• No results found

naar aanleiding van het opstel van prof. Verdam, in de vorige aflevering geplaatst

Ik heb reden om mij te verheugen dat hetgeen ik in mijn verhandeling: over Waarheid, Kenning en Zeventuig, ter loops aangaande custing en custeed had gezegd, een zoo ervaren taalkaundige als prof. Verdam aanleiding heeft gegeven tot een opzettelijk onderzoek naar de afkomst en de beteekenis dier woorden. Ik heb uit zijn opstel veel geleerd, waarvoor ik hem mijn dank betuig. Toen ik mijn verhandeling schreef kende ik het middel-Nederlandschecusten niet1), dat, naar ik nu vernomen heb, niet zelden metpaaien samen wordt gevoegd en ongeveer hetzelfde als dat woord beteekent. Mijn gissing over de afkomst er van laat ik thans dan ook gaarne varen.

Maar over het gebruik van het woordcusting heb ik nog iets in het midden te brengen, ook bij wijze van zelfverdediging, en ik doe het bij voorkeur in dit zelfde Tijdschrift, waarin Verdam's opstel een plaats heeft gevonden.

I. Ik had namelijk beweerd, dat de custing een eed met eedhelpers was. Volgens de heeren Verdam en Fockema Andreae (welke laatste door eerstgenoemde in dezen werd geraadpleegd) is dit niet geheel juist. ‘Ook als de beklaagde (onedelman) den eed van zuivering alleen doet, heet deze soms custinge,’ zeggen zij. Ik betwijfel het zeer. Mij is geen enkele plaats bekend, waar de custing aldus met het ‘onscoude doen’ gelijk wordt

1) Ik kende slechts ééne plaats, waar het voorkomt, bij Matthijssen, blz. 29, en die was mij niet duidelijk.

gesteld; de plaatsen toch, waarop mijn hooggeschatte ambtgenooten zich beroepen, zijn niet in dien zin te verstaan. Het zij mij vergund dit kortelijk aan te toonen.

De hoofdplaats is art. 38 van de Latijnsche keur van Floris den Momber en luidt aldus: ‘Vir nobilis faciet ignobili custingam pro parentibus suis, Vir ignobilis faciet nobili custingam cum domino suo et cum parentibus domini sui. Item ignobilis faciet pro se ipso alii ignobili custingam cum parentibus suis.’ Er schuilt in deze plaats een schrijffout, die licht te herstellen is. Men pleegt geen custingvoor zijn magen te doen maarmet zijn magen. Wij verbeteren dus gerustelijk in den eersten volzin: cum parentibus suis. Er bestaan, zooals bekend is, slechts gebrekkige afschriften van deze keur, die hier en daar verbetering behoeven. Daarbij zijn ons de oude

vertalingen in het Nederlandsch en in het Fransch van dienst. Deze nu hebben ter aangehaalde plaatse inderdaad: ‘met sinen maghe,’ ‘par ses parens.’ Zoo verbeterd, is de geheele plaats duidelijk. Moet een onedele van een edelman een custing ontvangen, dan geniet hij niettegenstaande zijn geboorte de eer, dat edelen hem den eed doen. Moet hij daarentegen een custing afleggen aan een edelman, dan kan hij met zijn onedele bloedverwanten niet volstaan, maar moet bijgestaan worden door zijn heerschap en door diens edele magen. Onder elkander doen onedelen, het behoefde nauwelijks gezegd, elkaar custing met hun eigen magen. Van een eed door aanklager of beschuldigde alleen te zweren, is hier dus geen sprake.

Hetzelfde voorschrift nu wordt herhaald in de Nederduitsche keur van Floris V, art. 107: ‘Een edelman mach enen onedelen man custinghe doen mit sinen maghen. Een onedelman sal enen edelman custinghe doen mit siins heren maghen. Een onedelman sal enen onedelen man custinghe doen elckerliic voer hem selven.’ Ook van deze keur bezitten wij het oorspronkelijke niet, en het afschrift is niet overal betrouwbaar. Misschien is hier aan het slot van dit artikel iets weggevallen. Er ontbreekt namelijk, wat in de Latijnsche keur, die

blijk-baar ten voorbeeld heeft gediend, niet gemist wordt: ‘mit sinen maghe.’ Het kan echter zijn, dat dit als overbodig en van zelf sprekend in de pen is gebleven. Hoe dit zij: ook hier is geen sprake van een eed zonder helpers. - In de steden, waar edelen en onedelen ondereen leefden is het onderscheid, dat de landkeur maakt, vervallen. In de handvest van Tolen b.v. van 1366 lezen wij art. 38: ‘wat.... ter custinge behoert, daerof sal elckenlic den anderen custinge doen mit sinen magben, sijn sy edel of onedel.’

De heer Verdam heeft reeds gewezen op het woordcustnote, waarmee in een Zeeuwsche rekening de helpers in de custing worden aangeduid. In de Friesche rechten worden de zulken ‘kestfriondon’, custvrienden, geheeten (Richthofen p. 69 (10).)

Is iemand ongelukkig genoeg om geen magen te bezitten, dan kan hij in later tijd worden toegelaten om, in hun plaats, zelf de zes eeden af te leggen. (Groote Keur, 11, 41). Maar dat dit aan den aard der custing geen af breuk doet, behoeft wel niet betoogd.

II. Ten tweede had ik als een eigenaardigheid van de custing genoemd, dat hij, die haar haalt, uit zijn magen kiezen mag degenen met wie hij den eed verlangt te doen. Ook daartegen komen mijn vrienden gezamenlijk op: ‘Dat men zijn eedhelpers mag kiezen.’, zeggen zij ‘is niets bijzonders; dit mag men bij elken eed met conjuratores altijd en overal.’ Waarlijk? Dan heb ik mij deerlijk vergist. Maar ik twijfel, of de stelling wel in zoo volstrekten zin bedoeld zal zijn als de woorden zouden doen vermoeden. Zie hier althans een paar uitzonderingen, waarop ik mijn woordverklaring had gebouwd.

In de zoo hoogst merkwaardige Utrechtsche ‘Coeren van den vrede’, bij Mr. S. Muller, Utr. Rechtsbr. I blz. 44 art. 6, lezen wij: ‘Voert, tyet de raet vander stat des yemant, dat hi daer mede was mit rade of mit dade daer vrede gebroken si, so sal deghene, demen des betyet, sweren mit vier mannen, de die raet vander stat daertoe neemt van sinen

den, dat hi onsculdich was raets ende daets daer de vrede te broeken was.’ Een volgeed derhalve van vrienden (dat is magen), die gekozen worden niet door den beschuldigde maar door den raad der stad. - Doch dit geschiedt te Utrecht, en wij hebben bepaaldelijk met een Zeeuwsch gebruik te doen. Daarom een tweede voorbeeld, aan de Dingtalen van Zeeland's hoofdstad ontleend.

In dat hoogst belangrijke stuk (het eerst door Mr. Pols uitgegeven in de

Mededeelingen der Vereeniging tot uitg. van oud-vaderl. Recht, I blz. 321) vernemen wij, hoe een burger, die een ander aanklaagt van kracht, zijn beschuldiging sterken moet. Hij zegt het zelf: ‘ zoo sech ic, dat deze N. (de beschuldigde) sculdich is mijn (d.i. mij) magen te geven, opdat hi se kent, mijn cracht mede te stercken,...ende kent hi se niet, dat ic se selve nemen zal.’

Dus ook hier staat het niet aan hem die den eed doet, uit zijn magen te kiezen, maar aan zijn tegenpartij, zoo die daar toe bereid is. - Geheel overeenkomstig hiermee is het, wat de Costumen van Waterland bepalen, dat iemand die beschuldigd wordt van een keurwond te hebben toegebracht, zich zal mogen ontrechten ‘met vijf van de koeren van sinen maghe, kiest hi die als recht is.’ Gold immers de regel zoo altijd en overal als de heer Andreae zegt, het ware overbodig geweest hem hier voor dit bepaalde geval nog uitdrukkelijk te vermelden.

III. Nu ik toch aan het woord ben, wil ik meteen een plaats uit het Rechtsboek van Matthijssen toelichten, waarover de heer Verdam in het onzekere verkeert. De plaats handelt alweer over de custing en luidt als volgt: ‘De rechter vraegt vonnes, wie A, (de aanklager) sculdich is te custen. Tvonnes wijst, als B. (de aangeklaagde) niet ten antwoirde (tegenwoordig) en is, dat die rechter sculdich is A. te custen.’ De plaats, op zich zelf onduidelijk, ontvangt het noodige licht uit een Zeeuwschen brief van 1321, bij Van Mieris II, 252. Daar vinden wij door

den Graaf bepaald, dat, als op den dag, daartoe aangewezen, ‘deghene, daer men die smerte (de kwetsuur) op brenghen soude, die custinghe niet nemen en wilde, jof dat hy niet en quame ten daghe, soe soude die Baeliu metten scepene van Middelburch die custinghe ontfaen.’ Custen beteekent dus bij Matthijssen wat hier in den brief het nemen, het, ontvangen van de custing heet. De constructie wordt al te gewrongen, als men met Verdam aanneemt, dat custen het afleggen van den eed wil zeggen, en A. derhalve hier het onderwerp en niet het voorwerp van den zin zou zijn. Ook is het woord kwalijk anders op te vatten in de volgende plaats van alweer een Zeeuwschen brief, thans van 1342, bij Van Mieris II, 661. Er is sprake van twee partijen, die slaags zijn geweest en bij 's Graven uitspraak verplicht worden elkaar de toegebrachte wonden te vergoeden, ieder met zijn helpers of

medeplichtigen. Is er onder hen die voor medeplichtig worden gehouden iemand die ontkent het te zijn en op dien grond weigert mee te betalen, ‘soe sullen die hoefthebbers (de hoofdpersonen), die anespreken, hem custen met hem vijften van sinen menghe tote hem, die sy kiesen sullen, dat hi.... in ghienen van al desen voirs. perlamente (vechtpartijen) geweest heeft.’ De hoofdpersoon dus, die iemand als een zijner medeplichtigen aanspreekt om mee te betalen, zal dengene. die zich verontschuldigt op een custing vergen met de magen, die in dit geval bij uitzondering hij (en niet de beklaagde) zal aanwijzen. Custen is dus ook hier het afnemen, niet het afleggen, van een custing.

Naar het mij voorkomt, doet deze omstandigheid, dat de beschuldigde de custing doet aan zijn beschuldiger (gelijk in andere gevallen omgekeerd de beschuldiger aan den beschuldigde) en slechts bij weigering der tegenpartij aan den rechter, die ze dan voor deze in ontvangst neemt, een merkwaardig licht opgaan over haar aard en wezen. De plechtige ontkentenis van den aangeklaagde, door diens magen bekrachtigd, strekt den aanklager tot een soort van voldoening, waarmee hij te vreden kan zijn. De Fransche vertaling begrijpt dit ook aldus en laat

op het woord custing deze verklaring volgen: ‘qui est a dire excusance.’

IV. Op blz. 4 zet prof. Verdam te recht een vraagteeken achter het ‘overcusten’, dat in de Costumen van Waterland voorkomt en hem vreemd schijnt. ‘Dat nymant (heet het daar) claghen en mach om overcusten, ten si van erfcusten.’ Wij hebben hier alweer met een foutive lezing te doen, die Van Mieris uit een gebrekkig afschrift overnam, doch die ik uit een beter, dat mij ten dienste staat, kan herstellen. Dit heeft: ‘Dat nymant claghen en mach over custen’.Om is verkeerdelijk ingevoegd, nadat even verkeerdelijkover en custen aaneen geschreven was.

Op een andere plaats zet hij daarentegen een vraagteeken zonder reden, waar aan den zin niets hapert. Ik bedoel achter ‘wonden.. halen mitter custinge’. De zin hiervan is: wonden op hem, die ze heeft toegebracht, met een custing verhalen. Wij zouden nog zoo spreken. In een Zeeuwschen brief (bij Van Mieris II bl. 252) lezen wij: ‘sine smerte te verhalen op Pieter's erfnamen voer scepenen van Middelburch’. Een soortgelijke uitdrukking verklaart hij, als ik mij niet bedrieg, verkeerd. ‘Wonden, die te cante sijn comen, alsoe groot als tsgraven mannen of scepenen kennen, mitter custinge halen’, verklaart hij namelijk met: ‘wonden, die van den eenen kant tot den anderen een zoodanige grootte hebben als mannen of schepenen kennen.’ Wonden ‘die tecante comen sijn’ worden doorgaans kortaf ‘gecante wonden’ genoemd, b.v. in de handvest van Tolen (bij Van Mieris III, 201); en Matthijssen leert ons (blz. 96), dat wonde eigenlijk beteekent ‘die quetsinghe, die ghecant is,’ en dat men ze onderscheidt in vleeschwonde en beenwonde. Nog duidelijker spreekt de keur van Vossemeer (bij Ermerins, Zeeuwsche Oudheden, II blz. 303). Art. 74 heeft ten opschrift: ‘Ghecante wonden of bolslagen’ (het laatste cen woord, dat zoowel bij Verdam als bij Stallaert ontbreekt) en luidt aldus: ‘Wye den anderen gecante wonden of

bolsla-gen geeft met stocke oft anderen ongeslepen wapen, die’ enz. Hieruit zouden wij moeten opmaken, dat gekante wonden met stompe wapens worden toegebracht, en dus zijn wat wij kneuzingen noemen. Doch daar Matthijssen hiermee niet geheel instemt, durf ik dit nog niet vast stellen. Zooveel is althans zeker, dat wij onze plaats aldus moeten verstaan: wonden, die gekant zijn, mag men op hem die ze heeft toegebracht verhalen tot het bedrag, waarop's Graven mannen of schepenen ze schatten.

V. Ook met de verklaring, die mijn ambtgenooten van custing, in den zin van ongeveer ons hedendaagsch hypotheek geven, kan ik mij niet wel vereenigen. Zij meenen, met Bogaers, dat die beteekenis zal zijn voortgevloeid uit de

hoofdbeteekenis, aan custen en de daarvan afgeleide woorden eigen, van geruststelling, zekerheid. Ik ben daarentegen van gevoelen, dat het begrip van verzekering oorspronkelijk aan custing en custingbrief vreemd was, en er slechts later van ter zijde is bijgekomen. Om dit in het licht te stellen moet ik de zaak wat hooger ophalen en beginnen met iets te zeggen omtrent den verkoop van onroerend goed.

In het belang van hen die op onroerend goed renten hebben staan, wordt van ouds de onderhandsche verkoop belemmerd. Openbare verkoop is derhalve de regel. Het openlijk te koop bieden wordt meestal veilen genoemd: zoo b.v. bij Matthijssen blz. 170. Ook wel met iets ‘openbaerlic te love ende te bode zitten.’ Loven doet de kooper. In een Dordsche ordonnantie (O.R.v. Dord. II blz. 196) wordt gesproken van de penningen, die hy (de kooper) daervoor (voor het te koop gebodene) loven sall.’ Bieden daarentegen schijnt de verkooper te doen. Met iets ‘te bode zitten,’ is dus iets te koop bieden en afwachten dat er prijs voor geloofd wordt.

Nu vinden wij in Waterland (V. Mieris II blz. 735) daarvoor, in afwisseling met veilen, ‘te custbode leggen’ in gebruik. In nog veel later tijd, in de 16een 17eeeuw zijn in die streek custbode en veiling woorden van een en dezelfde

teekenis.1)Dit ‘te custbode leggen’ zal nu wel hetzelfde zijn als het meer gebruikelijke ‘te bode met iets zitten.’ Wat het voorvoegsel cust, vóór bode, eigenlijk zeggen wil, laat ik in het midden: meer dan ooit mistrouw ik mijn taalkunde. Maar dat er tusschen dit woord en custing, waarvoor in Westfriesland kortaf ook cust wordt gezegd, een zeker verband bestaat, zal wel niet twijfelachtig zijn. Bij een verkoop van onroerend goed is het, ten gemakke van den kooper, gewoonte niet in eens en terstond den geheelen prijs te laten betalen. Er wordt betaling bedongen in eenige termijnen, met dien verstande dat bij de overdracht, doorgaans gift genoemd, de eerste termijn vervalt. Dit blijkt ten duidelijkste uit de Westfriesche Stadrechten, door prof. Pols uitgegeven. In een keur van Hoorn vinden wij ondersteld, dat een huis of erf verkocht zal zijn op drie of vier termijnen, in het eerste geval binnen twee, in het andere binnen drie jaren te verschijnen (blz. 162). De eerste betaling is in dit geval bij den koop geschied, de tweede een jaar daarna en zoo voorts. Zulk een termijn heet nu meestal ‘een dag van custinge.’ Een custingbrief is bij gevolg een schriftelijke verbintenis om den koopprijs, voor zoo ver hij niet terstond voldaan is, te betalen op vaste, aangewezen dagen.

Wanneer moet nu het goed geacht worden over te gaan in het eigendom van den kooper, bij het betalen van den eersten of van den laatsten termijn? Het was te Hoorn in gebruik, eerst bij het afbetalen van de volle som, dus bij den laatsten termijn, den eigendomsovergang te stellen. Daaruit rezen misbruiken, die het overbodig is hier nader te beschrijven, maar waartegen een nieuwe keur in 1545 voorzag door te bepalen: ‘dat van nu voortan van allen huysen, erfven ende

1) Wat in de Costumen van Den Haag ‘custbodt’ moet beteekenen, is niet duidelijk. Ik gis echter, op grond van het gewone gebruik van het woord bij koop en verkoop, dat wij met een overdrachtelijk gebruik te doen hebben, en dat de zin zal zijn: de eischer biedt den eed aan den verweerder te koop: deze kan hem nemen of laten naar verkiezing.

landen.... behoerlycke briefven van quijtsceldinge [d.i. van overdracht] ende van custinge gemaickt ende gelevert sullen worden op den eersten termijn ofte dag van der custinge’ enz. (blz. 136). Wat in dit voorschrift nog onduidelijk mocht zijn wordt voldoende opgehelderd door een uitvoeriger keur van Enkhuizen, van 1564 (opgenomen in de Handvesten, blz. 371), volgens welke de kooper en verkooper gehouden zullen zijn ‘elkander te passeeren brieven van kennisse onder scepenen zegel, te weten de kooper een kustingbrief en de verkooper quitantie [= quijtsceldinge] benevens reale traditie ende levering.’

Hier wordt dus de koop gerekend voltrokken te zijn bij het betalen van den eersten termijn, en is de kustingbrief een obligatie. Of hij op het verkochte goed verzekerd is, durf ik niet beslissen. Zeker wel in zoover als alle schepenbrieven voor hypothecair worden gehouden, ook al staat dit in den brief niet uitgedrukt, gelijk men te Leiden (Kbk. van 1545, IV, 40) aanneemt. Maar oudere opstal, dat is vroeger er op gevestigde rente, gaat in alle geval voor. Ook schijnt het, dat er van het nog verschuldigde, van de custing derhalve, geen rente wordt berekend. Te Leiden althans wordt integendeel bij vervroegde betaling zooveel gekort als de rente hiervan zou bedragen (Kbk. van 1545 IV, 39 en 60).

Het was niet ongewoon, het lag zelfs in den aard der zaak, dat menig onbemiddeld kooper om aan geld te komen, terstond nadat hij bij het voldoen van den eersten termijn eigenaar geworden was, op het gekochte een rente vestigde. Het geval moest zich voordoen, dat het de verkooper was die hem hieraan hielp, en dus de custingen, die hij nog te goed had, op het pand liet staan. Dat zal dan in den custingbrief uitgedrukt zijn; en zoo zal het allengs regel zijn geworden, dat custingbrieven met lange termijnen ook rente gingen dragen en het karakter van hypothecaire schuldvorderingen aannamen. Van dien geleidelijken overgang zijn mij echter geen bewijzen bekend.

Tot verklaring van den aard der custing kan ook nog dienen de wijs, waarop zij wordt ingevorderd bij wanbetaling.

Daaromtrent vinden wij te Westwoude het volgende bepaald (Westfr. Stadr. blz. 359):

‘Voorts soo wanneer yemant den anderen costen [lees custen] schuldich es van huys ofte lant, ende den dach van betalinge een maent overstreecken zijnde, soo mach dengene die custen komt, denselven custen dwarsnachts doen uytleggen by den gerechte om den minsten penninck op te veylen, elcke dach sijn ghelt vant gene datter alsdan by den richter belooft wort op dachgelt, alsoo lange deselve custen ten vollen betaelt wort.’

Ik erken, dat deze verklaring zelf noodzakelijk verklaring behoeft. Men moet de beteekenis kunnen gissen, zal men er wijs uit worden. Gelukkig komt ons Matthijssen te hulp. Hij leert, (blz. 173) hoe in Den Briel de burgemeesters handelen, wanneer de pachter van accijnsen niet op den bepaalden dag het verschuldigde voldoet: ‘so ist recht vanden ouden costumen ende haircomen, dat die burghemeesters sullen dat gelt halen ter lomberden, nadat sy den coper of huirman [dat is den pachter] ende hair borgen voir gherecht gemaent hebben, totten steden minsten cost. Ende nader maninghe sullen sy vander stede weghen elcs daechs op elc gr. leysten een gulden halling.... totter tijt dat sy dat hoeftgelt1)mitter leystinge vol ende al betaelt