacht worden. Dergelijke structuren kunnen uitsluitend door middel van vlakdekkend archeologisch onderzoek aangetroffen worden. Het lijkt dus aangewezen verder onderzoek uit te voeren in de zones met een hoge sporendensiteit en de aansluitende zones waar off‐site fenomenen (activiteitenzones) kunnen verwacht worden.