• No results found

Van deze algemeen bekende en in hare beteekenis glasheldere uitdrukking is, indien ik mij niet bedrieg, de oorsprong niet algemeen bekend: er zijn met de afleiding dwalingen verbonden, ontstaan door de gelijkheid in vorm vanzijd met andere woorden, wier beteekenis eenigermate in de uitdr. paste of althans daarvoor pasklaar werd gemaakt, en zoo bleef de ware en eenvoudige beteekenis van het woordzijd verborgen. Ook voor mij zelven is eerst sedert kort het ware licht over het woord opgegaan, en ter wegneming van mogelijke dwalingen bij anderen, wil ik dat licht voor die mogelijke anderen laten schijnen.

Zijd is volgens sommigen een bijwoord van den stam van hd. seit, voorz. en dus verwant aan got.seiþus, laat, waarnaast þanaseiþs, verder, in het vervolg; ohd. sîd, als bijw.naderhand, later, als voegw. nademaal, als voorz. sedert; mhd. sît, voorz., voegw. en bijw. met soortgelijke beteekenissen; osa.sîdh, waarnaast ook sîdhor, later, naderhand (Heyne, Gloss. opHêliand, bl. 300); ags. sîdh, later, naderhand (Grein, 2, 444), waarnaast eveneens de nieuwe comparatiefsîdhor is gevormd; vgl. ook ohd.sidor; mhd. sider; mnl. sider en seder, sidermeer en sedermeer, waarnaast nog verscheidene andere vormen, nl.siden, sident, sidere, sidemeer en het in zijn vorming niet helderesichten en sichtent, ndl. seder, en met onorg. t sedert, voorz. Zie Kluge 315 op s e i t . Dezelfde stam, maar genasaliseerd, leeft voort insinds; eng.since; mnd. sint; mhd. sint en sintemal; hd. sintemal. Zie E. Müller op s i n c e . Ook van de oorspronkelijke beteekenis, nl.laat, zijn in het mnl.

enkele sporen aan te wijzen: het bijw. s i d e (vgl.siden, eig. dat. plur., en sidemeer) komt in de bet.laat voor bij Stoke, dl. 2, bl. 450, vs. 120 (uitg. Brill, dl. 2, bl. 37):

(Hi) quam daer... In den avont herdeside.

Franc. 3918:

Ghint haer hi in de clove dede Van den mure navenszijt: Als hi upstaet ter morgen tijt Vint hi de scure al geheel.

Dat het woord, als bijw., werkelijk is een comparatief bijw. (zie Kluge) met de bet. later, blijkt overtuigend uit eene plaats in de Limb. Serm. 154b: ‘Hen wart; noit side (d.i.later, daarna, naderhand) so schone nog so sechte noch so weec, alse al sin lif was.’

Kan nuzijd in wijd en zijd met dit woord samenhangen? Men heeft bevestigd geantwoord, en is daarbij uitgegaan van de onderstelling, dat men hier te doen had met een overgang van het begriptijd tot ruimte. ‘Wijd zag op de ruimte, en zijd op den tijd’, aldus redeneerde men: ‘wijd en zijd beteekende dus eigenlijk in alle ruimte en sedert onheuglijke tijden, d.i. overal en altijd. Langzamerhand verloor men het gevoel voor de eigenaardige en verschillende beteekenis der beide woorden, en namzijd de bet. van wijd aan, waarmede te vergelijken zijn uitdr. als te kust en, te keur, tegen heug en meug (Tijdschr. 7, 310 vlg.) e.a.’ Deze redeneering kan niet juist zijn: immers er wordt hier aanside eene oorspronkelijke beteekenis toegekend, die het woord nooit heeft gehad. Geene enkele beteekenis der boven uit het ogerm. medegedeelde wettigt het, een bijw.side aan te nemen met de beteekenis altijd, te allen tijde. Dit kan dus de ware afleiding niet zijn.

Anderen brachten onwillekeurig het woordzijd in verband met het znw. zijde, en verklaarden het woord ongeveer als Van Dale doet; door de uitdr.naar alle zijden. Ongetwijfeld verdient deze verklaringswijze wat eenvoudigheid aangaat de voorkeur,

en in deze richting is ook werkelijk de oorsprong te zoeken, doch het rechte begrip van het verband tusschen de beide woorden ontbreekt nog. Iszijd een naamval van zijde, of omgekeerd zijde van zijd gevormd? Op deze vraag wil ik trachten een juist en afdoend antwoord te geven.

Zijd is het bijwoord van een bnw. zijd, dat de bet. breed heeft gehad. Het duideljkst blijkt dit uit het ags.sîd, sŷd, amplus, spatiosus, extensus, latus, d.i. ruim, breed, uitgestrekt. Zie Grein, Gloss. 442, waar ook allerlei met dit woord samengestelde woorden worden vermeld. Mij dunkt eene betere en eenvoudiger verklaring kan er niet gegeven worden.Wijd en zijd; mnl. wide ende side (Hild. 27, 27; Tijdschr. 4, 22;Mor. 20; 3978; Lanc. III, 16390 (wide ende siden; vgl. Grimb. II, 5470 var.: van wyde van syde;Dingt. van Delft 43 en 44: ‘alsoo wyde ende alsoo syde, alsoo lang ende alsoo breet als mijus Heeren palen van Hollant strecken’); mnd.wît unde sît, wîde unde sîde; ags. vîde and sîde, sîde and vîde, vîde odhdhe sît, (in het eng. is de uitdr. uitgestorven; in de opperduitsche talen onbekend), beteekent dus hetzelfde als hd.weit und breit; eng wide and abroad; mnd. verre ende wide; mhd. verr unde wîte. Kil. w i j d e n d e b r e e d , laxus, latus, late patens. Weiland, die zich in zijn Taalk. Wdb. over den oorsprong niet uitlaat, heeft zeer juist gevoeld, dat de beide uitdr. identisch moeten zijn; ‘Wijd ende breed verbreijdt, bij Kil.’ zegt hij ‘is evenveel alswijd en zijd, heinde en ver.’ Een duidelijk bewijs, dat zijd hetzelfde is als wijd, levertLimb. I, 842, waar A. heeft ‘scepper van der werelt wijt’, en B. ‘van der werelt sijt.’ En wat nu den oorsprong aangaat, het is volstrekt niet onmogelijk, dat dit bnw. verwant is aan het znw.zijde; zie Kluge 315 op s e i t e . Men mag zich evenwel om dit te bewijzen niet beroepen op lat.lātus, breed, en lătus, zijde, daar die een geheel verschillenden oorsprong hebben.

De beide nu behandelde bnw.sijt, laat, en sijt, breed, hebben blijkens de

verschillended's niets met elkander te maken, doch er is in het germ. en ook in het mnl. nog eensijt, met

de beteekenislaag, diep, waarop ik ten slotte nog even de aandacht wil vestigen. Het is in het mnd. zeer gewoon (zie Lübben 4, 217), en komt in 't mnl. ook uitsluitend voor in de oostelijke tongvallen. Men vindt het, Nijh. 4, 116: ‘Dat slot, stat, landt, lude ende heerlijcheit van Wachtendonck, hoge endesijde’ (de hooge en lage heerlijkheid van W.; gewoonlijk wordt in dit verband hoge ende lege gebruikt); 4, 346: ‘To Doetynckhem den thienden ther Essent,sijde ende hoge, groff ende small;’ R.v. Zutf. 64: ‘Dar een man een hues heft tusscen tvien zekeren husen, dat magh hi tymmeren like syn naburen hoge ofzide’; vgl. ald.: ‘so magh die andere tymmeren also hoge ende alsodiepe alse hi wil’; ald.: ‘Also hoghe ende also zide beneden der aerden ende darboven (= 78, 105)’; 65, 62: ‘Is dar yen ander hues bi ghelegen, datzider dan dat stienhues is, of wil daer jemand an tymmeren, dat zider blyft dan dat stienhuis is’;Overijs. R. I1, 12: ‘de mach tymmern na dien hoghesten oft na den zidesten waer he levest wil.’ Dit is ongetwijfeld hetzelfde woord als sijt, breed, waarvan het adv. voortleeft in onswijd en zijd. De begrippen breed en diep grenzen na aan elkander en aan het begripwijd. De diepte van een huis wordt bij veranderd standpunt debreedte, en het mnl. diep komt o.a. voor in de bet. dik van een balk (Mnl. Wdb. 2, 169). Eene zeer welkome bevestiging dezer meening levert eene plaats uit Gerl. Peters, waar wij bl. 220 lezen: ‘Altoos in sinen gronde of wesen hebbende een eenvoldich ghesichte, dat hi laet loopen hooghe endesiede (l. side), veer endewiede (l. wide),’ waar zeer juist aan den voet der bladzijde onze uitdr. wijd en zijd vergeleken wordt.