• No results found

Wij wreven de vetvlekken die onze neuzen hadden veroorzaakt weg en keerden terug naar de Stadhouderskade, die geheel was uitgestorven. Alleen de kraaien vlogen

er nog zwijgend rond en de mussen zaten versuft in de bomen. ‘Wonen er geen

mensen meer in Amsterdam?’ vroeg ik. ‘Jawel,’ zei Dr Dood, ‘kijkt u maar, daar bij

de Heinekens brouwerij.’ Onder de grote massieve kubus van het gebouw zag ik

langs de muur een lange donkere rij van mensen staan, mannen, vrouwen en kinderen,

die zo nu en dan langzaam opschoof naar de poort. Politie-agenten bewaarden de

orde. ‘Waarop wachten ze?’ vroeg ik. ‘Op het grote sterven,’ zei Dr Dood, ‘allen

wier achternaam ligt tussen A en Alewijn moeten zich vandaag melden. Zij zullen

hier de hele nacht nog staan om geregistreerd te worden en morgenochtend worden

zij geëxecuteerd.’ ‘Waarom zijn ze dan zo rustig?’ vroeg ik. ‘Ze geloven het niet,’

zei Dr Dood, ‘ze denken, dat het een formaliteit is en dat ze zich er wel uit zullen

praten. Ze geloven wel in het sterven van anderen, maar niet in dat van zichzelf. Er

zijn maar enkelen die het geloven. Kijk, ze dwalen rond in de Ferdinand Bolstraat

en proberen op de hoeken van de zijstraten handelaren aan te klampen, die heimelijk

namen hebben opgekocht, om tegen hoge prijzen een naam van ze te kopen, die

begint met een Z.’ ‘Ze

fladderen rond als verdwaalde vogels, vlak voor het donker wordt,’ zei ik, ‘en ik zie

nergens handelaren staan.’ ‘Nee,’ zei Dr Dood, ‘ze zijn te laat, want de namen zijn

al lang uitverkocht. De hele nacht zullen zij door de stad lopen en zich vertwijfeld

afvragen wat zij moeten doen: zich melden, met de kans dat het goed afloopt of zich

schuil houden, met de kans zwaar te worden gestraft. Laten we verder gaan. Klaver

is nog niet aan de beurt.’ Hij sprak de naam met nadruk uit en ik huiverde. Hij bracht

mij naar een groot gebouw in de Vijzelstraat. Wij gingen een deur binnen, waarop

stond: ‘Dr M. Dood van Pierlala, Districtsbureau Amsterdam-Centrum, Wijk C’.

Toen wij ons naar de lift begaven, hoorde ik schrijfmachines ratelen en ik vermoedde

dat er achter de deuren veel mensen zaten, die druk aan het werk waren, maar ik zag

niemand. Op de bovenste verdieping stapten wij uit de lift en kwamen in een klein

kamertje, waar rood pluchen stoelen en fauteuils om een ronde mahoniehouten tafel

stonden. Er hingen veel portretten aan de wand, overal stonden schemerlampen met

rose en lichtblauwe kappen en vazen met kunstbloemen en er hing een wonderlijk

zoete geur. Dr Dood opende een glazen deur. Wij gingen op het balkon staan en

keken uit over de stad. ‘Er is één manier,’ zei Dr Dood, ‘om aan dit alles te ontkomen.

Ik heb een uitvinding gedaan waardoor men de dingen op een andere manier leert

zien. De enige wijze om onze daden niet vergeefs te maken bestaat in geen daden

meer te verrichten, de pijn ontkomt men door hem te ontkennen en de korte duur

onzer lusten door ze niet meer na te

streven.’ Hij had een lange stalen buis in zijn hand, die van boven rechthoekig was

omgebogen. Aan het einde hing er een koord, uit, met onderaan een lus.

‘Als u uw hoofd door dit venster steekt, zult u zien dat alle problemen verdwijnen

en dat u bevrijd wordt van uw kleine ik. Vele dingen zullen wegvallen en wat er

overblijft zult u anders zien.’ ‘Ik weet wel dat al deze roerloze huizen en kerken hun

eigen dromen hebben,’ zei ik, 'en onverschillig zijn voor elkaar. Zij lijden geen pijn,

als hun muren worden gescheurd en ze zijn niet bang te worden afgebroken. Ik verkies

mijn dromen toch boven de hunne en heb liever mijn kwetsbaarheid dan hun koude

verstarring. Ze zijn nog banger dan ik, want zij durven zich zelfs niet bewegen. Eén

nacht ben ik bij Lyda geweest, omdat ik mij bewegen kon, en deze éne nacht weegt

tegen duizenden dagen op. Ik weet wel dat daden vergeefs zijn, maar overal op de

wereld heeft men uit snippers en lorren spelen gemaakt, waaraan ik graag wil

meedoen, want het is plezierig zich over te geven aan de verhevenheid en afgerondheid

van een spel.’ ‘Probeert u het eens,’ zei Dr Dood en hij hield de lus vlak voor mijn

gezicht, ‘u behoeft er maar een kleine beweging van uw ruggegraat en halswervels

voor over te hebben. Als u het eenmaal hebt gezien, zult u anders spreken.’ Diep in

mij voelde ik dat hij loog en ik zei: ‘Ik ben tevreden met dit gezicht op Amsterdam,

op de dag van het grote sterven, want het herinnert mij meer dan ooit aan de dagen

van het leven, toen deze windstilte en egaal grijze lucht nog niet gekomen waren.

Kent u niet de huivering van uw handen voor het zonlicht en

de tintelingen van kleine dingen die ons verzoenen met het geweld der grote? Zo