• No results found

Het Kouter, nummer 3 1936] Mens en God

In document Het Kouter. Jaargang 1 · dbnl (pagina 108-113)

Door Dr. W. Banning

Plotseling kan ons aan een enkel woord, aan een enkele naam als bij bliksemflits helder worden hoe ontzaglijk ver geestelijke werelden van elkaar afstaan, soms ook: doe diep de worstelingen van de geest in het heden ingrijpen. Zo stoot ik deze week op de verhandeling van een Middeleeuws denker, Anselmus van Canterbury, over de vraag: Cur deus homo? Waarom God mens werd? Ik vermoei U niet met zijn theologische redenering, die wij niet meer voor onze rekening nemen; maar scherp en klaar staat voor mij de diepe, brandende behoefte van dezen man om met God in het reine te komen, en dat niet als een voor hem persoonlijk belangrijke of interessante vraag, maar als de wezensvraag voor het mensdom. Hem laat niet los de verhouding God-mens, hem blijft pijnigen het donker smartelijke raadsel van wat de geloofstaal noemt de zonde, en hij denkt ondanks alle ervaring zo hoog van de mens, dat hij geen rust vindt voor zijn denken noch voor zijn geloven, eer hij weet dat de

verhouding van mens tot God weer in het reine is, eer de mens weer kan staan voor den Eeuwige, eer er herstel, genezing, verzoening tot stand komt. Dat leeft er achter het voor ons wel eens intellektualistisch en kunstmatig geredeneer van dezen dogmaticus: het beeld Gods in de mens moet gered, genezen, geheeld worden, en dáárom werd God mens in de figuur van den Heiland. Wat een wonderlijke tijd, waarin dat de centrale vraag was, de vraag naar de redding van het beeld Gods in de mens. Spreken wij niet van ‘duistere’ Middeleeuwen en van een ‘verlichte’ 19de en 20ste eeuw? Maar, eerste vraag: wat is òns de mens waard? Tellen wij niet de doden van de grote wereldoorlog met een aantal van 9 millioen, en zijn wij niet bereid om in een nieuwe oorlog het getal aanmerkelijk te verhogen? Er gaat over de gehele wereld een economische crisis, waarin millioenen naar de geest en dikwijls letterlijk naar het leven ondergaan. Er worden mensen, waarlijk niet

als exces maar als stelsel gemarteld en vernietigd omdat zij niet tot het ras of de partij of de denkwijze van de heersende groep behoren. Ik schilder dit alles niet, - wij zeggen het wel te weten - ik vraag alleen, denkend aan deze en honderden andere verschijnselen: wat is ons de mens waard?

Tweede vraag: wie zet nu nog de beste krachten van ziel en gedachte in om de verhouding God-mens te doordenken, omdat hij weet met die eigenaardige zekerheid van het geloofsweten: alles hangt er van af, of wij in deze verhouding tot herstel, tot gezondheid komen? Daar hangt alles van af, niet in die zin alsof het gaan zou om een verfijnd egoïsme dat eigen ziel gered weet en eigen heil verzorgd, maar vooral in de universele zin, dat het hier gaat om de diepste en rijkste geestesschatten, om een mensheidsbestemming die ook aan de kultuurarbeid haar zin en inhoud geeft. Ik ga U niet in een te kort bestek een oppervlakkige geschiedenis schrijven van het ontstaan van dat mensentype, dat zichzelf genoeg wil zijn, dat het leven wil beheersen om er van te kunnen genieten en dat voor de diepe geestelijke worstelingen om een eeuwigheidszin en -waarde slechts een medelijdende glimlach over heeft. Ik laat de geschiedenis rusten. Maar het type kennen wij wel; hij is gevormd door de laatste anderhalve eeuw onzer kultuur en hij zit ons allen in het bloed. Als wij een ogenblik de wezensvragen terugdringen, dan heeft hij stellig ook iets van grootheid aan zich. Met een nimmer rustende drang tot onderzoek en uitzwerven over wijde wateren naar onbekende landen, met een steeds feller zich ontplooiende heersersdrang, gewapend met een ongelooflijk machtig verstand, werpt hij zich op de aarde om haar te bezitten voor zich.

Vraag daarbij niet met hoeveel leed dat alles is betaald, vraag ook niet naar het opgestapelde onrecht dat er mee gepaard ging, luister niet naar de grommende wrok die opsteeg uit de rijen der millioenen die het alles ondergingen als arbeidsslavernij. Aanstonds zullen ook zij door de begeerte worden aangeraakt en hun deel eisen van de opgestapelde rijkdommen en de veroverde macht. En moeten niet steeds

veroveringen betaald worden ook met mensenlevens? Moet niet voor de ‘vooruitgang’ worden geofferd? En als een trage, laffe en domme massa voor het offer terugdeinst, heeft dan de heersersnatuur met de vooruitziende

blik niet het recht om zo nodig duizenden, millioenen levens te nemen en te offeren voor wat hij grootheid acht? Zo krijgt het leven der onbekenden, der armzaligen, der massa nog iets van grootheid aan zich, als de heerser ze neemt om ze te offeren.

Zo is er vooral geredeneerd in de 19e eeuw, toen een snel voortschrijdende techniek steeds meer welvaart schiep en een ongebroken optimisme de geesten beheerste; zo wordt er ook nu nog wel geredeneerd, zij het met enkele niet ongevaarlijke wijzigingen in de theorie. En toch is er ook een kritiek opgekomen, maar vooral een wijd verbreide onbehaaglijkheid, hier en daar verdiept tot een bewust verzet en een vurige

opstandigheid. Sociale factoren van de laatste jaren hebben dit natuurlijk in de hand gewerkt; maar de grote breuk met het zo even getekende ideaal van de zichzelf verheerlijkende mens ligt in de wereldoorlog. Is deze misdaad, zo hebben wij ons met ontzetting afgevraagd, het gruwelijk resultaat van een maatschappij, een techniek, een wetenschap, die de mens met zijn heerszucht, zijn harde wil en onverschrokken intellekt schiep - maar zijn wij dan trots al ons kennen en kunnen, trots onze macht over bijna heel de aarde en onze stoffelijke rijkdom, niet op een principieel verkeerde weg? De vraag werd teruggedrongen toen na 1918 de spanning van de oorlogsjaren zich ontlaadde in een opvlammend idealisme: was niet in de Volkenbond een eerste verwerkelijking van een internationale rechtsorde? Verbreidde zich niet snel een pacifistische gezindheid? Namen internationale congressen van arbeiders geen krasse besluiten tegen elke oorlog? Lichtte niet het visioen van een nieuwe cultuur? werd niet gezongen en geloofd dat de zachte krachten het zeker zullen winnen? Maar de vraag of wij niet op een principieel verkeerde weg waren met een maatschappij en kultuur die praktisch de zichzelfgenoegzame mens in het middelpunt stelde, keerde terug toen de nevel week van de tot optimisme omgeschapen oorlogsspanningen, vooral toen bleek, dat ook na de ‘vrede’ een oorlogstoestand bleef en de

geweldsverheerlijkers de leiding bleven behouden. Daarbij zijn toen sociale schokken gekomen, zo hevig en in zo grote omvang, als de mensheid ze nimmer te voren had gekend. Tengevolge daarvan voelen allerlei sociale groepen, met name uit

niet alleen bezit en privilegies maar ook vooruitzichten gaan verloren, en

bestaanszekerheid wordt een woord uit een ver verleden tijd. Daarbij openbaart zich eerst nu als gevaar wat toch reeds sinds lang aanwezig was: een op de bodem van vele harten wroetende angst. Waar de mens uit een vroegere (feodale) kultuur nauw verbonden was met de natuur en haar rythme dat van zijn leven bepaalde, nam hij als vanzelfsprekend daarin op de eeuwige wisseling van geboorte en dood - waarom zou hij de dood vrezen, waarom het leven, als zij behoorden tot de door God vastgestelde orde? Te minder omdat de Kerk in haar rythme dat der natuur opnam en een veiligheid schonk in leven en in sterven? Doch de moderne mens der industriële en handelskultuur, de mens der moderne grote steden, die de natuur op zijn best nog bekijkt maar niet beleeft, die het geloof in de geestelijke grond van eigen Zijn in deze wereld verloor en het geloof in God vernietigd meende, deze moderne mens wordt aangevreten door een doodsangst die in een tijd van sociale krisis zich verhevigt tot levensangst. En als dit een massaal verschijnsel wordt, als de massa wordt losgeslagen, zowel uit haar economische als sociale en geestelijke zekerheden, wat dreigt dan anders dan verwildering en chaos? Angst kan niet anders oproepen dan de bestialiteit.

Dit alles wordt nog gevaarlijker door twee dingen, die mede de erfenis van het jongste verleden zijn. Het eerste: er staan in onze kultuur geweldige machtsapparaten met name de Staat en de gewapende machten van politie en leger; als massaas gedreven door angst - die ook daar aanwezig is waar zij tot doodsverachting wordt omgeschapen - zich op deze macht werpen, dan zitten wij midden in de burgeroorlog en de diktatuur. Het tweede: wij zijn door de uiterst doorgevoerde ontwikkeling van ons verstand zo hyperbewust, een bewustheid waarin het zedelijke, het waardebesef, de menselijke verbondenheid, zeer weinig meetellen, dat een groep die zich als leiders opwerpt en zonder gewetensreserves macht grijpt en hanteert, haar kansen heeft -óók de kans van verheerlijkt te worden om haar bruutheid. Angst laat zich eerder temmen door bruutheid dan door geest.

Uit dit alles komt dan opnieuw de vraag naar voren: wat dunkt u van den mens? Ieder voelt wel: dat is nù geen vraag

uit de filosofie of theologie, het is een van de centrale vragen van het harde leven zelf. In de 19e eeuw was Kierkegaard een der weinigen die leed aan de mislukkingen van het ideaal der zichzelfgenoegzame mensheid, die voelde hoe dit voerde tot een gruwelijke vereenzaming en ontworteling; hij stelt dan de vraag: ‘Wo bin ich? Was will das heiszen: Welt? Wer hat mich in das Ganze hineingelockt und lässt mich nun da stehen? Wer bin ich? Wie kam ich in diese Welt? Warum wurde ich nicht gefragt?’ Het waren toen nog vragen van een zonderling, die men medelijdend voorbijging -de hoogmoed -der Selbstherrlichkeit was nog ongebroken. In -de 20e eeuw, na -de wereldoorlog konstateert Max Scheler: wij zijn in de ongeveer tienduizend jaar oude geschiedenis der mensheid het eerste tijdvak, ‘in dem sich der Mensch völlig und restlos problematisch geworden ist; in dem er nicht mehr weisz was er ist; zugleich aber auch weisz dasz er es nicht weisz.’ Het wordt ons in alle gruwelijke ernst duidelijk: wij weten niet meer wat menselijk, wat beestachtig is - wordt niet beestachtigheid uitgegeven voor menselijkheid? Wij weten niet meer wat gewetenstrouw en innerlijke vrijheid is - worden niet gewetens geknecht en innerlijkheid verkracht in naam der vrijheid?

De vraag naar het wezen van de mens wordt gesteld uit en door het leven. Wie eenmaal stond op de bodem der overtuiging: de mens zichzelf genoeg, voelt de grond wankelen en wegzinken. Dan zijn er twee wegen: die naar het benedenmenselijke, die naar het bovenmenselijke. Hier neem ik mijn uitgangspunt weer op: voor ons loopt de vraag uit op de alles beheersende andere vraag: die naar de verhouding mens-God. Als de mens ‘geheeld’ zal zijn - het geldt voor het persoonlijk leven, maar niet minder voor dat der kultuur - dan moet hij weer kunnen staan voor God.

Het zinnetje staat er. Zwarte letters op wit papier. Wie het leest niet met z'n intellekt maar met de nood van de tijd èn het eigen leven in het hart, weet dat in de siddering om onze armoede tegenover de vlammende rijkdom van Gods werkelijkheid alle woorden breken. En toch moet het g e z e g d worden ook: heling des levens is eerst daar, waar wij kunnen staan voor God, het leven richten naar Zijn Rijk.

Het verband tusschen aanleg en overtuiging

In document Het Kouter. Jaargang 1 · dbnl (pagina 108-113)