hebben gemaakt. Nu zei hij slechts: ‘Ah, bent u daar weer?’ en hij lachte vriendelijk.
Er gingen weken voorbij, gedurende welke ik niets hoorde van de directeur. Steeds
weer moest ik Katrijn verzekeren dat ik heus een onderhoud had aangevraagd, maar
het stelde haar nauwelijks meer gerust. Toen kwam op zekere dag onverwachts de
typiste van de secretarie binnen en zei: ‘Of Jan Klaassen even bij de directeur komt.’
Ik werd vuurrood en na een blik op Katrijn te hebben geworpen, waarmee ik haar
om geestelijke bijstand smeekte, volgde ik het meisje. Wij gingen een andere weg
dan die ik de eerste maal gegaan was, want het meisje deed ergens een deur open
die toegang gaf tot een steile trap en liet mij die beklimmen. ‘Dit is een geheime
weg,’ zei ze, ‘zo ben je er veel gauwer.’ We kwamen op een grote lege zolder, waar,
in een hoek, een paar oude meubelen stonden: een versleten kanapee, een paar stoelen,
een grote logge wastafel met een spiegel en een nachtkastje. ‘Laten we hier even
gaan zitten,’ zei het meisje en zij liet zich op de kanapee vallen, ‘kom, hier naast
me.’ Ik zette mij naast haar op een kapotte veer. Zij vlijde zich tegen mij aan en
vroeg: ‘Waarom wil je de directeur spreken?’ ‘Over salarisverhoging,’ zei ik, ‘ik ga
trouwen.’ ‘Jammer dat je trouwen gaat,’ zei ze, ‘want ik mag je graag, maar ik zal
je toch helpen, als je me een beloning geeft.’ ‘Wat voor beloning?’ vroeg ik. ‘Een
zoen,’ zei ze, terwijl ze op mijn schoot ging zitten. ‘Wat kun je voor me doen?’ vroeg
ik weer. ‘Ik zal een paar stukken in de dossiers verleggen, zó dat je er voordeel van
hebt. Ik merk wet dat je nog niet weet wie ik ben.
Ik ben de ziel van de secretarie. Zonder mij is de secretaris niets en zonder de
secretaris is de directeur niets. Op mij drijft dus alles. Alleen ik weet waar de dossiers
zijn en welke stukken er in horen. Ik ken de telefoonnummers en de adressen, de
namen en de bijzonderheden van elk geval. Iedere man, die iets wil bereiken op dit
kantoor, gaat eerst met mij naar deze kanapee. Hij geeft me een zoen en ik zorg voor
de rest. Ik vraag alleen om een zoen, want ik ben een fatsoenlijk meisje en hoe beter
iemand zoent des te beter help ik hem.’ ‘Ik ben verloofd,’ zei ik, maar ik aarzelde al
niet meer, zo dicht hield ze haar gezicht bij het mijne en haar ogen daagden mij uit.
‘Je zoent goed,’ zei ze, ‘beter dan de meeste andere mannen. Heb je dat van Katrijn
geleerd?’ ‘Nee, van Lyda,’ antwoordde ik. ‘Je zoent niet als een kantoorman,’ zei
het meisje, ‘maar als een dichter.’ Dat ben ik geweest,’ zei ik, ‘vóór ik op dit kantoor
kwam, maar er viel niets mee te verdienen.’ ‘Je zult altijd een dichter blijven,’ zei
het meisje, ‘kijk, hoe vind je mijn benen?’ ‘Prachtig’, zei ik. ‘Je mag ze één keer
strelen,’ zei ze, ‘en daarna nooit meer. Dichters moeten heimwee hebben naar verloren
vaderlanden en paradijzen en zij moeten berouw hebben over veel verzuimde kansen.’
Toen ik haar benen had gestreeld en haar nog eenmaal onstuimig had gezoend, maakte
ze zich van mij los, bracht haar haar in orde voor de spiegel van de wastafel en zei:
‘Kom, de directeur wacht.’
Wij liepen naar het andere einde van de zolder, waar ze een luik openmaakte.
Langs een laddertje kwamen wij in een donkere kast, waar ik mij stootte tegen een
fietswiel en een kinderwieg. Het meisje duwde de deur van de kast open en zei: ‘Dit
is de wachtkamer. Blijf hier zitten, tot je geroepen wordt.’ Ik trad de wachtkamer
binnen en zag haar verdwijnen door een deur.
Meer dan twee voile uren heb ik daar doorgebracht. Aanvankelijk trachtte ik
tevergeefs een gedicht te maken, maar ik kwam niet verder dan:
Jouw benen blinken in de nacht.
Aan een grote onrust ten prooi ben ik toen heen en weer gaan lopen, terwijl ik aan
alles tegelijk dacht: salarisverhoging, mijnheer Duivel, het meisje, chef, kanapee,
benen. Toen ik voor de zoveelste maal voor het raam stond en naar beneden keek in
het dicht gebladerte der bomen, kwam opeens een juffrouw binnen. Het was de
secretaresse van mijnheer Duivel, dezelfde die ik eenmaal 's nachts had gezien. ‘Wat
doet u hier, mijnheer?’ vroeg ze. ‘Mijnheer Duivel heeft mij geroepen,’ zei ik. Ze
antwoordde niet, maar ging een andere deur uit, die blijkbaar toegang gaf tot de
secretarie. Ze bleef even weg en kwam terug met een dossier. ‘Wilt u nog even
wachten?’ vroeg ze, ‘ik weet niet of mijnheer Duivel u kan ontvangen.’ Ze verliet
de wachtkamer door de deur, waardoor ze de eerste keer was binnengekomen. Even
later kwam ze terug. ‘Wilt u nog even wachten?’ vroeg ze weer, ‘mijnheer Duivel
is in conferentie, maar het kan ieder ogenblik afgelopen zijn.’ Een kwartier later
kwam ze weer. ‘Wilt u binnen komen?’
In document
Jan J. Klant, De geboorte van Jan Klaassen · dbnl
(pagina 39-42)