• No results found

1.

In een HS. van 1348, dat epistel- en evangelielessen voor het geheele kerkjaar bevat, leest men:

‘De onzuvere geeste ghingen ute, ende ghinghen in die verkine, ende met grotenbedrucke werden die verkine ghejaghet in die zee.’

De plaats is naar het Middelnederl. Woordenboek van prof. Verdam meegedeeld. Uit tallooze onuitgegeven teksten worden woorden opgenomen; nog altijd komen hier bij, getuige de aan elk nieuw verschijnend deel toegevoegde lijsten van doorgespeurde werken. Toch schijnt hier alleen het ‘bedrucke’ voortekomen; dit -overigens is de zin van het aangehaalde duidelijk - is niet helder.

Verdam merkt op de a.p. (I. 666) dan ook op: ‘Bedruc = Angst, druk; men zou eer een woord als “bedruusch” op deze plaats verwachten. Marc. 5, 13, heeft noch het een noch het ander.’Bedruusch heeft de beteekenis van impetus, aandrang, onstuimigheid, vaart. En leest men ‘bedruste’, een gelijkbeteekenend etymologisch verwant met het door Verdam vermoede woord, dan is ook graphisch de lezing te verklaren. Hoe licht toch kon de copiïst ck in plaats van st gelezen hebben, vooral zoo de plaats in zijn grondtekst niet te duidelijk was.

Uit hetzelfde HS. haalt Verdam ook ‘bedruuste,’ en het adv. ‘bedrusteleke’ in den te verlangen zin aan.

Maar, in een Glossarium1)uit de XIVdeeeuw, dat Latijnsche woorden met de vertaling in een Limburgschen tongval bevat, vindt men ook opgegeven:impetus bedruc.

Dit MS. heeft veel uit kerkelijke boeken genomen;

mis-1) Slechts voor een klein gedeelte in de Diutisca II, 169 vv., gedrukt; dit alleen heeft ook Diefenbach in zijn Glossarium verwerkt. Vgl. ook Horae Belgicae VII dl

schien wel diende deze glosse ter vertaling van Marc. 5, 13: ‘magnoimpetu grex praecipitatus est in mare.’

Voor ‘bedruc’ is dus de beteekenis van impetus = druk, drang, onstuimigen aandrang vasttestellen. In den laatsten zin moet het in ‘met grote bedrucke’ worden opgevat. Misschien zullen er nog wel teksten te vinden zijn, waar ook de eerste beteekenissen worden aangetroffen.

Synoniem met dit woord wordt gevonden, behalvenbedrach, bedranc, drucht, druusch, persse, o o k d r u u s t ,1)

en d r u u s t i n g e , waarmede een On.thrysta, drukken, dringen, enthrysting (subst.) te vergelijken is. Ook bij het Noordsche woord neemt men den overgang van beteekenis waar, voor ‘bedruc’ aantenemen.

2.

Een ander woord, dat slechts uit één citaat bekend schijnt, heeft in het genoemde Limburger Glossaar eenige analoga. Onder de eigenaardige uitgangen behoort ook -ade. Verschillende woorden, hiermede gewoonlijk, zoo niet altijd, van

werkwoordelijke stammen afgeleid, worden in dit MS. aangetroffen. Eerstelijk duiden zij het voorvallen der handeling, het zijn van den toestand, en geven vervolgens het resultaat aan.

Naast ‘predicatio’ zoowel als bij ‘predicamentum’ voegde de glossatorpredecade, preek en prediking. Zoo wordt ‘mine’, dat nevens ‘minarj, dreigen’ staat, metdreigade weergegeven.Scherade is de vertaling van ‘ruptura’; zoo is pissade bij ‘minctura’ geplaatst.

Ongetwijfeld geeftpeperade, piperata, te kennen, ‘wat van peper gemaakt is, het gepeperde.’ In andere Glossen-verzamelingen, bij Diefenbach opgenomen, heet het ‘spysze von pfeffer gemacht’ of ‘pfefer kuche, peffer koch’, wat ons peperkoek is.

Zoo zal dan ook in ‘asscerade,’ in het Mndl. woordenboek

met één voorbeeld opgenomen, de beteekenis schuilen ‘van asch gemaakt, aschkoek’; door andere vervaardigers van woordenlijsten wordt als vertaling van ‘cinericeus’ opgegeven ‘hd. eyn ding von aschen gemacht, sim(ilis)eyn brot von eschen gebacken.’

Dan luidt de plaats, uit het medisch HS. van Ypermans (Mndl. Wdb. l.l.) geciteerd: ‘Roun linen garen, gesteken in ene warme asscerade, ende dat geleit op die pine also heet, als hijt mag gedogen,’

als:

Ruw linnen garen (pluksel?) in een warmen aschkoek gestoken, en dat, zoo heet (de patient) het kan verdragen, op de pijnlijke plaats gelegd.

Dit suffix -ade is zonder twijfel hetzelfde, dat enkele malen nog in het Mndl. voorkomt, evenals veelvuldig in het Fransch. Naastpromenade (action de se promener) is cavalcade te vergelijken.

In het Ohd. bestaat een suffix -ata; Kluge twijfelt in de Nominale

Stammbildungslehre § 130 aan den Romaanschen oorsprong van dezen uitgang. Ten onrechte, beweert von Bahder in de recensie dezer studie, vgl. Literatur Zeit. 1886. p. 484.

Eerstgenoemde plaatst dit suffix in ééne § met Germ. êđi; dat in On.dagrád, Ags. doegréd, Nederl. dageraad voorkomt. Hij schijnt dus Ohd. -âta als een verschoven -âde te beschouwen.

Zoolang echter dit gevoelen niet op zekerder gronden steunt, valt aan

identificeering vandat, en ons -ade bovengenoemd, niet te denken; gesteld dat dit aannemelijker zou zijn dan den besproken uitgang aan de taal der naburige Franschsprekende bevolking ontleend te achten. In Frankrijk drong reeds in de XIIIe eeuw dit suffix uit Italië de grenzen binnen; een honderd jaar later kan men het zeker in de Nederlanden aantreffen.

3.

Zonder twijfel geeft de mathesis menige opgave, welke een raadsel is en blijft voor velen; maar om deswege de geheele wiskunde te noemen:retsele, en een

beoefenaar van die

tenschap eenredere, gaat op zijn zachtst gezegd te ver. Toch vindt men deze opgaven in het meer genoemd Glossaar.1)

Ons woord ‘raadsel’ zal vroeger nog eene andere dan de hedendaagsche beteekenis gehad hebben. Het achtervoegselsla vindt men in onze, zoowel als in de verwante talen. Got. heeftskôhsl = alf, booze geest, þreihsl = verdrukking bij þreihan = dringen; Hd.wechsel bij een stam wĭh; daarentegen het Hollandsch baksel, zaagsel, brouwsel, die alleen het voortbrengsel eener werking aanduiden.

Raadsel zal oorspronkelijk dus zijn de zaak, waarin raad gegeven of te geven is, wat geraden of wat te raden was, opgave, ‘schwierige Frage’, vraagstuk, om niet te zeggen: raadstuk. Roept men niet juist bij zoo iets de hulp en raadslag van anderen in?

Bovendien, ook wij spreken nog altijd van ‘raadsels opgeven’, en is een raadsel ook niet dikwijls nu nog een moeielijk optelossen vraagstuk?

Van denzelfden stam, met andere afleiding, kent het Ohd.râtisca, dat zoowel oenigma als problema, propositio, conjectura, quoestio beteekent; en ‘ratiscôn eine schwierige Frage nach Vermutung zu beantworten suchen’, ontraadselen. Zoo zou ook het Limburgscheretsele2)eene opgave, moeielijke vraag zijn.

Er bestond trouwens verband tusschen de toenmalige mathesis, en zaken, die voor menigeen onbegrijpelijk waren: on n'appliqua les mathématiques qu' á l'architecture, á l'hydraulique, et á la cosmographie céleste, où l'ignorance des temps avait fait admettre les opinions les plus absurdes,’ aldus Le Bibliophile Jacob. En vooral die cosmographie céleste, nog meer

1) Vgl. raetsele, mathesis, Fundgr. 387a

in Grimm, Wtb. VIII, 195.

2) Uit een Haarlemmer Glossaar, in een dialect, aan dit Limburgsch grenzend:gherede: mathesis (Taalk. Bijdr. I. 291.)

vgl, noggheradenisse = problema; gheretsel = paradigma; Kil. geraedsel.

Diefenbach heeft i.v. paradigma = hd. retsel, retniss, nd. reetsel, radelse, rede: hd. seltsam rede s(ive)furgab; i.v. problema = eyn raitzfrage, ratunga, ratisca, rectsel, f.-nisz; retsel, enz.

‘wichelary’ dan ‘sterrekunde’, maakte vooral de mathesis tot iets verwonderlijks, iets raadselachtigs in de oogen der menigte. Daarbij hield de Mathematicus, deredere, zich bezig met berekeningen, met opgaven, nauw verwant aan tooverformules, raadselachtig en onbegrijpelijk.

Redere was zeker nog een onschuldige naam; meermalen toch werd hij - geen wonder - voor eengokeler, een zaubernus1)gehouden. Aan zulken zal menige ‘schwierige Frage’, menig raadsel ter oplossing zijn opgegeven.

4.

Elke nieuw gevonden tekst of woordvoorraad brengt de oplossing van vroegere vragen mede, maar tevens geeft zij nieuwe ‘retsele’ op.

Van deze zullen zeker enkele op fouten van de HSS. wijzen.

Zoo ook ons MS. Zondert men de olievlekken uit, waarmede het rijkelijk bezoedeld is, en waardoor menig blad tot onleesbaar wordens toe bedorven wordt, dan is het onze vrij goed bewaard gebleven. De woorden zijn net geschreven, zeer weinige zijn er verbeterd, of veranderd.

Onder deze laatste, waar de wijziging geen verbetering, maar verergering werd, hoort ook m.i. de vertaling van colera encolericus. Gene heet ‘de bluet’, wat vrij onduidelijk is; dezede dat blut heuet, wat weinig opheldering geeft. Evenwel, tusschen ‘de dat’ en ‘blut’ schijnt iets weggekrabd; de vraag is, wat hier kan gestaan hebben.

Slaan wij andere Glossaria i.v. ‘colera’ op, dan vinden wij bij Diefenbach een vijftal, dat ons dienen kan. Daar is er een uit Opper-Duitschland, die ‘colera’ met ‘durr pluet’ vertaalt; twee andere weten van ‘durre blut’ of ‘durre blot’, beide behooren in de streken der beneden-Moezel thuis; een vierde,

1) Vgl. Diefenbach, Glossar. Het HS. had hier waarschijnlijkzaubern'; hetzij het teeken in werkelijkheid groot formaat heeft, dus = us, of verlezen en verwisseld met het kleinere' =er, men zal toch in elk geval wel ‘zauberner’ moeten lezen.

uit de buurt van Maintz, in een Saksisch dialect geschreven, heeft: ‘dorich blut’; eene afleiding vandor, met ons dialectisch drogich gelijk komend, zoo het althans niet metdoor, krankzinnig, razend, woedend, dol, in verband moet gebracht worden; immers een vijfde Glossaar, in denzelfden tongval, leest ‘dul blut’, en meer dan een vertaalt ‘colericus’ met ‘truncken, gezornig’.

Dit staat vast, dat ‘durr pluet’ en ‘durre blut (blot)’cholera teruggeeft. Het Limburgsch Lexicon zal iets dergelijks gehad hebben.

Men zou ‘de blut’ kunnen veranderen in ‘d o r blut’, en colericus vertalen met: ‘de datdor blut heuet’. Dit zou echter alleen noodig zijn, indien niet de o in het

Limburgsch zoowel als in het Mndl. ook alse voorkwam.

Dor is Got. wel þaursus, maar Ohd. thurri, Osk. thurri, Ags. thyrr, Deensch tör. Het kan dus in het Mndl.dör geluid hebben; hiernaast staan enkele malen vormen meti, e. vgl. van Helten, Mnld. Gramm. p. 33, 35. Ook berste (borst) barst, Verdam, i.v.; Taalgids I. 255-259. Taalb. I. 203.

Ofe wisselvorm is met ö, dan wel met a (in plaats van o) vóór r, is niet zeker, wel het eerste het waarschijnlijkst. Naastdor kan toch dar (vgl. Hd. darre, Saksisch daer) gestaan hebben, al komt dit als adj. niet voor.

In het Limb. MS. vindt menresche (scirpus); berste; scheren, scheringe naast schueren (vgl. van Helten, a.w. pag. 75), enz.

Der blut, en de dat der blut heuet is dus te lezen; hoogst waarschijnlijk is het weglaten derr of der' aan slordigheid te wijten. Misschien danken wij de schrapping van ‘de(r)’ bij den laatsten zin aan de neuswijzigheid van een lateren bezitter of lezer, die het onnoodig oordeelde aan ‘blut’ twee lidwoorden, en dan nog wel een van het mannelijk geslacht, te laten. In het MS. is meer door lezers en schrijvers uit lateren tijd geknoeid.

De vraag rest nog alleen, of een cholerisch mensch gewoonlijk dor, mager is, of zooals 't Limburgsch zeide: ‘der blut heuet’.

Daartoe citeeren wij uit: Het groote Planeet-Boek, o.a. voor de zooveelste maal in 1801 herdrukt, III dl. p. 92:

‘Het is eenen mensche, dat de vier Complexioens, de eene voor de andere, heerschappye hebben willen....; welk het meest over de menschen regeerd..., na deselve Complexie word de mensche genaamd.’ De eerste hier van is ‘Colerici. Die syn heet endedroog gelyk het Vuur ende de Zomer. (Hij) drinkt meer dan hij eet, ismager en heeft kleyne Lidmaten.... Hij sal hem wagten voor heete ende drooge Spys; hem is gesond, wat koud ende vogt is. -’

Zwolle.

F.BUITENRUST HETTEMA.

Fresiska

1)

.