• No results found

De Woonbuurt & Bedrijvigheid

In document Dicht bij Huis (pagina 52-70)

53

De Hortusbuurt

De jeugdherinneringen van Cornelis Jetses spelen zich voornamelijk af in de Hortusbuurt. Deze buurt is de oudste ‘nieuwbouwwijk’ van Groningen. In 1614 werd de stad Groningen, ten tijde van de Tachtigjarige Oorlog, enorm uitgebreid. In 1594 was de stad ingenomen door het Staatse leger, onder leiding van Maurits van Oranje Nassau (1567-1625). De Groningers hadden gekozen voor de Spaanse zijde en niet voor de kant van de Republiek. Na de inname werd Groningen onderdeel van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden, met de Reductie van Groningen als gevolg: Stad en Ommelanden zouden vanaf dit moment als één ondeelbare provincie door het leven gaan. Vanwege de strategische ligging van Groningen in het noorden van Nederland werd al snel besloten de stad uit te breiden en de vestingwerken volgens de nieuwste inzichten aan te leggen. Deze stadsuitbreiding vond plaats in het noorden van de stad, waardoor de huidige Hortusbuurt ontstond. Straatnamen zoals Leliestraat, Rozenstraat en Appelstraat herinneren aan de voormalige bestemming van de gronden als moestuinen voor de stad.62

Uitsnede van de Hortusbuurt uit de stadskaart van Groningen, van E. Haubois. Bij de scheeptimmerwerf van de WIC zijn ook het tuchthuis (correctiehuis) en de soltketel (zoutkeet) aangegeven.

54

Op een uitsnede van de vogelvluchtkaart van de stad uit 1643, van de hand van Egbert Haubouis (1608-1653), is de stadsuitleg duidelijk weergegeven. Grote delen van deze nieuwbouwwijk zijn dan nog onbebouwd. Door de uitbrediding werd de oppervlakte van de stad verdubbeld. De rechte straten die haaks op elkaar aansluiten verraden de planmatige aanpak. Ook werd er meteen ruimte gereserveerd voor een kerk die, niet geheel verrassend, de Nieuwe Kerk is genoemd. Dit was de eerste kerk in Groningen die vanaf de nieuwbouw als protestantse kerk werd gebouwd. Daarnaast werd er rekening gehouden met de marktfunctie die Groningen van oudsher heeft. In de Hortusbuurt werd de nieuwe grote Ossenmarkt aangelegd. Rondom de Ossenmarkt verschenen statige herenhuizen; in een ervan woonde Carl von Rabenhaupt (1602-1675), de militair in dienst van de Republiek die Groningen in 1672 met succes verdedigde tegen de Duitse bisschop uit Münster, ‘Bommen Berend’ (waarover in hoofdstuk 5 meer).

Nu Groningen onderdeel was geworden van de Republiek moest een aantal andere zaken ook een plekje krijgen, naar voorbeeld van andere steden in Nederland. Vlakbij de Grote Leliestraat werd daarom een scheepswerf gebouwd voor de West-Indische Compagnie. In dit ‘werfkwartier’ werd ook ruimte gereserveerd voor de ‘Soltketel’, oftwel de Zoutkeet. En verder ook een tuchthuis, dat in de kinder- en jeugdherinneringen van Cornelis Jetses beschreven wordt als het Correctiehuis. Beide gebouwen worden in dit hoofdstuk behandeld.

Door deze invulling kreeg de buurt al snel het karakter van een arbeidersbuurt. Door de scheepstimmerwerf was er veel bedrijvigheid in de Noorderhaven. Er verrezen pakhuizen aan het water. Er waren werklui nodig om in de zoutkeet en de pakhuizen te werken. Daarnaast streken schippers en scheepslui neer in de buurt. De buurtbewoners moesten op hun buurt ook onderhouden worden, waardoor er vele kleine ondernemingen ontstonden. Winkeliers zoals kruideniers, bakkers, kleermakers, schoenlappers en zelfs boeren gingen in de buurt wonen. Langzaam maar zeker ontstond zo de Hortusbuurt.

In de loop van de negentiende eeuw raakte de woonwijk volgebouwd. Immigranten die naar Groningen kwamen, in de hoop op een beter bestaan, vestigden zich in deze buurt. De immigranten behoorden meestal tot de laagste sociale klasse. Hierdoor ontstonden de beruchte sloppenwijken die tegen de stadswallen aangebouwd waren. De gevolgen waren ongezonde woonsituaties, met kleine, bedompte krotwoningen waar vaak kinderrijke gezinnen in gehuisd waren. De Violetsteeg, die bij het huis van Cornelis Jetses om de hoek lag, was het schoolvoorbeeld van een sloppenwijk. Bijna geen enkele epidemie sloeg deze straat over.63 De behuizing bestond uit eenkamerwoningen, waar keuken, woon- en slaapkamer zich allemaal in één ruimte bevonden. Soms hadden deze woningen ook nog een kleine zolderverdieping, die vaak niet meer was dan een dak, dat net de nodige beschutting gaf tegen weer en wind. De muren waren erg dun, waardoor Jetses als kind zijn buurman op het toilet kon horen ‘trompetteren met zijn achterdelen’.

Een familie bij elkaar in een éénkamerwoning. Uit:

55 Het beeld van een ‘arbeidersbuurt’ moet wel enigszins genuanceerd worden. Vroeger woonden arm en rijk veel dichter bij elkaar. In de achttiende eeuw ontstond aan de oostkant van de Zoutkeet en het Correctiehuis een nieuwe straat, de Spinhuisstraat. Hier kwamen ook welvarende burgers te wonen, zoals graanhandelaren, directeuren en andere succesvolle ondernemers. Tijdens de kinder- en jeugdtijd van Cornelis Jetses was dit niet anders. In de Spinhuisstraat woonde toen een clubje notabele Groningers, waaronder de succesvolle steenbakker Kamerlingh Onnes.64 Dit was de vader van de latere Nobelprijswinnaar voor natuurkunde Heike Kamerlingh Onnes (1853-1926). In 1876 hadden de welgestelde buren zich ingespannen om de straatnaam te veranderen. De Spinhuisstraat was een verwijzing naar het Spinhuis, een tuchthuis voor vrouwen, en was daarmee niet heel chique en enigszins obscuur. De notabelen dienden een verzoek in, gericht aan de gemeente van Groningen, om de straatnaam te wijzigen in ‘Zoutstraat’; een verwijzing naar een ander gebouw in de straat, de Zoutkeet. Burgemeester en wethouders begrepen het belang van dit verzoek en stemden in met de aanpassing.65 Dat de straatnaam snel ingeburgerd raakte bij de bewoners van de buurt, blijkt uit de herinneringen van Jetses. Hij noemt de straat steevast de Zoutstraat, of op z’n Gronings ‘Saltstroade’.

Verderop in de woonbuurt verrezen in de negentiende eeuw gebouwen van de Rijksuniversiteit Groningen. Er werden moderne laboratoria en een echte Hortus Botanicus gebouwd. In 1956 werden de jeugdherinneringen van historicus Willem Moll (1888-1962) in de

Groningse volksalmanak afgedrukt. Zijn vader was in 1890 als hoogleraar botanie aangesteld. In de

jeugdherinnering van Moll worden de buurt en de ambtswoning van zijn vader beschreven: “De Nieuwe Kijk in ’t Jatsstraat, waarin mijn ouderlijk huis stond, had b.v. bijna uitsluitend huizen van één verdieping. […] Het huis aan de Hortus, enkele jaren vóór 1890 gebouwd, was uiteraard hoogst modern. Dit bleek o.a. daaruit, dat het geheel, tot zelfs op zolder van gasverlichting was voorzien n.l. van vleermuisbranders. Bij de meeste mijner vriendjes was alleen gas op de woonverdieping; in de slaapkamer deed men het met petroleumlampen of kaarsen.”66

Groter kan het contrast met de woonsituatie van Cornelis Jetses niet geweest zijn. Het laat echter wel zien dat de arme en rijke inwoners redelijk dicht bij elkaar woonden. Deze inwoners uit de hogere sociale klasse vormden eerder een uitzondering in de buurt dan regel. Het algemene karakter van de Hortusbuurt was die van een arbeiderswijk. De scheiding tussen arm en rijk zou alleen maar toenemen, want toen de stadswallen na 1874 geslecht werden, wisten de rijkere inwoners van de stad niet hoe snel ze grond aan moesten kopen op de singels en andere mooie locaties. Al snel werd de grond keurig verkaveld en verrezen er grote villa’s waar professoren, artsen, notarissen en andere vermogende inwoners hun eigen plek ‘op stand’ creëerden.

56

De arbeiders in de Hortusbuurt

Eerder is al gewezen op het unieke perspectief dat de jeugd- en kinderherinneringen van Cornelis Jetses te bieden hebben op de situatie van de arbeiders aan het einde van de negentiende eeuw. Jetses schetst in zijn herinneringen een enigszins romantisch beeld van de werkelijkheid. De beschreven buren, vrienden en kennissen bestonden uit boeren, bakkers, schippers, kleermakers en arbeiders. Dit waren beroepsgroepen die behoorden tot de laagste sociale klasse van de samenleving, wat betekent dat hun inkomen minder was dan 500 gulden per jaar.67 Ze hadden weinig perspectief op verbetering van hun leefomstandigheden en vaak kwamen ze niet rond en moesten de eindjes aan elkaar knopen. Mede door deze gedeelde armoede trokken de buren veel met elkaar op en waren de banden tussen de bewoners sterk en intiem. Het is veelzeggend dat Jetses vrijwel aan het begin van de terugblik op zijn kinder- en jeugdtijd de relatie met zijn buren beschrijft en zelfs uitroept: “Lieve goede buren wat denk ik nog graag terug aan jullie!”

De meest intieme band had Jetses met de buren twee huizen rechts naast het ouderlijke huis. Hier woonde het echtpaar Cornelis van Prooijen (1823-1906) en Grietje van Prooijen-Kram (1827-1902), die ondanks dezelfde achternaam van Jetses’ moeder toch geen familie waren. Cornelis liep hier in en uit, sliep er wel eens als het zo uitkwam en ging vaak mee uit vissen met de ‘bejaarde’ van Prooijen, die dan toen rond de 60 jaar was. Cornelis van Prooijen was een geboren stadjer. Met uitzondering van de periode 1840-1852 woonden en werkte hij zijn leven lang in de Hortusbuurt. Aanvankelijk was hij barbier van beroep, maar op latere leeftijd staat van Prooijen in het bevolkinsgregister te boek als arbeider, waarschijnlijk in de zoutkeet of het graanpakhuis.68 Dat de familie Jetses een sterke band had met hun buren bewijst de verhuizing in de jaren negentig. De oudere broer van Cornelis Jetses, Jan Albert, betrekt met zijn jonge gezin de woning van de familie Van Prooijen, die op hun buurt iets verderop naar een bescheiden huis in de Zoutstraat verhuizen. Tussen de families Jetses en Van Prooijen in woonde het schippersgezin Deen. De herinneringen aan deze buurman stammen uit de latere jeugd van Cornelis, aangezien de familie Deen pas vanaf 1884 in de Grote Leliestraat woonde. Jakob Deen (1836-1917) werd in Leek geboren als zoon van een schipper. In de zomer voer ‘Jaap’ met een tjalk over de Oostzee. Langs de kust werd daar voornamelijk in graan gehandeld. Tijdens de wintermaanden zat Deen noodgedwongen thuis. Jaap voer als kapitein in dienst op een tjalk van een reder. Dit schippersbestaan leverde de familie Deen een bescheiden boterham op.

Vissen met de oude van Prooijen. Een van de laatste tekeningen die Jetses in dienst van Wolters gemaakt heeft. Uit: J. de Jonge,

57 Om rond te komen hielden de arbeiders er vaak meerdere baantjes op na. In het bedrijfsblad van J.B. Wolters schreef Jetses al dat het aansteken van straatlantaarns een kleine bijverdienste was voor de schoen- en kleermakers uit de buurt. De familie ‘Bers’ uit Jetses’ herinneringen moest ook het een en ander doen om rond te komen. Cornelis schrijft dat broer en zus ‘Bers’, die volgens de burgerlijke stand eigenlijk ‘Bergs’ heetten, een water- en vuurhandel dreven in de buurt. Al vroeg in de morgen stonden broer en zus Bergs op om de waterketel op te stoken. Om tijd te besparen kon de buurt naar de water- en vuurhandel om voor een paar centen kokend water voor de cichoreikoffie en een gloeiend kooltje te halen voor het huishouden. Volgens Cornelis was deze handel onmisbaar voor de buurt; er stond vaak een flinke rij voor de deur. Naast deze water- en vuurhandel werd er nog een klein snoepwinkeltje gedreven. In het bevolkingsregister staan deze handeltjes niet genoteerd en is Jacobus Bergs (1821-1896) ingeschreven als arbeider.

Waarschijnlijk was Jacobus Bergs ook de ‘porder’ van de buurt. De porder was een menselijke wekker die besteld kon worden om er voor te zorgen dat je op tijd je bed uit kwam. De porder tikte op het aangegeven tijdstip op de ramen om je wakker te maken. Dit ging net zolang door totdat de persoon liet zien dat hij of zij wakker was. Aangezien het porren vroeg moest gebeuren en de water- en vuurhandel ook in alle vroegte in bedrijf kwam, konden deze ‘baantjes’ goed gecombineerd worden. Volgens Jetses had de porder een spraakgebrek. Het was niet eenvoudig om Bergs terug te vinden in het bevolkingsregister, want onder drie verschillende achternamen is Jacobus aangegeven. Cornelis beschrijft ze als ‘Bers’, in de adressenlijst van de gemeente Groningen staat hij omschreven als ‘Berks’, terwijl het bevolkingsregister spreekt van Bergs, wat overigens de juiste naam is.

Een soortgelijk beeld zien we terug bij het gezin Bosgra, dat in de Zoutstraat woonde. Jan Jacob Bosgra (1845-1910) was werkzaam als arbeider op de Zoutkeet. Het gezin bestond uit vijf kinderen. Als kleine jongen, zo herinnerde Jetses zich, had hij dochtertje ‘Rika’ eens gewiegd. Als beloning hiervoor kreeg Cornelis een boterham aangeboden die hij uit valse bescheidenheid weigerde. Toen hij vervolgens huilend thuiskwam kreeg hij kort maar krachtig van zijn moeder te horen dat hij de boterham maar had moeten aannemen. Een stukje opvoeding dat op Cornelis de nodige indruk heeft gemaakt. Want als Jetses jaren later terugkomt uit Duitsland, traditioneel tijdens het Gronings Ontzet op 28 augustus, komt hij Bosgra tegen op de kermis. Zelfs daar praat Jetses met hem over dit voorval. Jetses trof Bosgra daar niet aan als bezoeker van de kermis, maar als kermishulp. De wafel- en beignetkraam van de familie Consael was een begrip op de kermis in Groningen en stond bekend om haar luxe lekkernijen.69 Om de wafel warm te houden werd een verwarmde blikken wafeldoos meegegeven, begeleid door een ‘wafeldozendrager’. In dit geval was Bosgra degene die er voor moest zorgen dat de wafeldoos weer terugkwam bij de kraam. Op deze wijze verdiende hij tijdens de paar dagen kermis een extra zakcentje mee voor de broodnodige inkomsten van het gezin.

Een andere manier om wat geld bij te verdienen was het laten inwonen van mensen in huis. Dit konden bijvoorbeeld studenten zijn of personen van buiten de stad die (tijdelijk) een onderkomen nodig hadden. Links van Jetses’ ouderlijke huis stond een woning met twee verdiepingen: “Beneden woonde de Direkteur van ’t Doofstommeninstituut, waar 3 of 4 grootere dochters waren en waarvan de jongste me vaak meenam om op de wallen te kuieren.” Hier lijkt het geheugen hem parten te spelen. De directeur van Guyot, het doofstommeninstituut, was op dat moment de Groninger Arnoldus Wilhelm Alings (1821-1894).70 Alings zou wel trouwen, maar nooit kinderen krijgen. Daarnaast stond de directeurswoning van Alings op het terrein van het Guyot Instituut aan de Ossenmarkt. Volgens het bevolkingsregister heeft Alings daar ook altijd gewoond en niet in de Grote Leliestraat. In de woning met twee verdiepingen woonden in de periode 1880-1890 twee oudere mensen. Van de ‘dochters’ is geen spoor terug te vinden.

58 Doofstommeninstituut. Zo beschrijft Arnold in het gedenkboek over het Guyot-instituut, dat ‘kwekelingen’ af en toe buiten het instituut gehuisvest werden.71 Dit gebeurde omdat er op het terrein van het instituut te weinig plaatsen waren om aan alle kinderen inwoning te bieden. In 1876 werd hiervoor nog een stuk land aangekocht, waardoor het aantal leerlingen van 170 naar 200 kon doorgroeien. Jetses meldt wel dat hij een hele kleine peuter was toen hij door de meisjes werd meegenomen. Vermoedelijk zijn de ‘dochters’, nadat de uitbreiding bij Guyot gereed was, daar gaan inwonen. Ondanks deze uitbreiding maakte niet elk kind gebruik van deze mogelijkheid. Voornamelijk kinderen met een Joodse achtergrond kozen voor een plaatsing buiten het instituut. Op deze manier kon beter rekening gehouden worden met de strikte voorschriften en gebruiken van het geloof.72 Het gebrek aan huisvesting bood voor de arbeiders wel een mogelijkheid om wat bij te verdienen door als kosthuis te fungeren.

Even verderop in de Grote Leliestraat woonde stadsboer ‘Stompe’. In het bevolkingsregister staat hij omschreven als Johannes Franciscus Stumpe (1849-1926). Hij werd in Groningen geboren als zoon van een Duitse katholieke ‘vleeschhouwer’. Dit werk wordt in de periode 1860-1870 ingeruild voor een bestaan als veehouder. Het gezin Stumpe neemt zijn intrek in de Grote Leliestraat. Hun woning was niet een traditionele boerderij, maar een ‘normaal huis’. Boer Stumpe bezat 700 m2

grond. Een groot deel van dit land lag echter buiten de stad. Het perceel in de Grote Leliestraat had uit een tuin van 19 m2 met daarnaast bebouwing die bestond uit een woning, een koestal, een bijschuur en een gemetselde mestkuil.73 In de winter bleven de koeien op stal in de Grote Leliestraat en konden ze gebruik maken van de kleine tuin om te grazen. In de zomer werden de koeien elke ochtend naar de weilanden buiten de stad geleid. Stadsboeren die geen eigen grond bezaten pachtten dat vaak van vooraanstaande burgers met landbezit buiten de stad.74

De boeren verkochten hun handelswaar op de markt, maar meestal werden de producten zoals melk en vlees direct verkocht aan de buurtbewoners.75 De stadsboeren hadden in dat opzicht een belangrijke functie in de buurt. Naast de melk leverde de mest van het vee ook de nodige inkomsten op. De mest werd namelijk gebruikt voor het vruchtbaar maken van afgegraven veengrond.76

De stadboeren verdwenen langzaam maar zeker uit het straatbeeld. In 1872 telde Groningen nog 33 stadsboeren binnen de oude stadsmuren. In 1930 waren dit er nog maar 8, totdat in 1964 de laatste boer uit de stad verdween.77

Voor Stumpe had zijn voortbestaan als stadsboer al eerder aan een zijden draadje gehangen. Cornelis schreef namelijk: ”‘k Herinner me nog, hoe bij een brand in de Leliestr. tegenover de Havenstraat – bij boer Stompe – de heele buurt meehielp om één lange ketting te vormen om de emmers water uit de N. Haven naar de vuurhaard over te brengen. Omslachtig? Ja, maar ieder hielp mee en eendracht maakt macht. In zulke noodtoestanden openbaarde de gemeenschapszin zich op zijn best.” Deze gemeenschapszin heeft er in dit geval voor gezorgd dat de brand bij Stumpe geen al te grote schade veroorzaakte, ook niet voor de buurt. Gelukkig maar, want een brand kon in één keer het einde betekenen van de bestaanszekerheid. Vermoedelijk woedde de brand bij boer Stumpe in 1882. In dat jaar diende de stadsboer namelijk een aanvraag bij de gemeente in om een steiger te mogen plaatsen op zijn terrein vanwege een ‘verbouwing’. Het bijzondere aan dit verhaal is dat Jetses deze herinnering heeft vormgegeven in een aansprekende illustratie. In de leesmethode In

Ruimer Kring (1906), van de Utrechtse auteur Hermanus Wagenvoort (1861-1926), gedrukt en

uitgegeven bij J.B. Wolters, is het hele voorval te zien. Koeien worden de stal uitgejaagd, kippen vliegen in het rond, terwijl anderen de huisraad in veiligheid brengen. Kinderen komen aanrennen met emmers, die worden doorgegeven aan de mannen op de ladder. We zien een man met een zwarte hoed schreeuwen om meer emmers water: ‘gemeenschapszin op zijn best’.

59

60

Ambachtslieden in de buurt

Het gezin van de zus van zijn moeder nam een belangrijke plaats in tijdens de kinder- jeugdtijd van Jetses: “Moe’s oudste zuster – tante Anna – was getrouwd met een kleermaker – Joh Arends – een geboren Duitser. Dit gezin – er waren 1 zoon en 3 dochters – heeft een groote plaats bekleed in mijn jeugdleven. Ze stonden maatschappelijk een treetje hooger dan wij, ze waren erg godsdienstig en er heerste een prettige warme sfeer in het huis en gezin”.

Johann Christian Heeren Arends (1838-1922) kwam uit de buurt van Hannover en was, net

zoals veel andere Duitsers, naar Groningen getrokken om een beter bestaan te vinden. Dit lijkt gelukt

In document Dicht bij Huis (pagina 52-70)