• No results found

Onderwijs

In document Dicht bij Huis (pagina 70-122)

71

Onderwijs in ontwikkeling

Pas vanaf het begin van de negentiende eeuw werden op nationaal niveau stappen gezet om het onderwijssysteem in Nederland te verbeteren. De eerste nationale wetten met betrekking tot het Nederlandse onderwijs stammen uit de periode 1801-1806. Deze onderwijswetten zetten een landelijk onderwijssysteem in, dat voor alle kinderen, zowel arm als rijk, toegankelijk zou moeten zijn. De wetgeving stelde eisen aan de bekwaamheid van onderwijzers: die moesten voortaan opgeleid worden op een kweekschool en zo een ‘onderwijsbevoegdheid’ halen. In Groningen werd de kweekschool van 1797 tot 1861 gefinancierd door de Maatschappij tot het Nut van ’t Algemeen. In 1861 werd de kweekschool een ‘Rijkskweekschool’ 108 De onderwijswetten bepaalde ook de inhoud van het lesmateriaal en de inrichting van klaslokalen. Ook zouden voortaan door de overheid onderwijsinspecteurs worden aangesteld om te controleren of de wetgeving werd nageleefd en de leraren bekwaam waren om les te geven.

In de onderwijswetgeving werd ook de nieuwe manier van lesgegeven vastgelegd. In de voorgaande eeuwen gaf de onderwijzer ‘hoofdelijk onderwijs’: leerlingen van diverse leeftijden zaten in grote groepen in een vaak chaotisch ogend klaslokaal bij elkaar en kregen één voor één aan het bureau van de meester les; dit werd hoofdelijk onderwijs genoemd. Met de nieuwe onderwijswetten werd het ‘klassikale onderwijs’ de nieuwe standaard: grote groepen leerlingen van dezelfde leeftijd kregen tegelijkertijd – klassikaal – les.

In de loop van de negentiende eeuw zijn de onderwijswetten nog een aantal keer aangepast. De belangrijkste en grootste wijziging kwam met de Wet op Lager Onderwijs van 1857. Een van de grootste aanpassingen was het aantal verplichte vakken. Aanvankelijk werden lezen, schrijven rekenen en de Nederlandse taal onderwezen. Na 1857 kwamen daar de vakken geschiedenis, aardrijkskunde, vormleer, kennis der natuur en zingen bij.109 In 1878 en 1889 is de onderwijswet nog aangepast, overigens zonder al te grote inhoudelijke veranderingen; tekenen en gymnastiek werden aan het onderwijscurriculum toegevoegd.

In de stad Groningen vormde de onderwijswet van 1857 de aanzet tot het opstellen van een gemeentelijk leerplan. De scholen der eerste klasse, die het ‘gewone’ onderwijs aanboden, waren gratis toegankelijk voor leerlingen.110 Daarnaast werden er nieuwe scholen gebouwd, waaronder de 5e openbare volksschool in de Violenstraat, die in 1860 gereed kwam.111 In deze school zou Cornelis zijn basisschooljaren doorbrengen. In de daarop volgende nam het aantal openbare scholen alleen maar toe. In 1899 telde de stad al 15 gemeentescholen voor lager onderwijs.112

Onderwijs nam dus een steeds centralere plaats in binnen de samenleving. Het schoolbezoek lag rond de 1880 al bijna op 90% van alle kinderen in de lagere schoolleeftijd.113 Toch vonden de politici dat nog niet genoeg. In Den Haag werkte de Groningse Hendrik Goeman Borgesius (1847-1917) aan de Leerplichtwet die in 1900 met één stem verschil zou worden aangenomen.114 In 1901 ging de wet van kracht en zou ouders verplichten hun kinderen tot 13 jaar naar school te laten gaan. De Leerplichtwet zou voor de carrière van Jetses van enorm belang zijn: er gingen meer kinderen voor een langere periode naar school, waardoor de vraag naar nieuw lesmateriaal op de volksscholen enorm toenam.

Het onderwijs van Cornelis Jetses

Cornelis’ eerste stappen in het onderwijs waren op de bewaarschool. Tegenwoordig zouden wij dat voorschoolse educatie noemen, waar kinderen vanaf een jaar of twee voorbereid worden op het basisonderwijs. Aan het einde van de negentiende eeuw was het kleuteronderwijs echter nog niet zover gevorderd. De naam geeft al aan dat het vooral om het ‘bewaren’ van kinderen ging, zodat de ouders uit werken konden gaan.115 De gedachte was wel dat de peuters op de bewaarschool al tucht, orde en gehoorzaamheid kregen aangeleerd. In de praktijk kwam het er vaak op neer dat de bewaarscholen door de geringe aandacht voor hygiëne erg stonken en het er door het vaak grote

72 aantal kinderen erg chaotisch aan toeging.

Jetses beschrijft in zijn herinneringen dat de kinderen op school voeding kregen, in de vorm van een krentenbroodje. Tijdens het gebed knabbelden de kinderen stiekem de broodjes rondom af. Na het gebed inspecteerde de ‘juffer’ de krentenbroodjes, maar Cornelis kon zich niet herinneren dat een kind ooit gestraft was voor het eten tijdens het gebed. Het geeft aan dat het met het aanleren van tucht in Groningen niet heel strikt genomen werd.

Cornelis ging naar de ‘Noorderbewaarschool’, gevestigd in de Nieuwe Kijk in ’t Jatsstraat, niet ver van zijn ouderlijk huis. Deze school was in 1841 de eerste bewaarschool die speciaal bestemd was voor de arbeidende klasse. Voor de hogere sociale klassen bestond de mogelijkheid om hun kinderen buitenshuis onderdak te geven namelijk al veel langer.116 Het gebouw bood plek aan maar liefst driehonderd peuters en bestond uit twee ruime zalen. Achter het gebouw was “een groote open veranda, belegd met dik zand – heerlijk om te spelen”, aldus Cornelis. Deze bewaarschool was een succes, want in 1849 werd een tweede bewaarschool in het zuiden van de stad geopend. In 1877 was het totaal tot vijf gestegen, waardoor elke stadswijk beschikking had over haar eigen opvangplaats voor kleuters. Vandaag de dag is er in de ‘Noorderbewaarschool’ een basisschool gevestigd. Deze school is een van de weinige gebouwen uit de herinneringen van Jetses die nog steeds waarneembaar is en die ook min of meer dezelfde functie heeft behouden.

Van 1879 tot en met 1885 doorliep Cornelis de openbare volksschool in de Violenstraat, aan de rand van de Hortusbuurt. De kinderen zaten zes dagen per week in de schoolbanken en kregen les in de verplichte schoolvakken lezen, schrijven, rekenen, vormleer, muziek, aardrijkskunde en geschiedenis. Cornelis laat zelf niet veel los over de inhoud van het lesprogramma. Aan de hand van andere bronnen kunnen we ons toch wel een beeld vormen over wat hij geleerd heeft. Tijdens een interview met een journalist van het socialistische maandblad Het Vrije Volk vertelde Jetses dat hij zich nog de schoolboekjes kon herinneren van voornamelijk Duitse makelij, met nog maar weinig illustraties erin. Cornelis las ze graag omdat ze, zo vertelde hij de journalist, zo romantisch van opvatting waren.117 Dat er gebruik werd gemaakt van (vertaalde) Duitse schoolboeken laat zien dat in Nederland het lesmateriaal nog volop in ontwikkeling was.

Jetses leerde al veel op school. In het bedrijfsblad van Wolters schreef hij dat hij tijdens zijn middagpauzes bij de steendrukkerij zijn boterham dikwijls bij een tante opat. Op een dag ‘vroor het bakstenen’ en de tante vroeg aan Cornelis: “…weet je hoe het komt, dat het nou zo koud is? ‘Neen’, zei ik. ‘Nou kijk eens, de aarde die draait hè. En nou draaien wij op ’t ogenblik hoe langer hoe meer naar Rusland toe’. Deze voorstelling deed me in de lach schieten. ‘Ja’, antwoorde Tante Mietje, ‘je lacht er nu wel om, maar ik zeg dat niet, het zijn de geleerde heren, die dat zeggen’. En daar ze blijkbaar zeer in haar schik was met haar verklaring van de tegenwoordige kou, heb ik er maar van af gezien, de roterende beweging der aarde verder te verklaren.”118 Cornelis zal niet ouder geweest zijn dan een jaar of zeventien, maar wist op dat moment al meer over het draaien van de aarde dan zijn veel oudere tante.

Op de volksschool bleek al snel bleek dat Cornelis een bijzonder goede aanleg voor tekenen had. Elke zaterdag mocht hij van de meester zoveel tekenen als hij wilde. Jetses tekende bijvoorbeeld wandkaarten voor de aardrijkskundelessen, die vervolgens in het klaslokaal werden opgehangen; zijn eerste bijdrage aan het onderwijs.119

Jetses deed op school goed zijn best en was een ijverige leerling. In de persoonlijke bezittingen van Jetses is een getuigschrift bewaard gebleven, ondertekend door de heer Schilderman, directeur van de volksschool in de Violenstraat. Het getuigschrift is gedateerd op 20 februari 1895, tien jaar nadat Jetses de school verlaten had. Schilderman is desondanks nog steeds vol lof over zijn leerling.

Naast het volksonderwijs ging Jetses elke zondag naar de zondagsschool, die gefinancierd werd door de Hervormde Kerk in Groningen.120 De zondagsscholen kwamen voort uit de behoefte

73 onderricht te geven in het geloof, want op de openbare scholen was hier namelijk geen specifieke aandacht voor. De kerk stelde jaarlijks 400 gulden ter beschikking voor de ‘godsdienstonderwijzers’ op de zondagsscholen in Groningen.121 De leraren vertelden de kinderen de verhalen uit de Bijbel en zongen liederen met de kinderen. Jetses merkte op dat ze als kinderen vaak sentimentele liedjes zongen, zoals ‘ach, mijn zusje is gestorven’. Dit liedje, dat oorspronkelijk een gedicht is, werd geschreven door de Nederlandse ‘kinderdichter’ Hieronymus van Alpen (1746-1803) en gaat over de klacht van ‘den kleine Willem’ over zijn gestorven zusje. Dit soort liedjes vertolkte de veel voorkomende kindersterfte en was een manier om kinderen hiermee om te leren gaan.

Elke zondag om twaalf uur begonnen de lessen in een leslokaal aan de Ossenmarkt. Cornelis schrijft dat hij zich één leraar goed kon herinneren, omdat hij zo prachtig vertellen kon. Later zag hij de leraar bezig in zijn hoefsmederij en was enigszins teleurgesteld over zijn zwarte gezicht en werkkleding. Het smidsberoep kwam in Jetses’ ogen niet overeen met de plechtige functie die dezelfde man op de zondagsschool vervulde.

De lessen van de smid zijn bij Cornelis wel op vruchtbare bodem gevallen. Jetses is zijn leven lang erg vroom geweest en hechtte veel waarde aan het geloof en de Bijbel. Toen hij in 1936 de opdracht van uitgeverij Kok uit Kampen kreeg om de kinderbijbel Het Groot Vertelboek voor de

Bijbelse Geschiedenis van Anne de Vries (1904-1964) te illustreren, was hij ontzettend blij. Tegen het

einde van zijn leven heeft Jetses deze opdracht als de mooiste uit zijn carrière ervaren. De auteur Anne de Vries is geen onbekende naam op het gebied van boeken voor het christelijke onderwijs en de zondagsscholen. In totaal heeft hij meer dan dertig boeken hiervoor geschreven, waaronder de bekende boeken over Jaap en Gerdientje (1938) en het Drentse jongentje Bartje (1940).122

Jetses heeft zich met hart en ziel kunnen wijden aan het maken van de illustraties voor de kinderbijbel. Deze opdracht zou bijna vier jaar in beslag nemen. In de correspondentie tussen de illustrator en de auteur vertelt Jetses dat hij zich veel werk op de hals heeft gehaald. Nadat hij een tekening af had over de man die door het dak naar beneden getakeld werd voor de voeten Jezus, schrijft hij aan Anne de Vries: “Ik geloof wel dat het een zeer suggestieve plaat is geworden – maar wat een werk! Dat heeft me een kleine week gekost! Als mijn tuinman nu ook maar eens wat door de vingers keek! Want die noteerde mij juist voor twee daglonen, wat ik in die kleine week had verdiend! Begrijp me goed. Ik weet, dat ik zelf dit heb veroorzaakt: maar bij eenig nadenken zul je het ook wel begrijpelijk vinden als ik den moed wel eens wat voel zinken, niet om het werk klaar te krijgen, maar om het financieel klaar te spelen.”123

74

Een van de vele schetsen die Jetses gemaakt heeft voor de kinderbijbel van Anne de Vries. Hoewel deze schets wel betrekking heeft op het hierboven beschreven verhaal, is de uiteindelijke tekening toch anders geworden. Het geeft aan hoeveel moeite Jetses heeft gestoken in deze opdracht.

Maar het resultaat mocht er wezen. De kritieken op de illustraties waren zeer lovend: de afbeeldingen waren vol expressie en van superieure kwaliteit. Daarnaast was er bij deze uitgave bij uitzondering een royalty-regeling getroffen, waardoor Jetses van het verkoopsucces kon meeprofiteren.124 De kinderbijbel van Anne de Vries wordt vandaag de dag nog steeds verkocht en beleefde al meer dan vijfentwintig herdrukken. De inhoud is vanaf 1977 ongewijzigd gebleven en de originele illustraties van Jetses prijken nog steeds in de Vries’ kinderbijbel.

Onderwijs op academie Minerva

In 1798 werd in de stad de school voor Teken- Bouw- en Zeevaartkunde geopend. Het initiatief hiervoor was uitgegaan van zes vooraanstaande burgers. In navolging van de doelstellingen van ‘t Nut was deze school een poging om het onderwijsniveau in de stad te verbeteren. Vanaf 1855 werd het onderwijs opgesplitst in drie verschillende takken, namelijk bouw- en werktuigkunde, teken- en schilderkunst en zeevaartkunde. In 1863 ging de afdeling teken- en schilderkunst als een zelfstandige academie verder onder de naam Minerva.

In de periode dat Jetses de avondcursus volgde, verschilde het lesprogramma van Minerva niet veel met dat andere kunstopleidingen in Nederland. Het onderwijs was opgebouwd uit vier cursusjaren. In het eerste jaar werd er getekend naar voorbeelden, in de meeste gevallen waren dat prenten. In de het tweede jaar kwam het natekenen van gipsen beelden en reliëfs aan de orde. Het derde cursusjaar werden de leerlingen geïntroduceerd in het na-boetseren van de gipsen modellen. In het laatste jaar dienden de werken van gerenommeerde kunstenaars uit de oudheid, middeleeuwen en Renaissance als voorbeeld voor de leerlingen.125

Tijdens een interview in 1948 met politicus en promotor van de Groningse taal en cultuur, Kornelis ter Laan (1871-1963), vertelde Jetses over zijn herinneringen aan Minerva: “Egenberger was een verschijning als een edelman, die van zijn school één prachtig geheel maakte, die al de jongelui zo ongedwongen aan zich wist te binden. Dan was daar de leraar Bach, ‘een fijne kunstenaar’, ook

75 tegen hem zagen de leerlingen op; hij had ook zo echt belangstelling in hun werk. […] Ja, die oude school Minerva moet wel een heel goede school geweest zijn.”126

Johannes Hinderikus Egenberger (1822-1897) was sinds 1857 de directeur van Minerva. Na zijn aanstelling wachtte hem de taak om het kunstonderwijs te reoganiseren. Op Egenbergers voorganger, Jacob Bruggink (1801-1855), was veel kritiek gekomen en met name op het tekenonderwijs.127 Egenberger was niet alleen aangesteld vanwege zijn kwaliteiten als kunstenaar, maar ook door zijn kwaliteiten als pedagoog – hij besteedde veel tijd en aandacht aan zijn leerlingen. Aanvankelijk schilderde Egenberger historische stukken uit de Nederlandse geschiedenis. In de schilderkunst won het realisme aan populariteit, ook bij Egenberger. De onderwerpen op zijn schilderijen bevatten later landschappen, stillevens en voorvallen uit het dagelijkse leven.128 Aan het einde van de negentiende eeuw was het volgen van kunstonderwijs een populaire bezigheid voor de elite van de stad. Aan verschillende leden uit bekende Groninger geslachten gaf Egenberger les, zoals Taco (1829-1902) en Hendrik Willem Mesdag (1831-1915), Sien (1834-1909), Alida (1868-1960) en Gerrit van Houten (1866-1934) en Jozef Israëls (1824-1911).129

In zijn herinneringen memoreert Jetses aan het kunstwerk ‘De Haremroof’ van kunstenaar ‘Hesseling’, die in Harendermolen woonde woonde. Uit het bevolkingsregister blijkt dat Reinier Hesselink (1856-1922) in dit dorp woonde. Zeer waarschijnlijk is dit de man de Cornelis bedoelde. Hesselink stamde uit een voornaam Gronings geslacht en hij gaf ‘geen beroep’ aan bij de burgelijke stand, wat duidt op zijn welstand. Een zoon van Reinier zal later trouwen met de dochter van de bekende tabaksfabrikant Theodorus Niemeijer (1822-1910) uit Groningen. Het archief van Minerva vertoont grote hiaten, waardoor het niet met zekerheid te achterhalen is dat Reinier, net als de andere leden van voorname Groningse families, schilderlessen heeft gevolgd op Minerva. Dit is echter wel aannemelijk, want op de leerlingenlijst komen namelijk wel een M. en A. Hesslink voor.130

Wellicht broer Matthias (1844-1922) en tante Alida (1819-1895).

De andere leraar waar Cornelis over sprak, is Franciscus Hermanus Bach (1865-1956). Bach volgde als 11-jarig jongentje al avondlessen op Minerva, waar hij zelf les kreeg van Egenberger. Toen Bach op 19-jarige leeftijd zijn examen voor tekenen had behaald, werd hij aangesteld als leraar aan de kunstacademie. Bach had de gewoonte ontwikkeld om buiten te schilderen en te schetsen. Regelmatig trok hij er met zijn fiets op uit om het Groninger landschap op doek te vereeuwigen. Ook met zijn leerlingen verliet Bach met regelmaat het klaslokaal om buiten op straat te tekenen en te schilderen. De leerlingen moesten veelvuldig spontane schetsen maken van de taferelen die ze buiten aantroffen. Hierbij dienden de studenten snel te werk gaan en nooit langer dan een half uur aan één schets werken, aldus Bach.131 Traditioneel golden de schetsen als voorbereiding voor een schilderij of ander eindstuk. Bij Bach werden de schetsen ook als zelfstandige werkstukken beoordeeld.

De Cornelis Jetses-stichting heeft zeer veel schetstekeningen van Jetses in haar bezit. De collectie bestaat onder andere uit 25 volgetekende schetsboeken. Jetses ging nooit van huis weg zonder zijn schetsboek mee te nemen.132 Als hij onderweg een aandoenlijk tafereel tegenkwam of een interessant persoon, schetste hij dat vlug in zijn tekenboekje. Cornelis vond namelijk dat de illustraties zo levendig en natuurlijk mogelijk getekend moesten worden. De inspiratie haalde hij daarvoor uit zijn directe omgeving. Daarnaast zijn er meer dan 1600 losse tekenbladen, die vaak aan beide kanten gebruikt zijn. Veel van deze schetsen zijn van een hoog artistiek niveau.133 Deze manier van werken heeft Jetses op jonge leeftijd al aangeleerd gekregen door Bach.

Niet alleen Cornelis volgde lessen op de kunstacademie. Ook zijn vrienden, beschreven in zijn herinneringen, Harm Ellens (1871-1939) en Pieter Gabriel van der Tuin (1872-1938) ontvingen financiële steun van het Algemeen Diakengezelschap om lessen te volgen op de kunstacademie.134

Bekend is dat deze vrienden op jonge leeftijd al een tekenclub hadden. Samen legden ze geld bij elkaar om houtskool en tekenpapier aan te schaffen, om vervolgens langs het water van het Reitdiep

76 schetsen en tekeningen te maken.135

Op de academie vielen de vrienden op door hun prestaties. Elk jaar werden op Minerva tegen het einde van het studiejaar tekenwedstrijden georganiseerd. De leerlingen konden meedoen in verschillende categorieën zoals perspectieftekenen, handtekenen, compositie, boetseren en aquarelleren. De prijzen die gewonnen konden worden bestonden uit een bronzen of zilveren medaille met een bijbehorend getuigschrift. Daarnaast kregen de leerlingen een passerdoos of een tekendoos. In het archief van de kunstacademie is nog een overzicht bewaard gebleven van de prijswinnaars. De vrienden vallen bijna elk jaar in de prijzen. Harm wint in zijn eerste studiejaar al de 1e prijs voor handtekenen. Een jaar later doet Cornelis voor het eerst mee en werd gedeeld eerste in de categorie handtekenen, terwijl Harm derde werd. In het collegejaar 1886-1887 werd Cornelis weer eerste voor handtekenen en wint daarmee een passerdoos. Vanaf 1888 wint ook vriend Piet twee prijzen, namelijk de 2e prijs voor handtekenen en de 1e prijs voor perspectief tekenen. In hetzelfde jaar wint Harm maar liefst drie prijzen voor handtekenen, schilderen en compositie tekenen.136

Deze opsomming is nog niet eens het complete overzicht van het aantal prijzen dat deze vrienden gewonnen hebben. Het geeft wel aan dat zij stuk voor stuk tekentalent hadden. Daarnaast kunnen we aannemen dat van hun vriendschap een stimulerende invloed uitging op de ontwikkeling van hun tekentalent.

Een bronzen academieprijs van Minerva.

77

78 Jetses volgde de avondcursus van Minerva, waardoor hij overdag kon gaan werken. Zo kwam hij aanvankelijk terecht bij steendrukkerij Wolthers in de Jacobijnerstraat. Hier ging hij in de leer om

In document Dicht bij Huis (pagina 70-122)