• No results found

Het Brusselsche Handschrift van Hein van Aken's Limborch

Gelijk ik in de Januari-zitting (van 1888) der Koninklijke Academie heb medegedeeld, ben ik in staat geweest het Brusselsche handschrift van den Limborch op nieuw te onderzoeken. Door het bestuur der Bourgondische bibliotheek is met de meeste heuschheid mijn, door bemiddeling van het Ministerie van Buitenl. Zaken gedaan, verzoek toegestaan, om het hs. te leen te mogen ontvangen: dat een hernieuwd onderzoek, ook na het gebruik, door Van den Bergh er van gemaakt, niet onnoodig was, zal uit de volgende bladzijden blijken. Wel was het niet te verwachten, wanneer men den tijd der uitgave in aanmerking neemt1), dat het handschrift op streng wetenschappelijke wijze aan de uitgave van den Limborch zou zijn dienstbaar gemaakt - ook was en bleef de uitgever in de taalwetenschap een dilettant, van wien men geen wetenschappelijke methode kon verwachten -, doch de noodige zekerheid, om in dezen een oordeel uit te spreken, ontbrak ons tot heden. Thans is die onzekerheid weggenomen, en kunnen de volgende bladzijden, behalve voor het mededeelen van allerlei nieuwe lezingen, waardoor de Limborch op zeer vele plaatsen (tusschen de drie- en vierhonderd) kan worden verbeterd, ook dienen ter beoordeeling der uitgave van Van den Bergh, welke eerlang door eene nieuwe moge worden vervangen, hetzij van mijne hand, hetzij van

een mijner jongere vakgenooten. De tijd daarvoor is thans gekomen: het spreekt vanzelf, dat daarvoor ook eene hernieuwde collatie van hs.A zal noodig zijn, en dat de door mij uitB opgezamelde bouwstof voor den aanstaanden uitgever van den nieuwen tekst ter beschikking is.

Het Handschrift is door Van den Bergh in zijne uitgave, bl. xxxv vlgg. beschreven, en munt wat het uiterlijk betreft door niets uit; van zooveel te meer belang is het voor den inhoud; het is eigenlijk eene vertaling van den Limborch in een aan Nederland grenzend dialect, half hoogduitsch, half nederduitsch, dus in een middelduitsch dialect, niet ver van onze grenzen gesproken, - indien althans de middelnederlandsche tint niet is toe te schrijven aan den vertaler zelven, die zich zoo veel mogelijk heeft gehouden aan den oorspronkelijken tekst. Voorbuten b.v. vindt men nu eensbuyssen, dan weder busen, elders buten; voor moedernaect schrijft hijmodernacht; hij schrijft nu eens slapen, dan weder slafen (sloeffen); nu eenslieff getal, dan weder lieff getzal; enz. Ik laat het onderzoek aangaande de plaats, waar het dialect van den vertaler te huis behoort, voorloopig rusten en wijs op enkele andere eigenaardigheden van dat dialect en van den vertaler. Sommige woorden, b.v.beten, porren, stappans, vollike, haestelike, altenen, ginder, verwoet, komen in zijn dialect, althans in zijne vertaling, niet voor, en worden geregeld of althans in den regel overgezet doorafstain, riden, gerade, gerenkliche (d.i.

geringelike), snellich, allet, hinwart (ook gindartz), rasende (rosende). Voor allerlei aan het fransch ontleende woorden, welke in zijn tongval niet voorkwamen en dus niet verstaan zouden zijn, gebruikt hij zuiver nederlandsche (misschien ook is deze eigenaardigheid aan een streven naar purisme toe te schrijven); voormaiseniede gebruikt de vertalergesende (gesinde), voor vernoy: ruwe (rouwe); voor arriveren: komen; voor peinsen: denken; voor creature: mensche; voor peinsteren: weiden. Enkele woorden, die hij niet begreep, verknoeide hij in zijne vertaling, zoo b.v. achterban, custen, civetein (dat hij bijna overal door burger

geeft),verstoren (in B vertroosten), geninden (in B geminde). Eigenaardige woorden, die in het middelnederlandsch elders bijna niet voorkomen, zijnonden (hd. unten) vooronder, sich touwen (hd. sich zäuen) en sich ilen voor hem haesten; vorten (hd. fürchten) voor duchten; begenen (hd. begegnen) voor ontmoeten; geradeheit voor haesticheit; stuckelen voor stoken; eyn kijt en nijrgen kijt (dat ook in den door Pfaff uitgegevenRenout herhaalde malen voorkomt, en mij nog niet helder is) voor twint; norke (ndl. nurks, Noord en Zuid 11, 359 vlgg.) voor norts; helmaex voor hantaex; berispelen voor berispen; lispelen naast lispen, enz.

De vertaler is geen man van groot talent geweest; dit blijkt vooral uit de moeite, die hij heeft gehad om de noodige rijmwoorden te vinden, wanneer de

eigenaardigheden van zijn dialect de keus van andere woorden noodzakelijk maakten; op de wonderlijkste wijze springt hij om met het rijm en zeer vaak is het onder zijne hand geheel verdwenen; men vindt b.v. herhaalde malen, ja geregeld het rijmverstonde: muyt (mnl. verstoet: moet); II 65 wilt: nyet; 247 beiden: perde; 174stonde: woude; 287 voert (mnl. vrucht): vlucht; 842 berichten: gebruken; 1061 kop: beloeke; 1171 cone: lewe; 1351 verstonde: guet; enz. Doch in dezelfde mate als zijne verdiensten als vertaler kleiner worden, stijgt het belang der vertaling zelve, want nu het rijm is opgegeven in ‘the struggle for poetry’, behoefde de vertaler geen enkelen regel te veranderen en was hij dus vrij van het aanbrengen van

veranderingen, die hier en daar de hand van den oorspronkelijken dichter en den mnl. tekst onkenbaar zouden hebben gemaakt; en daaraan danken wij eene vertaling, die zóó betrouwbaar en letterlijk is, dat wij daaraan bijna de waarde van een handschrift kunnen toekennen. Wanneer wij d e z e vertaling b.v. vergelijken met die van denRenout, uitg. door Pfaff in de Werken van den ‘ Litterarischen Verein te Stuttgart’, no. 174, blijkt eerst duidelijk de waarde der vertaling van denLimborch; de vertaler van denRenout heeft zich zooveel vrijheden en veranderingen

veroorloofd, dat men den oorspronkelijken tekst er slechts gedeeltelijk in herkent, en

het eene onmogelijkheid is, er den mnl. tekst uit te reconstrueeren; had hij eene wijze van vertalen gevolgd, als met den Limborch is geschied, dan zou onze mnl. taal zich in de aanwinst van een dichtstuk of althans rijmwerk van meer dan 15000 verzen mogen verheugen. De oogst, voor het mnl. taaleigen uit denRenout verzameld, is nu hiermede niet te vergelijken, al is hij ook niet geheel onbelangrijk te noemen.

Welke is nu de verhouding van den tekst, waarnaarB is vertaald tot A, en is B wellicht eene vertaling vanA? Het laatste is eene onmogelijkheid, daar B veel vollediger is danA, waarin vooral in de laatste boeken zijn uitgelaten tallooze passages van grooteren en kleineren omvang, welke in den oorspronkelijken tekst moeten hebben gestaan. Daaruit volgt nog niet onmiddellijk, dat B ouder moet zijn: zooals men uit Van den Bergh's inleiding weet, is dit hs. van 1474 en dus ongetwijfeld jonger danA. Doch het kan eene jongere bewerking zijn naar eene oudere en betere redactie, dan het Leidsche handschrift. Voor het beantwoorden der vraag naar de verhouding der hss. zijn vooral die gedeelten van den Limborch van gewicht, waar wij een derde hs. ter vergelijking kunnen bijbrengen, nl. de door Van den Bergh in zijne inleidingC en D genoemde fragmenten, waarvan het eerste door hem, hoewel onvolledig en onnauwkeurig, bij zijne uitgave is gebruikt, terwijl het tweede, dat langen tijd verloren geacht was, te Parijs is teruggevonden en uitgegeven door De Vries, inTijdschr. 3, 52 vlgg. Ik heb die gedeelten onderling vergeleken, en bevonden, dat de overeenkomst tusschenB en C veel grooter is, dan die tusschen B en A, m.a.w. datBC veel meer voorkomt dan AB, en dat AC, of overeenkomst tusschen A en C tegenover B, slechts dáár voorkomt, waar B zich eene willekeurige

verandering heeft veroorloofd. Ook verscheidene der plaatsenAB tegenover C zijn veroorzaakt door willekeurige wijzigingen vanC; hetzelfde kan gezegd worden van BC tegenover A, zoodat alle drie de handschriften ieder op zijne beurt zich aan hetzelfde kwaad heeft schuldig

maakt. Het oorspronkelijk vanB kan evenzoo gedaan hebben, en hoe meer ruimte men voor deze mogelijkheid moet openlaten, des te moeilijker wordt de te

beantwoorden vraag. Doch dit staat vast, in weerwil der willekeurige veranderingen, waaraan ookC zich heeft schuldig gemaakt, is de verwantschap van B en C onmiskenbaar. Zoo is het ook gelegen metB en D, die tot eene en dezelfde handschriftenfamilie behooren; zoo is het ook metB en E (de Heidelbergsche bewerking), gelijk uit een opstel van een mijner leerlingen in dit tijdschrift blijken zal, zoodatA tegenover al de andere teksten alleen blijft staan, en eene afzonderlijke familie vertegenwoordigt, welke verder van het oorspronkelijke hs. afstaat, dan al de andere hss. Te recht heeft Franck in zijne beoordeeling van Verwijs' uitgave der Strophische Gedichten er over geklaagd, dat het veld der handschriftenstudie in ons land tot heden zoogoed als braak gelegen heeft: het is wenschelijk, dat ook dit veld der wetenschap bij ons te lande meer worde bearbeid, en dat de hier

vooropgestelde beweringen later door een opzettelijk onderzoek nader worden bewezen en toegelicht.

Ik ga thans over tot het mededeelen der uitkomsten van de vergelijking vanB met den door Van den Bergh uitgegeven tekst van het Leidsche hs.

Ten einde zoo volledig mogelijk te zijn, zal ik ook de vroegere door De Vries, Te Winkel, Cosijn en mij zelven op denLimborch uitgeoefende critiek ter sprake brengen, eene kleine inlichting geven daar waar de vrees bestaat van, door het verkeerd opvatten van een woord, den zin niet goed te begrijpen, en geene gelegenheid laten voorbijgaan tot het vermeerderen onzer kennis van het middelnederlandsch, zoowel in nauwkeurigheid als in omvang.

I, 6, 8. ZieT. en L(etterb.) 4, 237 vlg.

+

I, 21.

+

Dat ic tenen goeden ende bringhe

l. ict. B icht.

+

I, 41.

+

Sine coenheit, sine vromicheit... Maectene bekint over al

Ende daer soo liefghetal.

+

l-.

+

Endedaertoe soo liefghetal.

B dar tzu. Over l i e f g e t a l , zie Tijdschr. 8, 10.

42. Sine crachticheit.l. Sine erachticheit. Zie T. en Lettb. 1, 243.

+

60.B:

+

Ein dat schoinste kint dat man in tlant, Ende dat vroemste van synen tzijde Dat man vant verre off wijde.

Men moet dus in vs. 60 inA niet dat uitwerpen, waartoe men licht geneigd zou zijn, maar den gebrekkigen zinsbouw (Dat man in tlant dat man vant) stellen op rekening van den dichter. Vgl. met deze beschouwing hetT. en Letterb. 4, 238 door Te Winkel opgemerkte.

+

74.

+

Alle doget was hem ane,

l. ‘wies hem ane’; gelijk V.d.B. met een vraagteeken in den tekst heeft opgenomen. B wuyss hon ain.

+

110.

+

Die herten vloen na haren zede

Ten woude wert, soo simeest mochten.

B: so sy dat diepste mochten. De opvatting van B is niet juist. De bedoeling is ‘zoo snel als zij konden’. Vgl.Ferg. 4842:

Hi spranc stappans op Pennevaren Ende liet lopenalremeest

Ten castele wert int foreest.

+

114l.

+

Soo verre dat sine wisten waer Deen den andrenhadde verloren.

+

B

+

.... dat man en wyst war

Der eyn den anderen hadde verloren.

vgl.T. en Lettb. 4, 241.

142. Men vulle aan, om het rijm te herstellen,benomen. Zie Mnl. Wdb. op b e n e m e n , en vgl.T. en Lettb. 4, 241.

+

160l.

+

Endeaets wats hem was bequame.

B: atz watz. Vgl. T. en Lettb. 4, 242.

+

215.

+

Die man diese van verren sach, Peinster.

l. peinsde. In B wordt dit woord gemist, doch de verbetering is, ook zonder een aan dit hs. ontleend bewijs, zoogoed als zeker.

+

223.

+

Mi es meer miin armoede dan iet el, Ende miin vernoy dan miin spel.

Volgens deze lezing zegt de koopman tot Margriete: ‘Meer dan iets anders word ik gedrukt door armoede; en mijne rampen zijn vrij wat grooter dan mijn genoegen, mijne vreugde.’ Dit is op zich zelf eene goede lezing, doch inB staat iets anders, nl.:

Mich is me mijn armoede dan yet el En mijn verluys danure spel.

d.i. ‘Mijn verlies is zoo groot, dat uwe nabijheid, uw gezelschap mij daarvoor niet kan schadeloos stellen’. Aan deze opvatting sluit zich dan geleidelijk het antwoord van Margriete aan in vs. 228 vlg.

+

260l.

+

Wel magict segghen, te minen leide.

B mag icht.

+

261.

+

Ic volgededen andre op miin paert;

l. den honden, zooals B heeft.

+

267l.

+

Swarre dant te voren was.

B heeft:

Swore danid tzu voerentz was.

+

269l.

+

Dat was wonder; ic wasvervaert.

B ich was orveirt, niet onweirt, gelijk V.d.B. las; zie de var. Te Winkel, in T. en L. 4, 242 vlg., wil lezen: ‘in was vervaert’, doch er is geen afdoende reden om van de lezing vanB af te wijken en de gedachte met het volgende te verbinden. Voorbeelden van ww., samengesteld metor-, gewoon mnl. er-, zie men Taalk. Bijdr. 1, 295.

+

286.

+

Dat ic mi selven niet en meshandele, Dat es wonder al te groot.

Hem meshandelen beteekent de handen aan zich zelf slaan, zich toetakelen, van angst of wanhoop. Misschien heeft het woord hier de tegenwoordige beteekenis vande handen aan zich zelf slaan, nl. die van zich van kant maken.

+

290.

+

Inne dar te lande niet wederkeren, Dies willic met u te lande gaen.

Den onzin in deze regels verbetere men door, in overeenstemming met de lezing vanB (vijss den lande), het tweede te lande te veranderen in uten lande.

+

350.

+

mettesen

Hebben si vernomen, dat stallicht waren, Ende daer stoet bi ene bare,

Daer twee doode boven laghen.

B heeft ‘schelcke... de daer stonden by eynre baren’. De lezing van A is zeer goed te verklaren: ‘zij zagen dat dat licht kwam van kaarsen, die bij eene lijkbaar stonden te branden’. Doch de lezing vanB is merkwaardig door het gebruik van schalc, mv. schelcke, in de bet. van schraag. Lübben ‘schalk, die kleine stütze worauf ein sparren oder balken ruhet’, daarnaastschalkhout en overschelken, d.i. uitbouwen, een uitbouw maken (zu schalk, träger, hervorragender balkenkopf). Deze benaming is ontleend aan de oorspronkelijke bet. vanschalk, nl. knecht. Op dezelfde wijze worden de woordenknecht en knaap op voorwerpen, die den eenen of anderen dienst verrichten, overgedragen inlaarzeknecht en kleederknaap, kapstok; mhd. der pfannen schalk, treeft, drievoet; hd. stiefelknecht; lichtknecht, profijtertje, enz. Zie verder Grimm,Wtb. 5, 1396, c op k n e c h t .

+

366.

+

Ic hebben hongher herde groot,

l. ‘wi hebben’. B: wir haven den honger.

+

367.

+

Al eist dat wi siin tonrasten, Altoos en moghen wi niet vasten: Het heeft ons verwijst onse here,

d.i. ‘ God zelf heeft ons, door ons hier eten te doen vinden, te kennen gegeven, dat wij niet altijd moeten vasten’. In denzelfden zin spreken wij vanGods vinger, of den vinger Gods. B heeft:

Her haet unsgewijst unse here,

d.i. ‘ Onze Heer heeft ons hierheen geleid of gebracht;eig. den weg gewezen’. Verwisen in A heeft de bet. van ons verwijzen in de uitdr. ‘iemand naar een ander verwijzen of iemand naar het eene of andere boek verwijzen’. Hetzelfde ongeveer beteekentgewisen, vs. 436, nl. geleiden.

+

380.

+

Daer dietafele was doen maken,

l. die capelle, als in B.

+

I, 403.

+

Die clercke soeken, die hem waren Wten lande al ontfaren,

l. uten handen. B uyss honnen henden altzu moel untfaren. Vgl. T. en L. 4, 243. 423. Dat werkelijk in ‘Hadden wine van hemelrike’ het enclitische -ne God beteekent (zieT. en L. 4, 183), blijkt duidelijk uit de lezing van B ‘hedden wir got van hymmelrich’.

+

429.

+

Dit sijn quadien mordenaren.

Men kan aarzelen tusschen twee wijzen van verbetering van den foutieven regel, nl. ‘dit sijn quadien ende m.’ of ‘dit sijn quade mordenaren’. Het laatste is in

overeenstemming met de lezing vanB ‘dit sijn quode mordeneiren’. Vgl. I, 657: ‘het (goed) namen hemquade mordenaren’.

+

436.

+

Dat hise te lande ghewise,

+

437.

+

Doe ghingen si met groten geclage Sanders dages toten daghe.

l. toten sconen dage. B: bijs tzen schonen dage. Over de uitdr. scone dach, d.i. helder dag, klaarlichte dag, volle dag, zie Tijdschr. 3, 115, en vgl. Limb. I, 833:

Des avons bleef in den scepe Die verman,...

Tote sanders dages tensconen dage.

+

456.

+

verden ons scaden ende scanden,

l. scade ende scande (: lande). Ons zal wel zijn de 3denv. mv. vanwi, niet geapocopeerde vorm van het bezitt. vnw.Verden ons bet. dan ons vrijwaren of bewaren voor, eig. voor ons of in ons belang verre houden. B heeft: ‘behueden vur schade ind schande’.

+

463.

+

(hi) sacher met comen riddren vele Een cnape met groten spele.

l. ende cnapen. B: ende knapen. Zie T. en L. 4, 244.

+

469.

+

die vrouwen quamen totem gevaren,

l. ‘die vrouwe quam’. B: ‘die vrouwe quam al tzu hon gevaren’.

+

475.

+

l. met B: Van Limborch sertoghen Otten dochter.

+

483.

+

Heeft hi u ghedaen enegheere,

l. onere. B: eynge unere. Zie T. en L. 4, 244.

+

502.

+

‘ligt met goede

Ende slaept ties wi thuus comen’. Die jonfrouwe hadtdaer goet vernomen, Ende sliep.

De derde regel is onbegrijpelijk: immers ‘si hadt daer goet vernomen’ kan niet hetzelfde beteekenen als ‘zij had het daar goed’. Men leze naarB (durch guet): ‘doer goet’. De beteekenis is: ‘zij had het opgevat als in ernst of met een goed doel gesproken; zij had het voor goede munt opgenomen.’

Voor voorbeelden van de uitdr. zie menMnl. Wdb. op d o r e en op g o e t . Eene soortgelijke verbetering moet gemaakt worden I, 1180:

Twee ghewonnendaer ene verloren.

Men leze: ‘doer ene verloren’. De bedoeling kan niet zijn ‘terwijl er slechts eene bij verliezen zou’, want dan zou er moeten staanverlore. De zin is ‘twee personen (nl. gij en uwe aanstaande) zouden door het verlies (verderf) van eene (nl. van mijzelve) slechts winnen kunnen’. Men vergelijke de uitdrukking met eene latijnsche constructie als: ‘duo quaestum facerent per unam perditam’.

+

506.

+

entie vrouwe dede

Den waghen sere henen varen, Snelre vele dan enich raven.

+

B heeft:

+

ind die vrouwe dede Den wagenman hennen varen Snelre vele dan eynge karen.

Voorwagen moet men met B lezen wagenman. Daarentegen moet men uit A in B invullensere. De assonance, die in A voorkomt, kan men verwijderen, door voor varen te lezen draven. Zie Mnl. Wdb. op d r a v e n . Daar evenwel ook B varen heeft, wordt de zaak bedenkelijk, en zou men eer vermoeden, dat de fout in den volgenden regel zit. Doch wat iskaren uit B? Misschien is het woord hetzelfde als mnl. carijn met toonverspringing en daarmede gepaard gaanden overgang van -ijn in -en, als orden(e) uit ordine, metten uit mettine. Carijn (carine) heeft wel gewoonlijk in 't mnl. de beteekenis van een collectief, nl.bagagewagens, wagenburcht, doch het komt ook voor als voorwerpsnaam, b.v.Cron. v. Vlaend. 2, 158: ‘Met eenen caryne ende sommier al overdekt met groenen lakenen’. Maar vooreerst komt de vormcaren nergens voor, en ten tweede is er dan geene vergelijking. ‘Een wagen, die sneller loopt dan een (de snelste) kar’ is geen taal. Voorloopig blijf ik dus bijdraven: raven, doch dan mag men de lezingwagenman uit B niet overnemen.

517. Hadden gheweest. Te Winkel,T. en L. 4, 244, verbetert ‘hadde geweest’. Doch ookB heeft hadden. Als ondw. moet men dus beschouwen Margriete en de koopman. Hiermede te vergelijken is I, 825, waarA heeft:

Dusvoer hi soo verre henen,

+

enB:

+

Susvueren sy verre henen.

Ook de t.a.p. in vs. 529 vlgg. voorgeslagen veranderingen worden doorB niet bevestigd. Men leest daar, in overeenstemming metA:

dat mijn here

Mijn vader wilt, begerric sere, Mer anders sijns en dede ichz nyet.

+

532.

+

Jonfrouwe, wine willen ooc anders niet Beiden, dat sal marghen siin.

Deze regels bevatten het antwoord van de aan Margriete verschenen dame (die, onder den schijn van bekendheid met haar, haar allerlei beleefdheden bewijst en ten slotte blijkt eene duivelin te zijn) op een gezegde van Margriete, dat zij met den zoon dier dame in het huwelijk wil treden, als haar vader, dien zij den volgenden dag hoopt te zien, daarmede genoegen neemt. ‘Jonkvrouw’, zegt daarop de door den duivel gezonden verschijning, ‘wij willen volkomen hetzelfde: laten wij wachten: morgen, als gij uwen vader ziet, zult gij eene beslissing nemen’. Men ziet dus, dat de leesteekens van den uitgever den zin in de war hebben gebracht. Naniet plaatse men een komma-punt, enbeiden vatte men op als 1enpers. mv. van den

adhortatieven conjunctief. Sluit men zich, ten einde het rijmniet: niet te vermijden,