• No results found

De dichter Leopold Door P. Minderaa

In document Het Kouter. Jaargang 1 · dbnl (pagina 37-72)

Leopold inleiden - ik beken het in vollen ernst - is een onmogelijkheid. Zoo men met vèle poëzie moet leven, jaren lang in telkens terugkeeren tot haar wezen moet doordringen, van geen Hollandschen dichter geldt dit meer dan van Leopold. Inleiden tot dit werk zal daartoe niet veel kunnen helpen en het is uitermate moeilijk. Het beteekent een gaan spreken met de grove benoemers van ons schiftend redeneeren over verbeeldingen, overpeinzingen, zelfontledingen, zuchten en verlangens, die aan het woord nog niet toe zijn, of alle woord verre achter zich lieten. En die zijn opgeteekend ja in taal, maar in een zoo primitieve of een zoo overrijpe, of zelfs verheerlijkte taal, dat elk redeneeren ze te forceeren dreigt òf te ontluisteren. Leopolds poëzie mag naar de formuleering van Boutens ‘bijna zwijgen’ heeten niet alleen om vorm en toon, om het eindeloos monotoon voortdeinen van schuchtere rythmen, evenzeer om den inhoud, een fluisterend belijden van de eigen ziel, een zeer diep en donker snikken, veelmeer een ijl en hoog juichen, een tastend noemen van geschouwde wondervolle achtergronden. Dirk Coster heeft bij het sterven van Leopold gezegd, dat over wel geen dichter zóó weinig geschreven was als over dezen, omdat de overmoed van den litteratuur-essayist voor deze poëzie tot schroom werd. (Coster, Proza I, pag. 212). Waarom ik dan toch dezen dichter behandel? Misschien vooral, omdat men zoo moeilijk kan zwijgen over wat men diep bemint. Directe aanleiding tot deze publicatie is de verschijning in 1935 van de ‘Verzamelde Verzen’ waarin Van Eyck naast het bekende werk de geheele nalatenschap van den dichter, een kleine vijftig geheel of bijna voltooide verzen en een groote menigte fragmenten en varianten voor allen toegankelijk maakte. De bewonderaars van Leopold vinden hier een veld naar alle horizonnen lokkend tot rijke

ont-dekking. En waarheen kan men in het grove geraas dezer dagen de aandacht beter leiden dan naar zoo edele, geestelijke, onverwoestbare poëzie, waar telkens zonder eenig ijdel rumoer de bronnen ruischen?

Een enkele aanduiding moge voor het tijdsverband volstaan. Leopold, die in 1893 zijn eerste verzen in de Nieuwe Gids publiceerde, was van de poëzie door het tijdschrift gestempeld een kind. Hij blijkt en blijft individualist, hij toont als velen van het tweede decennium der beweging van '80 een pogen om in uiterst sensitivisme, in oneindig verfijnd waarnemen en verwoorden de laatste nuancen van natuur- en zieleleven te openbaren. Terecht is gewezen op vele parallellen tusschen zijn verzen en die van Gorter uit diens sensitivistische periode. Gorter en hij hebben naast dit zeer subtiel voelen ook gemeen een lieftallige en naïeve kinderlijkheid, die als een klein meisje in het gras weet te spelen met woorden als bloemen. Beiden hebben daarbij de overal schuilende weemoed, het omslaan van den droom in een donkere smart, een smart die bij Leopold als uit den grond van zijn wezen opkwam en door het leven concreet werd. Meer dan Gorter zien wij hem vooral in den eersten tijd neigen tot een al te vrouwelijke weekheid. Ik noem naast de zijne twee andere namen: Boutens en Van de Woestijne. Hoezeer de verwantschap met Boutens schijnt op te vallen, in vele opzichten acht ik die met Van de Woestijne, voor wat zieleaanleg en uitgangspunten betreft, even wezenlijk. De vergelijking van hun werk is bovendien zeer verhelderend. Deze beide dichters waren individualisten; zij waren het beide niet uit hooghartige keus of theorie maar uit natuurnoodwendigheid. Bij beiden een oneindig-teeder hart, een zeer zuiver gemoed, wars van alle luid vertoon, van al het klatergoud eener schijnbare cultuurgemeenschap. Bij beiden een ten uiterste verfijnd zinnenleven, dat hen maakte tot gewonden en schuwen, overal waar zij gedreven werden tot aanraking met de zoogen. werkelijkheid. Bij beiden een doorproeven van alle geestelijk bezit, een niets ontziende ontleding, gepaard aan een drift naar volkomenheid, die hen nooit eenig geluk beloofde van een compromis. Zoo zijn zij beiden in eenzaamheid besloten, doch hoe verschillend worden hun wegen. Een zeer mannelijke tucht doet Van de Woestijne aanvankelijk naderen tot

inner-lijke vastheid en harmonie met de wereld. De zwoelheid van een donker-broedend bloed vecht in hem een geheel leven tegen den koelen geest, geeft zijn Vlaamsche zangen de smartelijke volheid van een klagende en droomende cello. En aan het einde stil en rijp kent hij de heerlijkheid vrucht te worden aan Gods muur, voor Gods mond. Leopold daarentegen schijnt geen verraad van het bloed te kennen, zijn zeer teedere, eenzelvige natuur is bovenal in het denken geconcentreerd, een denken dat werd tot een zachtmoedig mijmeren. Mijmeren en droomen, woorden die hier echter geenszins duiden op vaagheid, stuurloosheid, neen in de schuchterste, fluisterend geopenbaarde mijmeringen blijft een oneindig scherp tasten naar verborgen achtergronden. Het is een intuïtief denkend schouwen, door de liefde en zachtheid van het hart en de zeer oorspronkelijke weelde zijner fantasie van alle koude ontdaan. Denken dat bloed werd, maar niet het donker-broedende bloed van een Karel van de Woestijne, maar een bloed als gouden wijn, klaar, vurig maar zonder zwoelheid, parelend in zachte glansen en onverwachte fonkelingen.

In de taalvormen openbaarde zich dit mijmerend beminnen en denken in de lange perioden van deinende rhythmen, eindeloos in elkander voortgolvend als een avond-stille rivier, in de charme van een zilveren verschietend licht, dat oneindig genuanceerd fonkelt in de kantelingen dezer schijnbare monotonie. Terecht heeft Van Eyck de lijn dezer verzen vergeleken met ‘een lagen duinrand aan wazigen einder’.

Leopold dus een individualist naar diepste wezen? De individualisten waren in hun eenzaamheid veelal geteekend door een trots, die zich verbitteren kon tot verachting. Deze individualist toonde zich op iedere bladzijde als een zeer

deemoedige, wiens liefde niet anders vraagt, dan in geven zich te mogen vervullen. Dat hij dat niet kan, is de tragiek van zijn leven, veroorzaakt evenzeer misschien door een tekort aan natuurdrift als door een teveel aan zuiverheid. Te leven in geven en ontvangen, te ervaren aardsch geluk is tenslotte duurzaam alleen mogelijk bij een argeloosheid, en zelfs oppervlakkigheid, waar de stuwende drift de telkens dreigende ontoereikendheid en onmogelijkheid verhult. Voor wie hier ziende werd, is het geluk van liefdegave en liefde-ontvangen doortrild

van pijn. Het dier kent deze tweespalt niet. Voor de levenskansen van het menschelijk geslacht is het misschien goed te achten, dat ook de mensch bij tijden in de natuur als het dier wordt begoocheld. Maar Leopolds eenzaamheid, ook zijn aanvankelijke onbekendheid in het luide perk der letteren zijn niet alleen een gevolg van zijn bijzondere broosheid, doch eveneens een aanklacht tegen zijn tijd. Deze voortrazende wereld met al zijn schijnheiligheid en oppervlakkig compromis, zijn bruut

overweldigen van den geest, heeft voor zulken geen plaats. En hij werd eerst laat, maar dan ook als met heilig vuur bemind en vereerd door een stille groep, niet het minst door de jonge dichters.

***

Ik wil thans, vóór nader op de zieleontwikkeling in deze poëzie in te gaan, haar zeer eigenaardige functie nog iets meer in détails en bij voorbeelden bezien; na het voorgaande zal het niet vreemd zijn als ik daarbij spreek over de zintuigelijkheid in zijn mijmeren en de fantasie, de ver-beelding in zijn mijmeren.

Het eerste, wat van Leopold's zintuigelijkheid opvalt is dat zij nooit zinnelijkheid is, nooit dus het natuurleven, in 't bijzonder ook het sexueele geeft als in zichzelve af en zichzelf genoeg, maar steeds als geadeld en gekoeld door geest. Nergens waar hij de weelde van het schoone lichaam beschrijft is er zwoelheid; reinheid is een der edelste trekken van deze verzen. Dit beteekent geenszins schraalheid, bloedeloosheid, uiterlijkheid. Deze zintuigelijke waarneming heeft een zeer groot

indringingsvermogen. Dit blijft echter niet beperkt tot een waarnemen van stille en kleine nuances, tot het hooren van een groote onderscheidenheid van klanken, het zien van de schuchterste overgangen der lijnen en kleuren, het voelen van elken graad van weerstand en zachtheid. Het gaat altijd onmiddellijk verder dan dit op zichzelf uiterlijke, het is nooit een soort perfect realisme. De zinnen dringen steeds achter dit alles door tot leven, trillend leven, dat de geheele natuur, ook die der zoogen. doode dingen, doorhuivert. En het is een leven in velerlei toets, licht in den regen, die zijn kabbelvoetjes tilt

over het spiegelende water met rinkelen als van een zilverschaal of van kleine belletjes, donker en ernstig in de zware zomerboomen. Het kan niet anders bij zulk waarnemen, of de ziel legt eigen vreugde en smart in de wereld daarbuiten, althans herkent ze daar in een verwantschap van wezen. En waar deze verwantschap aanwezig is, is een levend contact als kloppend bloed. Het vers krijgt erdoor een diepere intimiteit, spiegelt zich in de natuur, de natuur ontwaakt binnen den geest. Een hoovaardige en grove geest zou dit spoedig maken tot duldelooze inlegkunde, de oneindige verborgen levensrijkdom der natuur zou worden behangen met de eigenwijze en al te gewichtige ideeën van den dichter, een euvel waaraan vele natuurpoëzie mank gaat. Leopold is daartoe veel te eerbiedig, hij treedt de dingen steeds weer tegen met verwondering. De kleinste dingen hebben op deze wijze hun openbaringen voor hem, die tegelijk zelfopenbaringen zijn. Dit is de vroomheid die liggen kan in een zielvol stilleven, zooals zij hier bijv. is in de teekening der

bedgordijnen om het bed van de stervende: ‘Zij hangen in den zachten dag

zoo stil, zoo zedig, ongerept van elk bewegen; weten mag den liefbedeesden gegeven zijn, eerbiediglijk in wachten houden, weten van leed, opdat zij zouden peinzen en zorgen in een schijn van geheimzinnigheid en verhelen de ingetogenen, als bewust dat er een schat bij hen berust van een kostbaar verdriet voor velen. een levensbeklagen’1).

Kon in het gedicht van den regen, die over de open plassen huppelt tot de zwaarmoedige boomen, - gedicht waar ik op zinspeelde - de dichter nog een taal vinden van groote kleurige soepelheid, bij het tot leven wekken dezer stille dingen is nauwelijks iets anders mogelijk dan een tastend aanduiden. Leopolds taal kreeg daardoor een misschien onoverkomelijk tekort; de bewondering hoeft ons geenszins te weerhouden om

te constateeren, dat de volzin geheel uiteen valt tot een stamelende schakeling van substantiva, adiectiva en infinitiva. Er wordt tegen alle syntaxis gezondigd; zonder eenigen zin wisselen de tijden van het werkwoord (ook wel terwille van het rijm), deelwoorden ontberen het noodzakelijk hulpwerkwoord, zooals in

‘alles wat van de veege

lente nog is, die gauw verstreken.’

Het zou niet de minste moeite kosten rijtjes van voorbeelden aan te halen, waarom wij misschien een ander zouden raden vóór te dichten eerst het instrument van eigen taal te leeren gebruiken.

Maar hier, al betreuren we zeer het niet-gaaf zijn, komt toch de vraag dikwijls: Was het anders mogelijk? Want het voorbeeld der bedgordijnen was er zeker niet een van Leopold's diepst indringende waarneming. Er is nog een geheel ander gebied. Overkomt het niet den nuchterste, dat midden in het drukke beweeg van den dag een besef in hem oprijst van het vreemde van heel de wereld? De naam van een gewoon gebruiksvoorwerp kan ons ineens in de ooren klinken als een zinnelooze klank: tafel, boek - waarom deze klank bij dit ding? En de dingen en menschen zelf zijn ons ineens vreemd, ineens voelen wij hoe er daarbinnen, daarachter iets is en woelt, geheel van ons bewustzijn gescheiden. En wij staren even voor ons uit tot de natuur met een ruk ons terugroept tot werk en begoocheling. Leopold in zijn mijmerende eenzelvigheid is oneindig ontvankelijk voor deze indrukken en hij tracht het te zeggen dit geheim, het verborgen leven in de creatuur, nu niet herboren in de ziel maar daarbuiten, door 't bewustzijn als volkomen van zich gescheiden ervaren. Menigmaal komt hij ook niet verder dan het uitspreken der vervreemdheid, van de verbijstering, als in dat vers met den aanvang:

‘Schepen liggen er; waarom zoo...’

of aan het slot van het lente-vers (zijn zulke vermoedens van wat achter de grenzen ligt niet vooral lente- en herfstervaringen?) dat eindigt

‘Mijn voeten zij gaan onder mij klisklas, Mijn hoofd hangt in een web van schemeringen’

Prachtig is deze kracht werkzaam in het bekende ‘Staren door het raam’: eerst de simpele teekening, het even beven van takken in den wind, dan het vermoedend luisteren naar een taal, die van achter de grenzen komt en daarna het afknappen, de terugval uit de extatische schouw in een nu dubbel doode realiteit.

‘De lucht, die leeg is en zonder ziel, Waar uitgetuimeld de wind uitviel’1).

Een zoo bemijmeren van diepste dingen richt zich niet alleen op de wereld buiten ons. Zij kan er zijn in de beschouwing van het zijn zelf, lichaam en ziel. Zij is daar vooral bij het ontwaken, als wij nog toeven op de grens van het bewustzijn, dat straks een verengde, beperkte wereld in vaste lijnen zal kennen en het onbewuste, waarin vaag van meer geweten wordt. Leopold beschrijft meermalen dit ontwaken, dit zich bewust-worden van het lijfelijke. Hoe edel is daarin naast dit mijmerend tasten de kuischheid. Zoo deze ontwakende en zich kleedende vrouw:

‘... In de rust

van hare lijdelijkheid wordt zij bewust hoe vreemd, hoe wonderlijk het haar aan-komt, nu zij zich liet begaan,

alsof dit alles buiten haar was en zag zij het in een spiegelglas; is zij dit zelve, is zij er in

en ziet zichzelve, waar is het begin van dit, wat te denken bezig is aan zichzelve en ongewis

wordt zij hier, haar gedachten zouden niet verder kunnen, teruggehouden in deze bedeesdheid, alleen er hing een voelen van herinnering van vroeger, alsof het al een keer

zoo was, en over het wanneer

denkt zij nog even en dan met kleuren om haar vreemddoen gaat hij zich beuren uit haar verzonkenheid en nog is zoet haar naglimlachen bij wat zij doet in verder kleeden’1)

.

De dichterlijke werkwijze, die hier aan den dag treedt, openbaart zich overduidelijk in de vele nu gepubliceerde fragmenten. Men vraagt zich dikwijls af: konden zij naar den aard van hun poëtisch wezen anders zijn dan fragment, was het de bedoeling, ja soms was het wenschelijk dat de fragmenten uitgroeiden tot gesloten, voltooide verzen? Deze dichter was als het ware voortdurend in een intiem gesprek met al de verschijnselen der hem omringende wereld en met de roerselen van zijn eigen hart. Langs heel den weg der landen en uren kristalliseeren zijn uiterst-gevoelige

waarnemingen tot beelden, waarin zijn intuïtie hun wezen vat. Er is nauwelijks tijd dit in het totaal van zijn zieleleven te laten uitgroeien tot een afgerond vers, reeds verdringen nieuwe impressies hun voorgangers. Zoo verzamelt hij een geweldige collectie eindeloos gevarieerde kristallen. Van Eyck zegt in de kleine toelichting achter de Verzamelde Verzen gedrukt, dat wat hij onder den titel ‘Gemengde Verzen, Schetsen en Fragmenten’ publiceerde, een ‘dichterlijk dagboek’ vormt ‘waarvan de volgorde der bladen weliswaar gedeeltelijk verloren gegaan is, maar waarvan de volgorde er ook niet toe doet, omdat Leopold's latere leven geen min of meer gestadige ontwikkeling, maar een voortdurende schommeling was: een aanhoudende

getijwisseling van reiken en wijken, van genieten en lijden’2)

. Hij zou de eenzame fragmentregel ‘O rijkdom van het onvoltooide’ als motto aan deze gedichten mee hebben kunnen geven zegt hij. En inderdaad, de eischen van bouw en samenvoeging van het grootere gedicht kunnen voor het ijle tasten dezer enkele regels soms een verstarrend schema worden. Leopold bleef nochtans voortdurend bezig voorzichtig den groei dezer flonkerende kernen tot een levend geheel te volgen, ten uiterste bekommerd, dat niets in de samenvatting zou worden

1) Verz. Verzen pag. 45-46. 2) pag. 346.

gekneusd en fragment latend, wat niet anders dan als een flits van verwondering door zijn bewustzijn schoot. Wij zijn Van Eyck dan ook zeer dankbaar, dat hij niet schroomde al deze kleine kostbaarheden in het licht te leggen, voor hoeveel nooit bevredigend op te lossen moeilijkheden de nauwgezetheid van den uitgever en de piëteit van den bewonderaar in hem ook stelden bij de vele onzekere varianten. Anderzijds betreurt men diep, dat de dood den dichter belette verscheidene dezer verzen te voltooien, wier inzet zoo trefzeker is, die zoo de belofte in zich dragen van een gave voleinding.

Zoo bijv. bij een aanvang als deze, een kelk met wijn uitbeeldend en in zijn flonkerende plastiek herinnerend aan ‘Cheops’:

‘Geheven kelk en tartend flintkristal, waarin de bundelen des lichts zich splitsen ... in het bitse

gesneden glas versplintert het heelal’1)

.

Kort kan ik na dit alles zijn over de fantasie, die ik reeds telkens aanroerde. Zij is in het peilen van verborgenheden reeds voortdurend aanwezig. Zij is in lageren zin reeds het omranken van de gestalten met lichtende guirlanden, die de misschien te strakke gestalte doen onderduiken in een levende weelde. Zoo omrankt Leopold de psyche en gestalte van meisjes, tot de schuchterste zielsbeweging doorschouwd, met de zoete en lichte verbeeldingen van hun spel en dans, als het natuurelement waarin deze zielsgestalte zal kunnen leven. Zij is dan bijkomstig, maar niet minder

beminnelijk om haar zachtheid, haar kinderlijke gratie. Soms ook omspeelt hij de wereld met deze fantasie als een minder doordringende vorm van zijn intuïtief schouwen, waarvan zij, zooals gezegd onscheidbaar is. Zoo in het groote Albumblad uit den tweeden bundel waar hij de bloemen van heel een wereld verschenkt aan zijn beminden, ze als spelend in de verassingen van een fantasie, die zich den tijd niet gunt langer te verwijlen, even doorlichtend op hun wezen. De groote ver-beelding grijpt hooger. Zij herschept, voorzichtig maar zeker voortschrijdend in de deinende rhythmen, het geschouwde tot symbolische gestalten. Zoo deze ontwakende vrouw, zoo bovenal de groote

visie van vrouwelijk gemoed en mannelijken geest, die de cyclus ‘Voor 5 Dec.’ bevat1)

.

Bepaalde symbolen zijn in deze fantasie geliefd, zij beantwoorden dan ook geheel aan het wezen van Leopolds geestesleven, de broze volmaaktheid der rozen, de bezonken ernst der looverboomen, de driftige en speelsche helderheid van klaterend water. Telkens is er het openbreken en uiteenschuiven van wolken en gewaden als een doorbreken naar achtergronden, als een vurig verlangen ook naar verlossing uit de eenzelvigheid. En dit doorbreken geschiedt telkens door fijne en edele handen, als de teekenen van een verband zoeken en ordenen, een ontvangen en geven van de ziel. Zeer oorspronkelijk en opnieuw van een onnavolgbare verfijning is het beeld dezer handen als de zachte zekere krachten die den morgen uit een gouden mist voeren tot zijn nieuwe helderheid, de aanvang van den cyclus ‘Morgen’2)

In document Het Kouter. Jaargang 1 · dbnl (pagina 37-72)