• No results found

Het Kouter, nummer 4 1936] Het goddelijk versmachten

In document Het Kouter. Jaargang 1 · dbnl (pagina 156-164)

Door Dr. L.J. van Holk

Een zoo ongewone, om niet te zeggen gewilde woordverbinding behoeft stellig eenige rechtvaardiging. Met versmachten duiden wij immers een lichamelijk lijden aan, dat vooral verbonden is met dorst. Wie versmacht, verwelkt door een gebrek aan water, waarnaar hij dus verlangt. Vandaar heeft het woord algemeener zin gekregen: hevig verlangen naar iets, waarvan het ontbreken zwak maakt, en dus te heviger verlangen doet; waardoor men zich de eigen zwakheid weer dieper bewust wordt - en deze kringloop tot bezwijkens toe.

Wat kan daaraan goddelijk zijn?

Laat mij, om die vraag te beantwoorden, den weg mogen loopen, dien mijn eigen gedachten gegaan zijn.

In zijn studie over ‘Das Heilige’ gewaagt de Duitsche godsdienstonderzoeker R. Otto bij herhaling van dien trek, dat de Godheid wel als geheimenis wordt beseft, maar tevens als een, waarvan kracht, geweld uitgaat; zoodat God zich aan ons voordoet als wil, als de Levende, de Energische: ‘In der aufzehrenden G l u t der Liebe, deren andringende Gewalt der Mystiker kaum erträgt, die ihn zerdrückt, und die er bittet zu mildern, damit er nicht selber vergehe, kehrt er drastisch wieder’1)

. Deze energie is niet alleen liefde, maar ook toorn - en dan schrikwekkend; maar (- ‘Die Liebe ist nichts anderes denn gelöster Zorn’ -) in beide gevallen e n e r g i s c h . Zeer beeldend drukt de oudtestamentische zegswijze van den ‘ijver des Heeren’ dat uit. Heel het Christelijk geloof is diep doordrongen van dit voluntarisme, deze goddelijke energie: God schept, onderhoudt, regeert, oordeelt en behoudt deze wereld. En de voleinding daarvan is de praedestinatiegedachte: God alléén beschikt ons lot. Hij werkt ‘alles in allen’.

Tegenover deze energie van God staat een even uitgesproken

1) R. Otto, Das Heilige2

passiviteit van den mensch. De bijbelsche vroomheid is vol van de getuigenissen daaromtrent. De mensch heeft maar te berusten, te aanvaarden, te gehoorzamen. In de magistrale slothoofdstukken van het boek Job antwoordt de Heer den mensch in den storm - en dan verstomt Job, overweldigd, klein geworden. Maar hoe heeft Job tevoren gesmacht naar een doorgronden van zijn onbegrijpelijk lot! Hoe bitter waren zijn klachten! Hoe heeft hij zijn vrienden en hun slappe argumenten hartstochtelijk bestreden. Heel de geestelijke dramatiek van het boek Job is eigenlijk bepaald door dit versmachten van de ziel uit verlangen naar doorzicht (het bekende hoofdstuk 28 b.v. over de wijsheid), dat den mensch niet eigen is. De nieuwtestamentische pendant van Job is natuurlijk: de Gekruisigde. Dikwijls heeft men ook het woord ‘mij dorst’ zoo verstaan: het vertolkt niet alleen het lichamelijk versmachten van den kruiseling, maar ook het lijden van den heiland om de menschheid, en van den mensch om God. Niet alleen het Evangelie kent deze gedachte, ook Paulus is er mee bezet. Het overbekende 7e hoofdstuk van den brief aan de Romeinen getuigt luide van de hunkerende onmacht van een mensch, die zeggen kan: ‘Want het goede, dat ik wil, doe ik niet, maar het kwade dat ik niet wil, dat doe ik.’ (vs. 19). Moderner gezegd: de tweespalt tusschen het hooger en het lager ik gaat soms tot de grens eener innerlijke verlamming, die de ziel radeloos maakt, en smachten doet naar hereeniging, genezing, daadkracht; naar een frissche bezieling door den Hl. Geest Gods.

Ook in andere godsdiensten vinden wij zulke gestalten: koning Oidipous duldt zijn zware lot, zwerft als balling. Talloos velen zijn de lijders onder de menschen, die in den ijzeren greep van het lot, van donkere machten, booze daemonen, blinde kosmische energieën versmacht zijn in hunkerende onmacht.

Weeke en tevens mystieke naturen hebben daaruit een eigen type godsdienstigheid gevormd, waarvan Rilke zoo dikwijls tolk geweest is:

‘Sein Wachstum ist der Tiefbesiegte Von immer Grösserem zu sein.’

büssende Liebe der Magdalena’. Duidelijk breekt de erotisch-pathologische grondtoon door in dit laatste geschrift. Dat is begrijpelijk, daar geen aandoening zoo het smachten in de menschenziel opwekt als liefde: de verliefdheid zelve, haar aanvankelijke schuchterheid, haar teleurstellingen, het moeten wachten en verbeiden, de plagerijen van het liefdesspel, het afstand moeten bewaren, de onstilbare hunkering, na hoe diepe verzadiging dan ook - 't zijn allemaal variaties op dit eene thema. De eenzamen, verstootenen, miskenden - hoe hebben zij niet de belijdenis van hun zielsversmachten, de tirannie van den grimmigen Eros, bezongen, in steen gebeiteld, geschilderd en getoonzet. Onze kunst is in vele harer heerlijkste scheppingen de getuige van dit eigenste leed: het machteloos hunkeren van de broze menschenziel onder de felle, wreede energische stuw van ondoorvorschbare machten.

En eindelijk, wanneer de vader der moderne theologie, Schleiermacher het wezen der vroomheid bepaalt, dan noemt hij haar ‘schlechthinniges Abhängigkeitsgefühl’. Dus ook daar: de mensch niets, God alles1)

.

Ondertusschen - de volgende stap op den weg dien wij gaan - ligt den meesten modernen menschen deze lyrische en lijdelijke vroomheid niet zoo best. De meeste van mijn lezers zullen zich meer thuisvoelen, denk ik, bij een godsdienstigheid ‘frisch als de morgen, zijn kracht bewust’. Hun veronderstelling is, zooal niet bepaaldelijk de vrije wil, dan toch de zedelijke inspanning, wellicht wijsgeerig verankerd in de kantiaansche denkwijze. Of - nog wat ‘linkscher’, wat moderner, wat amerikaanscher - zij zullen de menschelijke activiteit zelve opvatten als goddelijke activiteit in ons, als ontplooiing van den heiligen Levensdrang in het individu. Hun is het, alsof God Zijn energie gedelegeerd had aan den mensch:

‘Wer immer strebend sich bemüht Den können wir erlösen.’

(Goethe)

Zeker, dat kàn samengaan met een Godsleer, die de Godheid als ‘actus purus’, d.i. zuivere daadkracht verstaat. Het kàn

1) Bizonder treffend verbeeld door Jacqueline v.d. Waals in het gedicht: ‘De Herdersfluit’ (Nieuwe Verzen, blz. 88).

niet alleen, het geschiedt ook vaak, en dat ligt eveneens voor de hand: het leven op aarde is, de goede strijd des geloofs, waarin God en Zijn verkoren Profeten voorgaan, en de menschen mogen meedoen. Mogen wij iets daarvan vermoeden achter de vurige geestdrift van de eerste kruistocht: ‘Dieu le veult’? Of in Guido Gezelles bekende, krijgshaftige lied: ‘Het leven is de kruisbanier tot in Gods handen dragen’?

Of... moeten wij nu ook de omzetting voltooien, en des menschen daadkracht aanvullen met de lijdelijkheid Gods? En beidt ook God Zijn tijd? En smacht Hij de donkere uren der historie door?

Maar... is dat een godsdienstige gedachte, zal men vragen? Heeft men dat in werkelijkheid ooit geloofd?

Zie hier.

Er is - om te beginnen - een geloof, dat God l a n k m o e d i g is. Dat beteekent: God straft niet terstond elk onrecht, dat geschiedt; zelfs niet de lastering, Hem persoonlijk toegeslingerd. Dan verstokken zich hoovaardigen en boosdoeners. Zij worden driester, begaan meer onrecht, tarten den hemel. Maar de hemel zwijgt. Het onrecht wast1)

. Maar er komt - wanneer wij de profane geschiedenis nagaan - geen zondvloed, geen zwavelregen, geen aardbeving. Geen bliksem slaat in. De Booze schijnt te triomfeeren... i s het slechts schijn? En dan plots, als niemand het meer verwacht, als de tirannen allang hun pralende graftomben hebben - dan komt de orkaan, die de bleeke glorie hunner nazaten wegveegt. En de twijfelende toeschouwer vraagt: slaat dit late oordeel heusch nog op de euveldaden van vroeger? Maar God zwijgt. Heeft de Chineesche lyricus geen gelijk, als hij zingt:

‘De Aarde zal nog lang vast staan op haar oude voeten.’

Goed, zegt gij - maar éénmaal komt het laatste oordeel. Dan zult ge zien!

Ondertusschen echter gaat de historie door, door dr. J. Romein terecht vergeleken met de bloedige zegekar van Djaggernauth, en God talmt en talmt. Jezus heeft het Zijn discipelen reeds voorgehouden in de gelijkenis van den Bruidegom, die zich wachten laat: Wel kán het Koninkrijk

komen ‘als een dief in den nacht’ - maar de nacht der tijdelijkheid is lang. Hoe menschelijk klinkt ons dan ook die smachtende roep van den psalmist: ‘Wachter! wat is er van de nacht?’

Maar steekt nu achter dat woord lankmoedigheid ook een smachten Gods? Is er zooiets als een onmacht Gods? Neemt men de oude dogmatische leer streng, dat Jezus eigenlijk God was - dan moet men consequent antwoorden: ja. Of wat is dat kruiswoord: ‘Mijn God, mijn God waarom hebt Gij mij verlaten?’ anders dan de wanhopige snik van den versmachtenden Godszoon? Ja, zoozeer heeft de oudste christenheid dat reeds beseft (en dan tevens dat Jezus' kruisdood hun gansche geloof in de weegschaal legde), dat zij de kracht van hun geloof pas vonden in het geloof in de Opstanding, d.i. de overwinning van Gods kracht op de banden des doods.

Eenigszins anders gewend keert de gedachte van de lijdelijkheid Gods terug bij J.C. van Schagen in zijn gedicht ‘de Sterkste’, met het als een refrein weerkeerend: ‘Ik heb den tijd’, en dan die woorden:

‘Ge hoeft U niet te wapenen. Ik strijd niet.

Ge kunt mij gerust verdringen. Ik sta niet op mijn plaats. Ge kunt mij dwingen met geweld. Ik ben zwak als water. Ge kunt mij dooden. Ik hecht niet aan mijn vorm.’1)

Maar: lijdelijkheid is bij Schagens vers de keerzijde van een onuitputtelijke

levenskracht, en van een zeer forsch en groot gescandeerd tijdsrhythme (dat immers de maat der Eeuwigheid zelf is). En... lijdelijkheid is nog geen smàchten.

Smachtende goddelijkheid vinden wij in het heidendom, dat den ondergang belijdt van den jongen, schoonen God, Adonis, Osiris, Dionysos - duidelijke weergalm ervan is het drama op Golgotha trouwens wèl - maar zij is overal één moment, dat zijn aanvulling, meer: zijn opheffing vindt in het zalig feest der Verrijzenis: ‘Ik heb de wereld overwonnen’2)

. Zoo kent ook het christendom dus dit geheimenis: het smachten en ondergaan als voorwaarde tot het zegepralen en leven in eeuwigheid. Er is wel een mysterium ‘languidum’ (tegenover

ener-1) J.C. van Schagen, Narrenwijsheid, blz. 35. 2) Joh. 1633

gicum) in de Godheid. Maar slechts als moment; om relief te geven aan het energische, een voorspel als 't ware. Kan men nu nòg verder gaan, en het versmachten

verzelfstandigen, zoodat het hemel en aarde in beslag neemt?

Ik aarzel om ja te zeggen. Want het begrip der goddelijkheid schijnt krachtens zijn heele aard aangelegd op overwinning. Kan God ooit werkelijk d.i. definitief verslagen worden? Dat zou het denkbaar radicaalste pessimisme beteekenen. Want dan zou de godheid het onverloste wezen bij uitstek zijn, immers oneindig bewuster en

gemartelder dan eenig sterfelijk schepsel ooit kon zijn: als Prometheus, aan de rots geketend, maar zonder hoop op verzoening en herstel; zelfs zonder Zeus (die overigens eveneens gebonden is door het lot, en dáárom zich met Prometheus verzoent: die verzoening bezweert zijn eigen ondergang). Is dan dit ‘vergelijk der Goden’ d.w.z. geestelijk gesproken de meest radicale nederlaag, de laatste achtergrond in Aischylos' geweldig treurspel? Dat is toch moeilijk te gelooven.

Maar wat bij den griekschen dichter zwevend blijft, wordt klaar uitgesproken in de school van Schopenhauer. Daar, indien ergens, moeten wij het goddelijk

smachten-zonder-uitzicht kunnen vinden. Bij Schopenhauer zelf kan deze gedachte geen houvast vinden: daarvoor is zijn pessimisme te a-theïstisch. Maar wij vinden bij hem wel dat rampzalige in het lot van den mensch uitgesproken, dat hij, als schepsel onderworpen aan den blinden levensdrang, tevens bewustzijn heeft, door het bewustzijn lijdt, en nu ook weer in de sfeer van den geest den drang overwinnen kan: de heilige vooral is de drager van deze bevrijdingsgedachte. Maar de heilige blijft toch vrijwel onmachtig op aarde tegenover de geweldige driften van het leven. Hij is een randfiguur. De geest smacht in hem. Ook de romantiek van Hebbel heeft dezen zwaren, pessimistischen grondtoon: het hoogere leven is het zinnelooze. De edelste menschen komen ten ondergang. Slechts de middelmatigheid kan leven1)

. Dat moge een verdraaiing van het tragische wezen, het is wel doordringend pessimistisch, en loopt terstond uit op een onreligieuse levenshouding, die mèt dit absoluutstellen van het

1) Lucka heeft hieraan prachtige bladzijden gewijd in zijn boek ‘Grenzen der Seele’, 1922, S. 57 ff.

versmachten van den geest, óók den geest opheft, en ons veroordeelt tot een zinloos bestaan in een donker heelal - waarin het smachten zelf dan het verhevenste, het goddelijkste ware... Iets daarvan vinden wij terug bij Wagner in den ‘Ring der Nibelungen’. De heldendood van den bevrijder Siegfried (hij sterft overigens zinneloos d.i. door verraad) leidt de wereldbrand en godenschemering in, die de wereld verlossen tot onbewustheid. Het bewuste leven van den geest is het eigenlijk kwaad. De verlossing ligt in het onbewuste, het ongedulde, onmiddellijke leven. Het helle, denkende voortschrijden over deze wereld, is het eigenlijk lijden. Met een text uit een preek van den Boeddha: ‘Het gansche zijn is vlammend leed’. Dit groote pessimisme is de voleinding van de leer van het goddelijk smachten, - tevens de opheffing ervan, omdat het àl wat gewoonlijk ‘goddelijk’ heet, ad absurdum voert: het smachten moge goddelijk zijn, dat is toch de omkeering van de opvatting dat God zelf het is, Die smachten zou.

Zoo zijn wij ontslagen van de noodzaak daarover verder te peinzen. Maar dan blijft nog als een raadsel staan: het smachten als moment, als mysterium languidum, in het overigens triomfant gedachte geheel van de Godheid. Een geheimenis noem ik dit: want het godsdienstig besef rekent ermede, doch doorgrondt het niet. De feiten schijnen er op te wijzen. De booze daemonische krachten slaan telkens weer den moeizaam gebouwden kosmos in stukken. Deze macht ontleenen zij aan de tragische schuld die in de wereld steekt, zoo wordt wel gezegd. Maar is dat iets minder mysterieus? Waarom en hoe bouwt de Volmaakte Godheid een onvolmaakte wereld als Haar schepping? Er is maar éen antwoord op, dat echter in zijn wijsgeerige abstractie weinig zegt: de indruk van de lijdelijkheid Gods ontstaat uit de

wanverhouding tusschen Gods rhythmiek en ons levenstempo, ons ongeduld. Als theoretische formule kan dat wellicht dienst doen, maar zoodra wij haar op eenig concreet geval gaan toepassen, staan wij voor het volkomen onbegrijpelijke.

Dat is de eigenlijke reden, geloof ik, waarom wij deze gedachte te doorworstelen krijgen; waarom althans ik haar eenigermate plaatsen kan: niets maakt ons zóó het blijvend,

principieel Geheimenis aan de Godheid duidelijk, als haar nederlagen (Rilke: ‘Du gehst in Tausenden verloren’), haar eindeloos langzaam te werk gaan, haar

lankmoedigheid, (inderdaad is ook op lager plan lankmoedigheid een ondoorzichtige, schoon fascineerende levenshouding). Onze hunkering naar het Volkomene, naar de Zegepraal wordt er te dieper door. Als een zeer vage gelijkenis van oneindige Levenskracht wordt ons dan het mysterium languidum tot de geheimenisvorm bij uitstek waarin de religie spreekt, om onze verbeelding te zekerder te treffen, ons hart aan te sporen, onzen geest tot grooter inspanning èn gelatenheid op te voeden.

Een vage gelijkenis - maar toch een g e l i j k e n i s van het stralend Zijn der Godheid, de uiterste proefsteen voor den mensch, om zijn geloof aan te toetsen, immers: om te zien, hoeveel uithoudingsvermogen wij hebben, hoeveel bereidheid om te gelooven zònder teekenen, zònder waarschijnlijkheid - uit pure overgave.

Zou versmachten daarvoor een te hooge prijs zijn? Ik geloof van niet, want: ‘Nur wo Gräber sind, gibt es Auferstehungen’.

Boeren, arbeiders en studenten op de Volkshoogeschool

In document Het Kouter. Jaargang 1 · dbnl (pagina 156-164)