• No results found

Op zoek naar de verloren eenheid Door G.H. van Senden

In document Het Kouter. Jaargang 1 · dbnl (pagina 92-108)

Die Tragik Europas v. G. de Reynold. Vita Nova Verlag, Luzern 1935.

De titelwoorden komen voor in het genoemde boek (S. 347/8 en met variatie S. 425). Ze typeeren het voortreffelijk en kondigen dus reeds aan, dat hier aandacht gevraagd wordt. En terecht gevraagd. Ik durf gerust verklaren, dat in de laatste jaren zelden een boek mij in handen kwam, dat mij zoozeer heeft getroffen. En ik hoop dan ook, dat zeer velen, speciaal uit de kringen van de lezers van ons tijdschrift, het lezen zullen. Het kan helpen in een noodzakelijke heroriëntatie ten opzichte van de tijdsproblemen. Wat geenszins zeggen wil, dat ik zou hopen, dat zij het volledig en zonder meer zouden aanvaarden. Uit het volgende blijkt wel dat ook ik daarvan verre ben. Men vindt er zelfs enkele uitdrukkingen in, waaraan men terecht aanstoot zal nemen. Inderdaad moet het kritisch gelezen worden en blijft het beter uit de handen van hen, die dit niet vermogen. Maar waar dit wel het geval is kan het ook van buitengewone waarde zijn.

Het is niet slechts de ongeveer gelijktijdige verschijning van Berdjajew's D a s S c h i c k s a l d e s M e n s c h e n bij denzelfden uitgever, welke tot vergelijking dezer beide boeken dringt. Er is ook verwantschap van bedoelen. Beider tendentie is een scherpe diepgaande kritiek op de negentiende eeuw, haar liberaal, democratisch, socialistisch en humanistisch streven. Zij doen hier voor de dictatoriale stroomingen in het heden niets onder. Maar evenmin aanvaarden zij deze zelve. Gaan wij echter specialiseeren, dan is er verschil. Berdjajew richt zijn scherpste kritiek op het fascisme, de Reynold op het sowjetisme. Tegenover het Italiaansche fascisme is er bij den laatste

zelfs een m.i. veel te hooge waardeering1)

. Dit verschil heeft intusschen diepere oorzaak. Berdjajew is Rus, de Reynold West-Europeeër, Fransch-Zwitser en Roomsch Katholiek, hetwelk alles tezamen evenzeer resulteert in veel grootere nuchterheid als het Rus-zijn van den eersten in extravagantie. Met het Roomsch Katholicisme van den auteur heeft de lezer van D i e T r a g i k E u r o p a s voortdurend rekening te houden, onverschillig of hij het boek afwijst dan wel het, al of niet desondanks, in zijn grondtendenties aanvaardt.

Beginnen wij daarmede dan ook dadelijk. Het gaat in dit boek niet zoo vaak om religieuse inhouden als zoodanig doch schier overal om een kijk op leven en tijdsproblemen, welke mede door de religie van den auteur is beïnvloed. Niet altijd lijkt dit mij onverdeeld gunstig. Zeer gevaarlijk dunkt mij b.v. zijn telkens opereeren met het woord ‘heidensch’, welk woord bij hem steeds een cultuur-verstorende factor beteekent. Het is ook mijn meening, dat de gaafheid van culturen, haar ‘eenheid’, steeds een religieusen grond heeft. Doch geenszins houdt dit in, dat die religie steeds van Christelijken of Roomsch Katholieken aard zou zijn. De historie kent culturen van uitnemende gaafheid, zij het dan ook buiten Europa, in welke ándere religie dragende kracht was. Heel dankbaar is te erkennen, dat Schr. tegenover aanhangers van de Joodsche religie (S. 326), Protestantsche en Grieksch-Oostersche Christenen (S. 447 en 208) oprecht waardeerend staat. Maar soms is ook hier het katholiek standpunt een gevaar voor zijn objectiviteit. Dat ‘de geestelijke anarchie in de protestantsche landen veel sterker is dan in de katholieke’ (S. 408) is wel een zéér betwistbare stelling; duidelijker gesproken: ik geloof er niets maar dan ook niets van. Het sterkst komt dit uit,

1) Het boek weet nog niet van het Abessynisch conflict, hetwelk deze moeielijk onveranderd zou hebben gelaten. In het algemeen is wel een bezwaar van boeken als deze, dat ze naar een deel van hun inhoud zoo snel verouderen; wat gezegd wordt over den Volkenbond, Rusland, Duitschland enz. is niet meer up to date. Maar hieraan is weinig te doen. Een boek als dit schrijft men niet in een paar weken. Om het bezwaar zoo gering mogelijk te doen zijn leze men de Duitsche uitgave, die wel verkort is maar tegelijk bijgewerkt. De oorspronkelijke Fransche uitgave verscheen reeds in 1934 te Parijs onder den titel L'E u r o p e t r a g i q u e .

waar het om het Italiaansche fascisme gaat. Schr. is een bewonderaar van de

Lateraanverdragen, staat in den ban van wat toch ook van zijn standpunt gezien niet anders zijn kan dan het tijdelijk, momenteel belang der Kerk. Het is, waar het om zijn boek gaat, niet noodig aan zaken als deze al te veel aandacht te geven, ze zijn daar bijkomstig. Maar het is wenschelijk dit te zeggen, omdat Schr. dezes dadelijk wil voorkomen, dat over het hoofd gezien wordt, dat zijn waardeering grenzen heeft.

Wat allereerst bewonderenswaard is, is de groote kennis, waarvan Schr. blijk geeft, en de heldere overzichtelijke wijze waarop hij deze mededeelt. Die kennis betreft bovenal den principieelen en den historischen achtergrond van de geestelijke, politieke en maatschappelijke stroomingen van de 19e en de 20e eeuw. Schr. is diep ervan doordrongen, dat zeer veel, hetwelk schijnbaar enkel van politieken of zelfs oekonomischen aard was en is, teruggaat op vragen van wereldbeschouwing.

Hij ziet de 19e eeuw (waartoe hij ook de vooroorlogs- en oorlogsjaren der 20ste eeuw rekent) vooral als overgangstijd (S. 103). Vele, vooral oudere lezers, zullen met deze gedachte moeite hebben. Een kenmerkend iets van alle tijden, die maar eenige consolidatie gebracht hebben - en in ons land en vele andere heeft de negentiende eeuw dit ongetwijfeld gedaan - is dat zij allerlei opvattingen en instellingen vanzelfsprekend doen schijnen. Een krisis als wij nu beleven verstoort dien waan. Schr. vindt goed, dat hij grondig verstoord wordt. Wie nu nog blind hangen aan de ideologieën der negentiende eeuw acht hij reactionairen (S. 10). Hoe dit zij, hij geeft de volgende hier kort weer te geven constructie:

Terwijl als de min of meer onbewuste grondslag van het leven het Christendom (en ik voeg toe: ook wat ouder is dan het Christendom) blijft doorwerken, brengt de moderne tijd, vooral de Fransche philosophie der 18e eeuw, geactualiseerd in en door de Fransche revolutie, een nieuw element. Naar Schr's meening is dit alles principieel in drie boeken besloten: ‘L'esprit des lois’ van Montesquieu, ‘Esquisse d'un tableau historique des progrès de l'esprit humain’ van Condorcet en het ‘Contrat social’ van Rousseau. De inhoud van het aatste wordt uitvoerig uiteengezet. Rousseau speelt in zijn

argumentatie een zeer groote rol, zijn invloed is dan ook wel buitengewoon groot geweest, zij het ook dat het constateeren daarvan mij meermalen en niet het minst weer na het lezen van dit boek tot de verzuchting heeft gebracht, dat er iets navrants in is, dat een man, wiens intellectueele en menschelijke grootheid zoo weinig overtuigend is, een zoodanigen invloed heeft kunnen hebben. Dit daargelaten, d. R. wijst bij Rousseau speciaal drieërlei aan: individualisme, etatisme, romantiek. De beide eerste schijnen reeds tegenstrijdig, behoeven dit echter niet te zijn, zij kunnen in een polaire verhouding gedacht worden. Logischer ware een dergelijke verhouding bij een universeelen staat, deze lag echter zooverre buiten de werkelijkheid, dat zelfs deze abstracte rationalisten daaraan niet dachten of althans deze gedachte ter zijde stelden, feitelijk enkel rekenden met de bestaande staten. Het aanvaarden van individu en staat als eenig geldende politieke werkelijkheid hield bovenal in de verwijdering van alle tusschenschakels1)

, een punt waarop Schr. telkens terugkomt. ‘In Wirklichkeit sind der Individualismus und der Etatismus durch einen politischen Vertrag verbündet gegen die Zwischengruppen, die sie trennen und zugleich hindern; gegen den Organismus der Gesellschaft’ (S. 51) ‘gegen alle die historischen oder natürlichen Zwischenglieder, die sich zwischen den einzelnen und den Staat eingeschoben hatten’ (S. 60). ‘Der Einzelne wird so zur Einheit der Gesellschaft, der Nation und des Staates, ohne das dazu Zwischenglieder wie die Familie, die Berufsgemeinschaft oder regionale Verbände nötig wären’ (S. 117; vgl. ook S. 448). Is zoo een verband van individualisme en etatisme te begrijpen, het derde genoemde: romantiek staat hier wezenlijk buiten. Maar het was niettemin een integreerend deel van Rousseau's verwarde persoonlijkheid. Van hem kan men ‘zonder overdrijving zeggen, dat hij zelf een stuk romantiek was’ (S. 101).

Uit deze drie laat zich het volgende begrijpen. In de tweeheid individualisme-etatisme lag aanvankelijk - in de

eigen-1) Met dit woord vertaal ik het Duitsche ‘Zwischenglieder’, omdat ik geen beter Nederlandsch vinden kan. Men lette echter op het verschil. ‘Tusschenschakels’ suggereert een mechanischen, ‘Zwischenglieder’ een organischen kijk op deze grootheden.

lijk liberale periode - het vol accent op het eerste. Al ontbrak het tweede niet1)

. Echter, waar het meer en meer in de richting gaat van democratie - van liberalisme door een duidelijk nuanceverschil onderscheiden - en socialisme komt het accent anders te liggen en wordt het individualistisch moment achteruitgeschoven. De democratische staat is machtiger dan de oud-liberale, de socialistische machtiger dan de zonder meer democratische, de sowjetistische is het laatste machtigste lid in deze keten (doordat hij alle bezit tot zich trekt). Dit alles verhindert niet, dat het volgens Schr. loten zijn van één stam. ‘Liberalismus und Sozialismus, diese feindlichen Brüder’ (S. 10). Evenmin, dat het individualisme zich, zij het als het teruggedrongen moment, toch handhaaft tot zelfs in het sowjetisme toe, als afwijzing van de tusschenschakels, zede, traditie enz.

De romantiek laat zich nu zoowel aan het individualisme als aan het etatisme verbinden, wat men voorheen in den eersten zin zag en nu in den tweeden ziet in het tot romantiek gepraedisponeerde Duitschland. Het nationaal-socialisme is, anders dan het fascisme (volgens Schr. zijn die zeer verschillend: ‘der Faschismus ist klassisch, der Nationalsozialismus romantisch. Das ist der Grund der Differenz, die sich zwischen ihnen offenbart hat’, S. 301), geromantiseerd etatisme, in zooverre ‘vulgarisierte Romantik’ (S. 304). Althans naar een zijner zijden, zooals wij zien zullen.

De romantiek beteekent in de 19de eeuw echter steeds een bijkomstig en vreemd moment. De hoofdbeweging der 19e eeuw heeft andere kenmerken: rationalisme, de tendentie ‘eine durch den menschlichen Willen geschaffene Welt an die Stelle einer überlieferten und von der Zeit geformten Welt zu setzen’ (S. 174). Dit brengt allerlei mede - voor het betoog betr. den samenhang moet ik naar het boek zelf

ver-1) Uit mijn jeugd herinner ik mij, dat een liberaal van den ouden stempel, door en door individualist in den zin van dien tijd, eens zeide: ‘wij vrijzinnigen erkennen niets boven ons dan den staat.’ Ik zal het nooit vergeten, gelijk men nooit vergeet wat een wezenlijk moment was in onze bewustwording. Al was het dan bewustwording door fel verzet. Een rilling ging door mij heen, ik besefte dat hier een waardeoordeel werd uitgesproken, hetwelk door en door onjuist was.

wijzen -: los zijn van religie en Christendom, het geloof ‘die materielle (d.i. hier oekonomische) Welt bestehe für sich selbst, unabhängig vom Leben, von der Natur und den Menschen, sie sei eigenen Gesetzen und unabhängigen Systemen unterworfen, die formuliert und angewandt werden vom abstrakten Geist. So kommen sie dazu, die innigen und vorwiegend gefühlsmässigen Beziehungen zu übersehen, die die materielle Welt mit der geistigen und moralischen verbinden’ (S. 160). Verder de sterke accentueering van het welvaarts-ideaal, de meening, dat de toestand van prosperity immer zou duren, onophoudelijk toenemen en algemeener worden (S. 157), een optimistische beschouwing van den mensch (S. 127) en althans voorloopig een humanistische moraal, welk humanisme den mensch in het middelpunt plaatst, anthropocentrisch is dus en niet als Schr. voorstaat: theocentrisch.

Gelooven wij den Schrijver - maar ik vind zijn toon hier wel eens krachtiger dan zijn argumenten en bovendien is het op blz. 186 gezegde hiermede kwalijk overeen te brengen - dan is deze gansche periode der verdwijning nabij (S. 31, 84, 224, 236). Hij grondt die meening in de eerste plaats op de oekonomische krisis. De ideeën van 18e en 19e eeuw hangen nauw samen met voorspoedstijdperken. ‘Wenn sich die Krise, wie alles befürchten lässt, noch verlängern sollte, dan werden wir in einen wahren Elementarvorgang hineingerissen werden... Die Politik wird in den zweiten Rang zurücksinken und bestimmt werden von den wirtschaftlichen Notwendigkeiten. Es wird keine Meinungskämpfe, keine Kämpfe um die Macht mehr geben, sondern nur mehr einen Kampf um das Lebenkönnen... Heute stellt sich das politische Problem so: Wenn die wirtschaftliche Lage eines Landes erschüttert ist, damn muss man jene Herrschaftsform suchen, die sich für dieses Land am besten eignet zur

Wiederherstellung der Lage’ (S. 28 f.). Dit deel van Schr.'s betoog lijkt mij zeer weinig overtuigend. Een situatie als deze moge meer en meer werkelijkheid worden, zij lijkt weinig geëigend voor realisatie van Schr.'s geëleveerde politieke ideeën. En het staat evenmin vast, dat deze bij machte zouden zijn het oekonomisch leven te herstellen. Bij alle pogingen hiertoe, van

welken kant ook ondernomen, wordt m.i. veel te veel vergeten, dat de geschiedenis definitief een einde heeft gemaakt aan den toestand, dat Europa de fabrikant en daardoor ook de schuldeischer was van de rest van de wereld, hetwelk vanzelf een hoog welvaartspeil medebracht. Het komt mij dan ook niet juist voor in dit verband te gewagen van de Italiaansche en de Duitsche reacties. Want niet staat vast, dat deze beter dan de op negentiende-eeuwsche wijze bestuurde staten de krisis het hoofd weten te bieden. Als ik met den Schrijver aan deze reacties wel beteekenis toeken, is het op anderen grond, welke trouwens in dit boek ook wordt uitgesproken en wel op dezen: ‘Die Nationalismen, die wir nun in ihrer faschistischen und hitlerischen Form betrachten wollen, sind ein heftiger Rückschlag gegen die französische Revolution. Sie bezeichnen also den Beginn der Gegenrevolution’ (S. 227). Wat allerminst wegneemt, dat zij anderzijds nog vol zijn van het Fransch-revolutionaire etatisme. Daarvan afgezien: deze reacties mogen een principieel belangrijk moment uit dit oogpunt beteekenen, dit heeft niets te maken met de juistheid der verwachting, dat de negentiendeeeuwsche formaties haar einde naderen. In het algemeen dunkt mij in dit boek wel eens over het hoofd gezien, dat beteekenis en duur allerminst identieke begrippen vertegenwoordigen.

De betrekkelijke waardeering van de fascistische régimes zal voor vele lezers een zwaar te verteren brok zijn. Men vergete intusschen niet, dat zij inderdaad zeer betrekkelijk is. Zelfs, waar het het Italiaansche betreft, met welke ik gelijk gezegd is niet instem. Zijn waardeering van het Duitsche nationaal-socialisme is ten slotte zeker niet groot. Zijn kritiek is hier ten laatste een afwijzing, al ontbreekt een positieve schatting van enkele momenten (b.v. S. 316) niet. Voor de Reynold's betoog zijn deze régimes als zoodanig volstrekt niet het voornaamste. Hij waardeert ze vooral, het Duitsche vrijwel alleen, als symptomen van verzet tegen den rationalistischen, negentiendeeeuwschen geest.1)

En in dit opzicht is mijn meening niet anders dan de zijne. Het is een volkomen onjuiste opvatting, dat deze bewegingen (anders dan alle

ande-1) Aan het hoofdstuk over het nationaal-socialisme gaat een fijn geschreven hoofdstuk vooraf over Duitschland in het algemeen, hetwelk veel in zijn historisch lot begrijpelijk maakt. Het behoort wel tot het mooiste van het boek.

re) ongeroepen in de wereld zouden zijn gekomen, zouden staan buiten de dialectische beweging van het geestelijke en politieke leven. Zij zijn ook te zien als onbetaalde rekeningen van de voorafgaande periode. Natuurlijk verontschuldigt dit geen van de misdaden, waardoor deze régimes zijn bevlekt. Deze aan de kaak te stellen is zeker noodig - het is altijd noodig, ongeacht wie zich hieraan schuldig maakt - maar minstens even gewichtig is te begrijpen, dat deze stroomingen leerzaam zijn voor het begrip van de perioden, waartegen zij een reactie zijn. Hetwelk weer niet beteekent, dat zij deze reactie op de juiste wijze vertegenwoordigen. Maar ook d. R. kent aan hun constructies dan ook slechts voorloopige en partieele beteekenis toe. De staat, zooals die d. R. voor oogen staat, is inderdaad een geheel andere.1)

***

De Reynold's werk is verdeeld in drie deelen, van welke de beide eerste in het voorgaande wel naar grootste hoofdzaak zijn gerefereerd. Echter nog niet het derde deel, hetwelk tot titel heeft: das Bedürfnis nach Einheit en in vier hoofdstukken

1) Tegenover het bolsjewisme, dat voor hem in navolging van Günther Gründel een perpetueerde negentiende eeuw is, staat d. R. fel afwijzend. Zijn scherpere toon hier is overigens mede te begrijpen uit de wanverhouding van de felle reactie der publieke opinie tegenover

‘Duitschland’ en de onaandoenlijkheid, zoo niet welwillendheid, ten opzichte van Sowjet Rusland ondanks een zondenregister van overeenkomstig niveau. Heel duidelijk komt dit uit op S. 328, waar op een opsomming van ‘linksche’ wandaden en een constateering dat deze vrijwel onopgemerkt bleven volgt: ‘Natürlich: ‘Auf der Linken steht kein Feind’. Hij had ook kunnen zeggen: ‘The proletary can do no wrong’. Terecht zegt hij ook dat ‘der Bolschewismus es mit grosser Meisterschaft versteht, den Geschlechtstrieb für seine Propaganda auszunützen,’ (S. 413), een der zwartste of beter gezegd: goorste bladzijden van de contemporaine geschiedenis. Evenzeer gerechtvaardigd is zijn klacht (S. 181) over de verbinding van naïeve, vage, sentimenteele religie met sowjetistische sympathieën. En niet fijn, maar evenmin onverdiend is zijn ontboezeming: ‘Unsere Langohren und Dickschädel werden dies (de gevolgen van hun houding) erst dann merken, wenn sie den Knüppel auf dem Rücken spüren.’ (S. 149).

vervalt: die internationale Organisation; Europa; der Anthropozentrismus, das Drama des heutigen Menschen; der Theozentrismus, die geistige Einheit. Als compositie bevredigt dit laatste deel het minst, hoeveel schoons erin wordt gezegd en ongeacht instemming of niet. Gelijk uit deze opsomming blijkt handelen de beide eerste hoofdstukken over internationalen opbouw, de twee laatste over principieele vragen van religie en wereldbeschouwing. Maar niet wordt in samenhang teruggekomen op zijn gedachten betr. den opbouw van de enkele staten of het oekonomische leven. Hier moeten wij, wat zeer te betreuren is, het doen met opmerkingen die over het geheele boek verspreid zijn. Zij komen voornamelijk neer op herstel van de

tusschenschakels tusschen enkeling en staat. Voorgestaan wordt een ‘berufsständische Ordnung’, de corporatieve staat m.a.w.; en dan de synthese van democratie,

aristocratie en monarchie (S. 235), welke ook in de Britsche constitutie zoozeer geprezen wordt. Ook het koningschap wordt zeer hoog gewaardeerd, wel merkwaardig bij een burger van een van ouds republikeinsch land. De uitwerking blijft verre beneden de eischen, welke men hier zou willen stellen.

Dit kan men niet zeggen van de beide hoofdstukken, welke de internationale organisatie betreffen. Heel duidelijk groepeeren deze zich om één probleem: de verhouding van het nationale en het internationale, die beide aan dezelfde behoefte uitdrukking geven, den wensch naar eenheid, den wensch naar eenheid in de natie en het verlangen naar eenheid van de naties. Op den Volkenbond die toen het boek geschreven werd een laagtepunt had bereikt wordt een opbouwende kritiek gegeven. Aangewezen wordt, hoe ook deze onder voornamelijk Franschen invloed gedrenkt is met de rationalistische gedachten der negentiende eeuw, hetwelk voerde tot optimisme ten opzichte van de reëele moeielijkheden, een zich vertillen aan te zware taak als in het geval der z.g. ontwapeningsconferentie, een zich schuldig maken aan phraseologie om leemten en teleurgestelde verwachtingen te bedekken. Schr. is intusschen diep ervan doordrongen, dat iets als de Volkenbond volstrekt noodig is. Hier worden trouwens pogingen van veel vroeger datum voortgezet. De weg is noodwendig een zeer, zeer lange; de doeleinden moeten voorshands bescheiden

zijn, wil men niet vervallen tot irrealiteit en erger. Het speciaal aan Europa gewijde hoofdstuk pleit dan voor een nauwere aaneensluiting van de Europeesche landen,

In document Het Kouter. Jaargang 1 · dbnl (pagina 92-108)