Mijnheer Duivel stak een nieuwe sigaar op en zei: ‘Er bestaat een oeroud gebruik,
dat de grondslag vormt van fatsoen en beschaving, dat is het krediet. Als wij geen
krediet gaven aan elkaar en de Voorzienigheid, dan zouden wij als heidense wilden
moeten leven van roof en moord. Dan zouden we geen zaken kunnen doen of
afspraken maken en wij zouden ons nooit aan de hogere dingen, zoals de godsdienst,
het vaderland en het gezin, kunnen wijden. Dan dronken wij nu geen cognac, maar
elkanders bloed of regenwater. Als ik met een flinke kerel te doen heb, die ik recht
in zijn ogen kan kijken, dan weet ik meteen: die man kan ik krediet geven, die houdt
van aanpakken en van vooruitkomen in de wereld, die zal een verdienstelijk burger
zijn en een plichtsgetrouw huisvader. Want krediet betekent vertrouwen, mijnheer,
en wie men niet kan vertrouwen, die is niet waard om zaken mee te doen en die kan
men beter links laten liggen. Ik hoop dat u voelt wat ik bedoel. Maar ik wit u nog
niet opgeven, hoewel ik evengoed een rechtsvervolging tegen u zou kunnen doen
instellen wegens contractbreuk.’ Hij dronk met één teug zijn glas leeg en ik volgde
zijn voorbeeld. Toen wij onze glazen neerzetten stond de man in pyjama naast ons
en vulde ze opnieuw. De warmte verspreidde zich door mijn gehele lichaam en ik
zei: ‘Heb u zichzelf dan wel aan het contract gehouden?’ Mijnheer Duivel glimlachte
geduldig en antwoordde: ‘Ik heb mij er strikt aan gehouden. Ik heb u
geld beloofd. Hebt u het gekregen of niet?’ ‘U hebt mij jaarlijks salarisverhoging
beloofd,’ zei ik en nam een flinke slok, ‘in plaats daarvan heb ik verlaging gehad.’
Hij keek mij steeds meer vaderlijk aan: ‘U drukt zich verkeerd uit. U moet niet
zeggen: in plaats daarvan, maar: daarnaast. Dan zult u inzien dat uw salaris ieder
jaar een keer is verhoogd. Ik heb u nooit gezegd, dat ik, als ik daartoe gedwongen
zou worden, geen kortingen zou toepassen. U moet niet denken dat ik het graag doe.
De belangen van mijn personeel liggen mij na aan het hart en het is slechts uit bittere
noodzaak, wanneer ik tot de toepassing van een tijdelijke korting moet overgaan. Ik
heb mijzelf in de eerste plaats moeten inkrimpen, hoewel mijn zorgen voor het
personeel honderd keer zo groot zijn geworden als voorheen.’
Onze glazen waren weer leeg en de man in pyjama stond weer bij ons om ze te
vullen. ‘U hebt mij een lieve vrouw beloofd,’ zei ik, ‘maar een vrouw, die altijd in
kimono loopt en naar de overkant staart, noem ik geen lieve vrouw.’ ‘Wat voor
kimono?’ vroeg mijnheer Duivel. ‘Een blauwe,’ zei ik, ‘met grote lelijke vogels er
op en een paar vetvlekken. Vindt u dat mooi? Bovendien draagt ze overdag papillotten
in haar haar, die ze maakt met witte repen katoen en oude zakdoeken. Vindt u dat
lief?’ ‘Dat van die kimono valt me niet mee,’ zei mijnheer Duivel, ‘dat heb ik nooit
geweten. Maar papillotten vind ik niet zo erg. Zo zijn vrouwen nu eenmaal. En met
die kimono zal het ook wel in orde komen. Daar went u wel aan. U bent nog jong.
Ik zelf ben meer dan vijf en twintig jaar getrouwd en heb daarvoor niet zonder reden
een groot bloemstuk van
het gezamenlijke personeel ontvangen. Als u zelf zover bent, wil ik weer eens met
u praten. Ieder huwelijk heeft in het begin nu eenmaal zijn moeilijkheden, maar daar
komt u wel doorheen. Hoeveel kinderen hebt u?’ ‘Wij hebben geen kinderen,’ zei
ik, ‘wij houden katten. Had uw vrouw ook altijd zielepijn en gooide zij de vazen
stuk?’ ‘Alle vrouwen hebben zielepijn,’ antwoordde hij, ‘en het is onze taak ze te
helpen en te troosten.’
Wij begonnen aan ons vierde glas. ‘Zijn er dan nergens ter wereld gave vrouwen
meer?’ vroeg ik, ‘ik geloof dat ik de laatste heb ontmoet, want eenmaal heb ik een
gave vrouw gehad. Zij verborg haar zielepijn voor mij. Zij begreep dat men zijn
eigen ziel in eenzaamheid moet bezitten en zich niet moet meester maken van die
van en ander. Wij kwamen elkaar tegen in het maanlicht en ze zei: hier heb je wat
van het maanlicht terug. Ik heb al zoveel ingedronken. En hier is ook nog wat lekker
warm zonlicht en een beetje donker van de nacht. Daar kan ik best wat van missen.
Zij had een kleine kamer en begreep wel dat wij beiden zielepijn hadden, maar men
merkte het niet aan de kamer, want alles stond er zó, zoals alleen een gave vrouw de
dingen schikken kan. Wij hebben geglimlacht om de nietigste haartjes van haar
wenkbrauwen en de kleinste plooitjes in mijn gezicht. Wij hebben gedanst als twee
bedronkenen en zij bond mij aan haar vast met een zijden sjaal. Maar zij legde een
losse knoop en toen wij gedanst hadden oefende zij geen heerschappij uit en ik was
zonder eigendom, want men moet elkaar niet bezitten. Zij was overal om mij heen
en vooral achter
mij, zo zeker voelde ik mij in mijzelf en zo zeer had ik het gevoel: hier kan ik altijd
terugkeren en mij opnieuw verwonderen. Waarom hebben andere vrouwen handen
en monden als zuignappen, niet in staat tot tedere aanraking en verwonderde streling?
Waarom kan hun liefde nooit blind zijn en zonder angst?’ ‘Waarom bent u niet met
die vrouw getrouwd?’ vroeg mijnheer Duivel. ‘Ik heb haar niet kunnen terugvinden,’
zei ik. ‘U leest te veel,’ zei hij, ‘en dat is ongezond. Men krijgt er een bleke kleur
van en ideeën die niets met de werkelijkheid te maken hebben. Het is alles literatuur
wat u vertelt. Een gave vrouw bestaat niet. Zij is een hersenschim van u of van een
wereldvreemd dichter, die u hebt gelezen. De vrouwen zijn nu eenmaal zwak, de
mannen sterk. Daarom moeten wij ze beschermen. De mannen zijn ruw, de vrouwen
zacht. Daarom moeten zij onze ruwheid verzachten. Zonder ons zijn de vrouwen
niets en ook wij kunnen ze niet missen, want wij zouden hulpeloos zijn in de kleinste
dingen.’
Ik lachte overmoedig en zei: ‘Katrijn is even sterk als ik en even ruw en ik ben
In document
Jan J. Klant, De geboorte van Jan Klaassen · dbnl
(pagina 85-88)