• No results found

Er was echter, zoo menigmaal de Spanjaard met LOUISE over zich zelven sprak, eenig duister overgebleven, dat reeds dikwijlsLOUISE'Snieuwsgierigheid had opgewekt

Het was alsof de oude man diep in zijn hart een geheim hield verborgen, dat over

zijn gelaat en zijn leven een eigenaardigen tint verspreidde. Soms had

LOUISE

listig

getracht hem zoo aan het verhalen te brengen, dat hij ongemerkt van zelf tot de

mededeeling zou komen, van alles, wat in hem omging, maar zij had hierin nog niet

kunnen slagen. Thands, nu de velerlei gesprekken, gedurende haar ziekte, de groote

vertrouwelijkheid tusschen haar en den grijsaard hadden vermeerderd, waagde zij

het een openhartige vraag aan hem te doen.

‘Zeg mij,

ADONERO

, is er niets, wat gij mij verbergt? Als gij mij spreekt van

zelfverloochening en teleurstelling, wat bedoelt gij dan? Waarom zoudt gij mij niet

alles zeggen, gij weet toch dat niemand u beter begrijpt dan ik?’

Deze eenvoudige, openhartige vraag trof den grijsaard. Zij deed hem levendig

gevoelen, dat hij voor het eerst iemand had gevonden, die met hem overeenstemde.

L

OUISE

'

S

woorden behelsden volkomen waarheid. Zij had hem begrepen, zij was

zijn vertrouwen waardig. Sints den eersten oogenblik, waarop zij hem haar

denis der vrijheid had afgelegd, had hij nog niet anders dan echt republikeinsche

gevoelens in haar opgemerkt. Hij was haar broeder, en zou het zijn gemoed niet lucht

geven, wanneer hij aan

LOUISE

zijn geheele hart opende?

‘Maar wat hebt gij er aan, antwoordde

ADONERO

na eenig nadenken, schoon met

een uitdrukking in stem en gelaat, die duidelijk verried dat hij niets liever wenschte

dan aan

LOUISE

'

S

begeerte te voldoen, wat hebt gij er aan of ik u alles zeg, wat mijn

oud hart gevoelt en mijn oud hoofd weet?’

‘Wat ik er aan heb, dat doet er weinig toe. Ik wil alles weten, wat u aangaat; ik

wil u kennen en begrijpen, geheel en al.’

‘Kent gij mij dan niet

LOUISE

?’

‘Niet zoo als ik het wenschte.’

‘Neen, gij hebt gelijk, gij kent mij niet, gij weet niet tot welk een heerlijke taak ik

in mijn leven geroepen werd, gij weet niet, wat nu reeds veertig jaren achter mij ligt

en wat nog mijn blijdschap en mijn roem uitmaakt, gij weet niet, maar neen, gij

behoeft het ook niet te weten, ik

wil,’-‘Wat behoef ik niet te weten,

ADONERO

?’

‘Indien gij het dan wilt weten, zoo begrijp, dat, wat ik u thands ga zeggen, nooit

over mijne lippen is gekomen, het is een geheim, dat ik altijd in mijn hart heilig heb

bewaard. L

OUISE

, ik heb drie zonen gehad, ik heb ze, den een na den ander zien

wegkwijnen en sterven, maar geen hunner is ooit waardig geweest mijn geheim te

vernemen. Zij dachten aan niets anders dan aan de verouderde wetten onzer kwijnende

maatschappij, die alle denkbeeld van wijsheid en grootheid heeft verloren. Zij knielden

allen neder voor dien ellendigen afgod, die gewoonte, overlevering, vooroordeel heet

of hoe gij hem noemen wilt, maar die den mensch terughoudt van ooit iets waarachtig

groots tot stand te brengen. Ik heb

‘Maar gij maakt mij hoe langer hoe nieuwsgieriger, zeg het mij toch, of ben ik het

evenmin waardig?’

‘Zoudt gij het waardig zijn, zou er iemand op aarde zijn, aan wien ik het kon

mededeelen, iemand, die mij begrijpen, die mij bewonderen, die mij gelukkig achten

kon?’

‘Maar ik bid u, zeg het.’

‘Ach,

LOUISE

, de wereld bewondert het kleine, aanbidt het verachtelijke, veracht

het groote en keurt af het bewonderenswaardige. De gansche orde van zaken is

omgekeerd. Ik gevoel mij alleen te midden der geheele menschheid, ik ben als op

een eiland te midden van wezens, die mij niet verstaan en wier taal mij vreemd is en

altijd vreemd zal blijven.’

‘Maar,

ADONERO

, eindig toch in 's hemels naam met uwe algemeene beschouwingen

en onverstaanbare woorden, zeg mij uw geheim of zeg het niet, wilt gij het niet

zeggen, laat mij dan alleen, want ik heb behoefte aan rust,’ zeide

LOUISE

, eenigzins

geraakt door de achterhoudendheid van

ADONERO

. ‘Ik wil, zoo ging zij voort, ik wil

het niet hooren, of misschien later, ik ben thands te vermoeid,’ en zij keerde haar

gelaat van hem af en scheen te willen insluimeren. A

DONERO

was hierdoor blijkbaar

teleurgesteld, daar het geheim hem op de tong brandde en hij de belangstelling zoo

wel als de nieuwsgierigheid van

LOUISE

slechts had willen vermeerderen. Zou hem

de gelegenheid nu ontgaan, de eerste die zich opdeed, van zijn gemoed uit te storten?

‘L

OUISE

, hernam hij, indien gij driftig wordt, kan ik u niets mededeelen. Gij moet

in een goede stemming zijn om mij aan te hooren. Zoo ik het nu niet zeg, zeg ik het

u nimmer.’

Dit deed

LOUISE

weder de aandacht spannen. Ook zij wilde deze gelegenheid niet

laten voorbijgaan. ‘Nu, vergeef mij, zeide zij, ik verzeker u dat ik in een goede

stemming ben en bereid om alles te hooren.’

De oude man stond op van het voeteneinde, waar hij gezeten was. Hij stond voor

LOUISE

in al zijn lengte. Zijn spierwit haar golfde langs zijn bruin gelaat, zijne

gitzwarte oogen tintelden. L

OUISE

was weder geheel bewondering; zij zag weder op

eenmaal haar held, haar aangebeden held voor zich en riep met een onbeschrijfelijke

uitdrukking van stem: ‘

ADONERO

!’

‘L

OUISE

, hernam de grijsaard, ik was eenmaal een aanzienlijk man aan het hof

van Spanje, maar van eer en aanzien leerde ik walgen om iets beters, iets grooters te

verrigten, om het volk te verlossen, om de vrijheid te dienen, en ik diende de vrijheid

en ik deed iets groots.

LOUISE

, de oudste zoon van den vorigen Koning stierf, toen

hij nog een kind was. Weet gij hoe? weet gij door wien? Door mijne hand,

LOUISE

,

mij viel die eer te beurt. Dat deed ik voor de vrijheid. Deze hand heeft gebaad in

Koningsbloed. L

OUISE

, ik ben Koningsmoordenaar!’

Een koude rilling ging

LOUISE

over hare leden. Wel had zij altijd de republiek lief

gehad, wel had ook zij om den dood der Koningen gebeden, wel had zij de vrijheid

tot haar afgod gemaakt, maar dat alles was voor haar poesie en nooit werkelijkheid

geweest. Zij had zich nooit duidelijk gemaakt, wat zij wenschte, wat zij lief had, wat

zij aanbad. Maar nu daar voor haar stond een moordenaar, maar nu zij denken moest

zoo dikwijls een hand te hebben aangeraakt, die met bloed bezoezeld was, werd haar

republiekeinsche droom een werkelijkheid, waar van zij gruwde, en veranderde haar

bewondering en liefde plotseling in een diepen en schrikkelijken afkeer.

Ditmaal wendde zij haar gelaat in allen ernst af van

ADONERO

en riep hem toe: