• No results found

Zelfverloochening! Ik zie nu in wat dat woord beteekent: zoo lang ik geroepen werd tot het verloochenen van mijn lust, van mijn moederlijke liefde ter wille van den

Heer, was de taak nog niet moeijelijk, maar had ik ook den eisch der Godsdienst nog

niet begrepen. De Heer roept mij nu toe tot verloochening van iets buiten mij, niet

van iets, dat mij toebehoort, zelfs niet van iets, dat mij een ander ik werd, maar hij

roept mij tot verloochening van mij zelve. Ik, die mij in het diepst mijner ziel behaagde

in mijn lijden, ik, die mijn ik gedurig zag, zoo als ik geduldig leed, onderworpen

droeg en een toonbeeld was voor anderen, ik moet vernederd worden, ik moet mij

buigen in het stof, als een zondaresse, die veel vergeving behoeft, als een onleerzaam

kind, voor wie God zoo

lang te vergeefs heeft gesproken. Heer, ik dank U, dat Gij het mij eindelijk leerdet.

Nu breng ik U niet meer den schat mijner moederlijke liefde, nu breng ik U niet meer

mijne kinderen gewillig ten offer, nu breng ik U mij zelve, mijn hart, dat hoogmoedige

en zelfzuchtige hart, dat arglistige hart, dat altijd getracht heeft het doel van uwe

kastijdingen te verijdelen. Nu behoort mijn hart U toe; o, neem het aan! Nu eerbiedig

ik niet slechts uwe leidingen, ik heb ze lief, nu berust ik niet slechts in uwe wegen,

ik begrijp ze, mijn hart dankt er U voor. Ik onderwerp mij niet meer aan Uw wil, ik

ben eenswillend met U.’

‘Welk een zaligheid met God eenswillend te zijn en toch, het valt zoo moeijelijk

niet. Ik verwonder mij, dat ik mij vroeger heb kunnen onderwerpen aan een God,

wiens liefde ik niet kende, wiens slaande hand ik slechts gevoelde, of van wiens

liefde ik slechts overtuigd was, omdat het mij alzoo was gepredikt. Nu aanschouw,

nu gevoel ik zijn liefde, zoo vaak mijn oog zich wendt naar het kruis. Alzoo, alzoo

heeft hij U liefgehad, mijn ziel. O zie het, alzoo, maar om de diepte van dat alzoo te

peilen, daarvoor zal de eeuwigheid niet toereikend zijn. Hoe groot is die liefde! O

laat mij de laatste dagen van een leven, dat ik veel te gedachteloos doorbragt, aan de

overpeinzing van die liefde wijden. Is die liefde zoo groot als mijn zelfzucht?’

‘Vreemde wezens, die wij zijn! Wij zien gedurig op onze wonden en doornen, en

die kunnen ons gemakkelijk aan Gods liefde doen twijfelen, maar zoo wij altijd zagen

op de wonden des Verlossers, op de doornenkroon die Zijn dierbaar hoofd heeft

gedrukt, dan zouden wij gedurig in het geloof aan Gods onuitsprekelijke liefde worden

versterkt.’

‘Ondeugend hart, waarom kost het u zooveel moeite om u te ontsluiten voor Hem,

die alleen waardig is het

geheele hart te bezitten? Hoe meer ik over mijn vorig leven nadenk, hoe meer ik

treuren moet over mij zelve. Ik bemerk nu, dat ik zoo geleefd heb, dat de goedkeuring

der menschen mij niet kan ontgaan, maar of het goedkeurend oog des Meesters op

mij rusten zou? Want, waarvoor heb ik geleefd? Ik heb geleefd voor mijn man, ik

heb geleefd voor mijn ongelukkige

MARIA

, ik heb geleefd voor mijn lieven

HERMANN

en

CHARLES

, dat is het wat de wereld een voorbeeldig leven noemt; maar heb ik

geleefd voor God en voor mijn Heiland? Heb ik aan God het geringste deel gegeven

van de liefde, die ik mijn echtgenoot, die ik mijnen kinderen toedroeg? Zou ik mij

zelve niet de zwaarste verwijten hebben gedaan, wanneer ik voor mijn echtgenoote

of mijne kinderen zooveel koelheid had gekend, als ik meestal voor God gevoelde?

Ik ging op in mijn man en in

MARIA

. Het was er bij mij wel verre van af, in God op

te gaan! Hoe is het mogelijk, dat ik het niet eerder heb bespeurd! Wat was ik traag

in het gebed, wat was mijn gebed kwijnend en flaauw! Hoe weinig tijd kon ik vinden

voor de lezing en overdenking van het Evangelie! En zelfs als ik den Bijbel las, ik

las dien niet gelijk het kind den brief verslindt van zijn Vader. Ik werd er niet door

verplaatst bij Hem, die voor ons mensch werd en wiens menschelijk hart voor ons

in Zijn boezem klopte. Ik werd er niet door opgewekt tot het onderhouden eener

naauwe en persoonlijke betrekking op

CHRISTUS

. Hij stond daar vóór mij als een

Heilige, als de volmaakte Zoon van God, maar niet als mijn Vriend, niet als mijn

Broeder. Welk een afstand scheidde mij niet van Hem! O had ik in de dagen Zijner

omwandeling op aarde geleefd, ik ware niet als

JOHANNES

nedergezonken aan Zijn

boezem, maar welligt had hij mij weenende moeten aanzien als dien ongelukkige,

die niet verre was van het Koningrijk der Hemelen, maar den beslissenden stap toch

nog niet kon wagen.’

‘Wist ik het niet, dat hij mij aanneemt in genade en een vriend is van zondaren, ik

zou thans te beschaamd zijn, om de oogen tot Hem op te heffen, tot Hem, dien ik

zoo vaak en zoo lang met koelheid heb bejegend, ik die zoo lang zonder Hem heb

geleefd, ik zou mij naauwelijks onder Zijne discipelen, veel minder onder Zijne

vrienden durven tellen. Wel gevoel ik mij de minste van allen. Hoe veilig is het, hoe

goed alleen op Zijn genade te vertrouwen, hoe zalig mij als een kind diep afhankelijk

te gevoelen van Zijn liefde en mij geloovig te stellen onder Zijne zegenende handen!

Ja, ik durf tot U te komen, mijn Heiland; ik weet dat gij mildelijk geeft en niet verwijt,

ik weet dat gij mij geen enkel verwijt over mijn ligtzinnigheid, over mijn koelheid,

over mijn traagheid in het komen tot U doen zult. Gij zijt niets dan liefde, niets dan

ontferming, niets dan vergevende goedheid. Neen, ik zal uwe armen niet langer

vruchteloos laten openstaan! Laat mij bij U blijven! Welk een troost eenmaal altijd

bij U te zullen zijn!’

Dit scheen ons toe een der belangrijkste bladzijden uit Mevrouw

DE STEINVILLE

'

S