vooltooid deelwoord
10. HET WOORD ER
Dit taalaspect wordt door Poolse leerders als het moeilijkste beschouwen, simpelweg, omdat die in de Poolse taal niet bestaat. Het woord ER gebruik je in vijf gevallen.
i.p.v. de Poolse hier en daar, als je over een plaatsbepaling voor de tweede, derde, tiende keer etc. praat; met andere woorden: als je de naam van de plaatsbepaling niet wilt herhalen bv.:
108
Ik woon in Nederland al drie jaar, maar mijn zus woont er pas zes maanden. Ben je ooit in Amsterdam geweest? Nee, ik ben er nooit geweest.
Werk je al lang bij dit bedrijf? Ik werk er al tien jaar.
In combinatie: telwoord & zelfstandig naamwoord,als je het substantief in de daarop volgende zin niet wilt herhalen, bv.:
Ik heb één auto, maar hij heeft er twee. Hoeveel kinderen heb je? Ik heb er drie.
Geef me drie koekjes, alsjeblieft. Maar ik heb er één.
In combinaties met preposities, ook om herhaling te voorkomen, bv.: Hij houdt van zingen. Ja, ik weet het, hij houdt ervan.
Heb je gehoord over dit ongeluk? Ja, ik heb erover gehoord. Heb je mijn handschoenen gezien? Je zit erop.
Belangrijk: in alle drie bovengenoemde gevallen komt het woord ER op de derde plaats in de zin te staan.
Overige twee gevallen zijn:
In de passieve zin zonder persoon, bv. Er wordt hier niet gerookt. – Tu się nie pali. Er is veel gebeurd. – Dużo się wydarzyło.
Er werd hem gevraagd om een toesprak te houden. Poproszono go, żeby wygłosił przemówienie.
Als een subject onbepaald is. Dat is voor ons het moeilijkste onderdeel, bv. Er loopt een man op straat. – Mężczyna idzie ulicą.
Fout: Een man loopt op straat.
Er staat een auto in de garage. – Samochód stoi w garażu.
Fout: Een auto staat in de garage.
Ook fout: De auto staat in de garage (tenzij wij weten over welke auto het gaat) Dus waarom zeggen wij: Hij heeft een auto (dus zonder ER in de zin)?
Dat is vanwege het subject ‘’hij’’. Als wij het persoonlijk voornaamwoord in de zin hebben (‘’hij’’)én een onbepaald subject (‘’een auto’’), dan hoeven wij het woord ER niet te gebruiken.
Belangrijk: in de twee bovengenoemde gevallen komt het woord ER op de eerste plaats in de zin te staan.
OEFENINGEN
I. Maak zinnen van de losse woorden. 1. ik - er -10 jaar - al - woon
2. altijd - is - er - het - gezellig 3. hij - er - net - werkt
4. een man - loopt - er - op straat 5. ligt - een boek - er - op de tafel 6. mijn man - er - niet - is
109 8. een pakje - er - is - voor je
II. Vertaal de antwoorden, gebruik altijd het woord ER in jouw antwoord (de antwoorden zijn in het Pools).
1. Woon je al lang in Nederland? Ik woon er 10 jaar. 2. Hoeveel kinderen heb je? Ik heb er 2.
3. Heb je veel boeken? Ik heb er 100.
4. Hoelang werk je bij dit bedrijf? Ik werk er al 3 jaar. 5. Ben je ooit in Spanje geweest? Ik ben er nooit geweest. 6. Hoeveel pennen wil je? Ik wil er 2.
7. Komt hij wel naar het feestje? Nee, hij komt er niet. 8. Hebben wij nog broodjes? Ja, wij hebben er nog 3.
III. Kies het juiste woord en plaats die in de zin.
Eronder, ervan, ernaar,erover, ervan, ernaast, erop, erin 1. Hou je van muziek? Ja, ik hou._____.
2. Waar zijn mijn handschoenen? Je zit _____.
3. Kijk je soms naar de Nederlandse tv? Ja, ik kijk _____. 4. Zit de muis onder de stoel? Ja, die zit _____.
5. Heb je gehoord van dit ongeluk? Je, ik heb _____ gehoord. 6. Wil je praten over dit onderwerp? Ja, ik wil _____ praten. 7. Woon je misschien naast de kerk? Ja, ik woon _____. 8. Zitten mijn sleutels niet in jouw tas? Ja, die zitten _____.
IV. Vertaal de zinnen (de zinnen zijn in het Nederlands). 1. Er staat een auto in de straat.
2. Er ligt een krant op de bank. 3. Er is een ongeluk gebeurd. 4. Er zit een vogel op de tak.
5. Er wordt hier alleen Nederlands gesproken. 6. Tasje erbij?
7. Hij is er al. 8. Ik kom eraan.
110
LIJST VAN DE BELANGRIJJGSTE ONREGELMATIGE WERKWOORDEN IN DE TEGENWOORDIGE TIJD
Hebben - mieć
Ik heb wij hebben
Jij hebt jullie hebben
Hij, zij heeft zij hebben
U hebt, heeft
Zijn - być
Ik ben Wij zijn
Jij bent jullie zijn
Hij, zij is zij zijn
U bent
Mogen - móc
Ik mag wij mag
Jij mag jullie mag
Hij, zij mag zij mag
U mag
Kunnen – móc, potrafić
Ik kan wij kunnen
Jij kan/kunt jullie kunnen
Hij, zij kan zij kunnen
U kan, kunt
Willen - chcieć
Ik wil wij willen
Jij wil/wilt jullie willen
Hij, zij wil zij willen
U wil, wilt
Zullen – czasownik posiłkowy (również do czasu przyszłego)
Ik zal wij zullen
Jij zal/zult jullie zullen
Hij, zij zal zij zullen
111
LIJST VAN BELANGRIJKSTE ONREGELMATIGE WERWOORDEN IN HET PERFECTUM
werkwoord voltooid deelwoord Pools
bakken gebakken piec
beginnen begonnen* zacząć
blijven gebleven* zostać, wytrwać
braden gebraden piec, smażyć
breken gebroken złamać
brengen gebracht zanieść, przynieść
buigen gebogen zgiąć, ugiąć, schylić się
denken gedacht myśleć
drinken gedronken pić
eten gegeten jeść
helpen hielp pomóc
kiezen gekozen wybrać
kijken gekeken patrzeć
kopen gekocht kupić
krijgen gekregen dostać
lachen gelachen śmiać się
laden geladen ładować
lezen gelezen czytać
112
liggen gelegen leżeć
lopen gelopen*^ Iść (piechotą)
nemen genomen wziąć
rijden gereden*^ kierować
scheiden gescheiden*^ rozwieść się, rozdzielić
schelden gescholden kląć
scheren geschoren golić
schieten geschoten strzelić
schrijven geschreven pisać
schrikken geschrokken* przestraszyć się
slapen geslapen spać
spreken gesproken mówić, rozmawiać
springen gesprongen skoczyć
stelen gestolen ukraść
sterven gestorven* umrzeć
stijgen gestegen* wznieść się
strijken gestreken prasować, wygładzać
vallen gevallen* spaść, opadać
vechten gevochten walczyć
verdwijnen verdwenen* zniknąć
113
verliezen verloren zgubić, stracić, przegrać
vinden gevonden znaleźć
vliegen gevlogen*^ latać
wassen gewassen myć
wegen gewogen ważyć
weten geweten wiedzieć
winnen gewonnen wygrać
worden geworden* stać się
zitten gezeten siedzieć
zoeken gezocht szukać
zwemmen gezwommen*^ pływać
zijn geweest* być
*het perfectum maak je met behulp van zijn *^ het perfectum maak je met behulp van zijn of hebben
114 ANTWOORDEN PER HOOFDSTUK
11. Lidwoorden.
I. Vul in een of niets. 1. Dat is een hond. 2. Wil je koffie?
3. Dat is een leuke woning. 4. Hij drinkt alleen water.
5. Het Rijksmuseum is een interessant museum. 6. Ik heb hoofdpijn.
7. Wilt u een kopje thee? 8. Haar vader is chauffeur. II. Vertaal naar het Nederlands.
1. Ik heb een kat.
2. Ik zie een kleine hond.
3. Zij verkopen appels (appelen). 4. Hij drinkt graag bier.
5. Ik wil een nieuwe fiets kopen. 6. Hij is Nederlander.
7. Zij koopt altijd bloemen op de markt. 8. Zij drinken vaak wijn.
III. Kies uit tussen een, de, het of niets. 1. De les begint over 10 minuten.
2. In deze winkel hebben ze mooie schoenen. 3. De trein komt niet.
4. Weet u waar het station is? 5. Hij vindt wodka niet lekker. 6. Ik zie de kat van de buren.
7. Het nieuwe boek van Aron Grunberg is erg leuk. 8. Hij moet nu terug naar het werk.
12. Woordgeslacht.
I. Schrijf ‘’-e’’ waar dat nodig is. 9. Ik heb lekker bier voor jou. 10. Hij gaat een nieuwe fiets kopen.
115 11. Zij is een klein meisje.
12. Zij wonen in een mooi huis. 13. Hij gaat op zoek naar ander werk. 14. Wij wonen nu in een leuke woning. 15. Daar hebben ze verse broodjes. 16. Dat is zeker een goed bedrijf.
13. Het bezittelijk voornaamwoord.
I. Vul de juiste vorm van het bezitteling voornaamwoord in. 1. Mijn fiets is al weken kapot.
2. Ze vindt jouw jurk niet mooi. 3. Is haar man nu in Polen?
4. Onze collega’s organiseren dit weekend een feestje. 5. Zijn zijn kinderen al thuis?
6. Ons huis is niet zo groot. 7. Ik vind jullie baas erg aardig. 8. Is dat uw jas?
II. Vertaal:
1. Dat is mijn fiets.
2. Uw tuin is groot en mooi.
3. Hun ouders komen volgende week. 4. Ons kind gaat dit jaar naar school. 5. Is dat jullie kat?
6. Dat is jouw probleem.
7. Hij parkeert zijn auto altijd voor de deur. 8. Zij gaat met haar dochter naar de tandarts.
14. Werkwoordsvervoeging.
I. Vul de goede vorm van het verbum in. 1. Hij spreekt alleen Pools. (spreken) 2. Ik kom soms te laat. (komen)
3. Zij gaat met haar kind naar de winkel (gaan) 4. Drinkt u wijn of bier? (drinken)
5. Werken jullie ook in het weekend? (werken) 6. Wij verhuizen volgende week. (verhuizen) 7. Tot hoe laat slaap je op zondag?(slapen) 8. Hij ontbijt bijna nooit. (ontbijten)
116
II. Kies het goede verbum. Vul het verbum in de goede vorm in.
Vinden – verdienen – doen – strijken – willen – gaan – kunnen – mogen
1. Op welke dag doe je boodschappen? 2. Ze strijkt haar kleren altijd op zaterdag. 3. Verdient hij veel geld?
4. Vindt u koffie lekker? 5. Jij gaat morgen op vakantie. 6. Mag ik hier parkeren? 7. Kun/kan je mij helpen?
8. Hij wil volgende maand naar Polen gaan.
15. Woordvolgorde in de zin.
I. Zet de woorden in de juiste volgorde.
1. Ik ga na de film slapen/ Na de film ga ik slapen.
2. Hij gaat in augustus naar Spanje./In augustus gaat hij naar Spanje. 3. Ik wil morgen de hele dag sporten./Morgen wil ik de hele dag sporten.
4. Ik ga morgen met de auto naar mijn werk./Morgen ga ik met de auto naar mijn werk. 5. Zij kijken elke avond tv./Elke avond kijken zij tv.
6. Jullie drinken een biertje in het café om de hoek.
7. Mijn broer werkt sinds 2017 in de supermarkt./Sinds 2017 werkt mijn broer in de supermarkt. 8. Wij drinken ’s morgens koffie in de kantine./’s Morgens drinken wij koffie in de kantine
II. Verbind de hoofdzinnen (links) met de bijzinnen (rechts): 1g, 2i, 3d, 4e, 5b, 6f, 7a, 8c
III. Corrigeer fouten in de volgende zinnen: 9. Ik ga volgende week op vakantie.
10. Morgen werk ik van 6.00 uur tot 17.00 uur.