• No results found

Dicht bij Huis

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Dicht bij Huis"

Copied!
122
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Dicht bij Huis

Het Groningen van Cornelis Jetses (1873-1955)

(2)

2

Inhoud

Inleiding ... 4

Opzet van het boek ... 7

Hoofdstuk 1- De contouren van Jetses’ jeugd. Groningen aan het einde van de negentiende eeuw ... 9

Maatschappelijke en sociale veranderingen ... 10

Het burgerlijk beschavingsoffensief ... 13

De stad aan alle kanten in ontwikkeling ... 16

De contouren van Jetses’ jeugd ... 21

Hoofdstuk 2 - De Jeugdherinneringen van Cornelis Jetses ... 22

Terugblik op de jeugd ... 23

Verantwoording bij de tekst ... 25

‘Herinneringen’ ... 28

Hoofdstuk 3 – De Woonbuurt & Bedrijvigheid ... 52

De Hortusbuurt ... 53 De arbeiders in de Hortusbuurt ... 56 Ambachtslieden in de buurt ... 60 Soldaten in de buurt ... 66 Hoofdstuk 4 - Onderwijs ... 70 Onderwijs in ontwikkeling ... 71

Het onderwijs van Cornelis Jetses ... 71

Onderwijs op academie Minerva ... 74

Nieuwe lesmethodes ... 81

Werken voor Wolters ... 83

Ontspanning & vermaak ... 89

Veranderende opvattingen over ontspanning en vermaak ... 90

Veel mogelijkheden tot ontspanning voor de elite ... 91

Cultuur niet voor iedereen bereikbaar ... 93

Bommen Berend en de kermis ... 94

Het circus en de optocht van Barnum en Bailey ... 97

De feestdagen ... 100

Ontspanning en vermaak tijdens Jetses’ jeugd ... 104

Tot Besluit ... 105

Voor het geluk geboren ... 105

De betekenis van Jetses’ herinneringen ... 106

Illustratieverantwoording ... 108

Literatuurlijst ... 113

(3)
(4)

4

Inleiding

Cornelis Jetses (1873-1955) is een van de meest geliefde illustratoren van Nederland. Hij is de artistieke vader van een aantal iconische werken voor het Nederlandse onderwijs. Tot zijn bekendste werken behoren het leesplankje aap noot mies (1906-1909), de kleuters Ot en Sien (1904-1905) en

Afke’s Tiental (1903). Daarnaast heeft Jetses in samenwerking met de beroemde

onderwijsvernieuwers Jan Ligthart (1859-1916) en Hindericus Scheepstra (1859-1913) nog talloze andere succesvolle boeken geïllustreerd zoals Dicht bij Huis (1902-1903), Pim en Mien (1907-1908)

Buurkinderen (1911-1912), Blond en Bruin (1912-1914) en de wandplaten voor de lesmethode Het Volle Leven (1905-1911). In de periode 1903-1969 zijn ruim 10,5 miljoen boeken van het

driemanschap verkocht.1 Het bereik van hun werk is dus enorm geweest.

Voor oudere generaties roepen Jetses’ illustraties vaak een nostalgisch gevoel op: een herinnering aan de schoolperiode, in de klaslokalen hingen zijn wandplaten; als kind leerde je lezen met de methode aap noot mies en de lees- en geschiedenisboekjes waren versierd met zijn illustraties, vaak kleine kunstwerkjes waarop veel te zien was. Voor de jongere generaties bieden de afbeeldingen een fascinerende blik op het Nederland aan het begin van de twintigste eeuw. Jetses’ illustraties vertellen ons ook iets over het onderwijs in die periode, waarin het gebruik van afbeeldingen een steeds belangrijker onderdeel van het onderwijs werd.

Hoewel de illustraties van Jetses bij het grote publiek vaak wel bekend zijn, is de persoon Jetses dat veel minder. Tot ver in de jaren zeventig kwam zijn naam niet voor in de encyclopedieën van Nederland.2 Jetses is dan ook wel eens omschreven als de ‘beroemde onbekende die Nederland

vormde’.3 Wie is de persoon achter deze ‘beroemde onbekende’?

Cornelis Jetses werd in 1873 geboren in de stad Groningen als zoon van pakhuisarbeider Albert Jetses (1841-1910) en Everdina van Prooijen (1840-1922). Zijn jeugd bracht hij door in de Hortusbuurt, een woonwijk in Groningen. De leefomstandigheden waren armoedig en het gezin balanceerde op de grens van armoede.4 Met een financiële bijdrage van een lokaal kerkgenootschap

kon Jetses van 1885 tot 1894 lessen volgen op de Groningse kunstacademie Minerva.

In 1894vertrok Jetses naar Duitsland om daar zijn geluk te beproeven als decoratieschilder. In Duitsland nam de Duitse dichter-kunstenaar Arthur Fitger (1840-1909) hem onder zijn hoede. Op voorspraak van Fitger kon Jetses van 1895 tot 1897 lessen aan de Rijksacademie van Beeldende

Kunsten in Amsterdam volgen. Aan de Rijksacademie kreeg hij onder andere les van de kunstenaars

Agust Allebé (1838-1927) en Nicolaas Van der Waay (1855-1936).

(5)

5 Na zijn studie in Amsterdam werkte Jetses in Duitsland aan verschillende decoratieopdrachten. Hij werkte onder andere op het jachtslot van een Duitse hertog, in het stadhuis van Hamburg en voor de grote concertzaal van de ‘Künstlerverein’ in Bremen.

Nadat Jetses in 1901 in contact kwam met drukker en uitgeverij J.B. Wolters ging zijn carrière de richting uit van onderwijsillustrator. Tot aan zijn dood in 1955 zou Jetses verbonden blijven aan de Groningse drukker en uitgever. Slechts een enkele keer zou hij voor een andere uitgever werken.5

Over het werkzame leven van Jetses is tamelijk veel bekend. Bij het bereiken van zijn 80e

levensjaar leek het Wolters een goed idee om een serie artikelen in haar bedrijfsblad Ik Blijf Werken af te drukken over één van haar succesvolste illustratoren. De directie verzocht Jetses zijn levensverhaal op te schrijven. In 1953-1954 verschenen er zeven artikelen over het leven van Jetses.6

In achttien pagina’s schetste de gevierde onderwijsillustrator zijn studiejaren in Duitsland, zijn carrière bij Wolters en de samenwerking met Ligthart en Scheepstra. In één artikel wijdde hij ook uit over zijn jeugd in Groningen.

Voor lange tijd werd aangenomen dat deze zeven artikelen de enige overgeleverde teksten waren over Jetses’ leven. Een aantal jaar geleden werd echter een nieuwe ontdekking gedaan in het archief van de Cornelis Jetses Stichting. Tussen de persoonlijke bezettingen van Cornelis Jetses werd een onopvallend schriftje met harde kaft gevonden, waarop ‘herinneringen’ stond geschreven.7 Bij

het lezen van de tekst bleek het te gaan om de jeugd- en kinderherinneringen van Jetses.

Hoewel de herinneringen nooit gedateerd zijn, valt uit de volgende passage in het manuscript af te leiden dat Jetses in 1951 begon met het opschrijven van zijn herinneringen: “In 1871 werd een meisje geboren, dat later mijn vrouw zou worden: Alberdina Hendrika Holkamp. Indien de Heer haar niet in 1939 van ons had weggenomen, zou ze dan nu 80 jaar zijn.”

Tegen het einde van zijn leven kwamen bij Cornelis sowieso veel herinneringen aan zijn jeugd boven. Zo schreef hij in het bedrijfsblad van Wolters: “Mijn geheugen bleek veel te hebben vastgehouden, vooral ook uit de eerste kinderjaren.”8 Daarnaast gaf Jetses in 1951 een interview

voor het socialistische maandblad Het Vrije Volk. Het viel de verslaggever toen al op dat de 78-jarige Groninger erg veel terugblikte op zijn jeugd: “Jetses verteld over zijn jeugd in Groningen, waar zijn ouders het niet erg breed hadden. Het was bij hem thuis ongeveer zoals in het ouderlijk huis van Ot. Later gaf hij die herinneringen vorm.” 9

Deze laatste opmerking sloeg op de methode voor het aanvankelijk leesonderwijs, Nog bij

moeder, waarvoor Jetses in 1903 de opdracht kreeg deze te illustreren. De kleuters Ot en Sien

vertolken hierin de hoofdrol. Bekend is dat Jetses’ dochter Everdina (1900-1995), die toen zelf kleuter was, als model gebruikte voor Sien, en een Duits speelkameraadje model stond voor Ot. 10 Zoals de verslaggever van Het Vrije Volk al aangaf verschilde de gezinssituatie van de familie Jetses niet veel met de familie van Ot.

Niet alleen voor Nog bij moeder, maar ook voor andere schoolboekenseries haalde Jetses inspiratie uit zijn geheugen en omgeving. De stad Groningen fungeert namelijk regelmatig als decor bij de illustraties. Boven alles heeft Jetses zichzelf altijd Groninger gevoeld.11 Dit is niet alleen te zien in

(6)

6

Kinderen spelen op een (niet bestaand) plein in Groningen. Op de achtergrond is duidelijk de Der Aa-Kerk te onderscheiden. Uit: Dicht bij Huis, 4e stukje (1902-1903).

Uit de kerk op weg naar huis. Op de achtergrond de Nieuwe Kerk, die in de Hortusbuurt staat, niet ver bij Jetses’ ouderlijke huis vandaan. Uit: Blond en Bruin, 1e stukje (1905).

Piet van Dam met zijn neef en nicht op weg naar de stad Groningen. Op de achtergrond de zogenaamde ‘Pottenpoort’, die aan de toegangsweg van landgoed Vennebroek, ten noorden van Paterswolde, staat. Uit: Dicht bij Huis, 2e

(7)

7 Daarnaast is er een opmerkelijke overeenkomst tussen de romantiek uit de plaatjes en het verhaal over zijn jeugd- en kinderjaren. Cornelis Jetses was dan ook geen politiek geëngageerd tekenaar, die in zijn werk de sociale misstanden aan de orde stelde, zoals bijvoorbeeld stads- en tijdgenoot Albert Hahn (1877-1918) dat wel deed. Verhalen over deze misstanden, zoals drankmisbruik en armoede onder de arbeidersbevolking, zullen in de jeugdherinneringen van Jetses dan ook niet voorkomen. Het zijn juist de momenten van blijdschap en geluk die in de herinneringen van de kunsternaar de boventoon voeren.

Opzet van het boek

Jetses werd geboren in het laatste kwart van de negentiende eeuw. In deze periode veranderde de Nederlandse samenleving in snel tempo. De standensamenleving werd langzaam maar zeker een klassenmaatschappij. Daarnaast werden in 1874 de stadswallen geslecht, waardoor de stad Groningen enorm kon gaan uitbreiden en vernieuwen. Veel gebouwen en bedrijven die Jetses beschrijft zijn vandaag de dag al lang uit het straatbeeld verdwenen. Bijvoorbeeld het geheimzinnige

Correctiehuis dat tegenover zijn ouderlijke huis stond. Dit gebouw werd gebruikt als gevangenis en

elke week kwam de politiewagen de nieuwe criminelen brengen of afhalen. De bouw van een nieuw gevangeniscomplex op de plek van de voormalige stadsmuren, maakte het Correctiehuis overbodig. Of de beschrijving van de water- en vuurhandel van broer en zus ‘Berks’. In tijden waarin er nog geen elektriciteit of stromend water bestond, was deze handel van groot belang voor de buurt.

Ook worden de familieleden, buren en vrienden beschreven met wie Jetses innige banden onderhield. Deze mensen hadden een belangrijke invloed op de jonge Cornelis. De oudere mensen golden voor Jetses als rolmodel: hardwerkende en fatsoenlijke mensen. Met zijn vrienden beleefde hij avonturen en deelden ze de passie voor het tekenen. Op jonge leeftijd vormden de kameraden een tekenclub: samen maakten ze tekeningen langs het water van het Reitdiep.12

Deze beschrijvingen van Jetses bieden een uniek perspectief op de Groningse samenleving in de laatste kwart van de negentiende eeuw. Er zijn ook andere ‘egodocumenten’ gepubliceerd die betrekking hebben op Groningen tijdens de laatste kwart van de negentiende eeuw. Bijvoorbeeld de liefdesbrieven van hoogleraar en astronoom Jacobus Cornelius Kapteyn (1851-1922) aan zijn vrouw Elize van Kalshoven, de dagboeken van de vrouwelijke arts en feministe Frederike van Uildriks (1854-1919) of de persoonlijke herinneringen van de historici Michael Georg de Boer (1867-1958) en Willem Moll (1888-1962), afgedrukt in de Groningse Almanakken.13

Deze mensen bewogen zich in de hogere sociale kringen van de stad. Cornelis Jetses kwam uit een arm arbeidersgezin dat tot de onderklasse van de samenleving behoorde. De herinneringen van Jetses geven een beeld van het arbeidersbestaan, dat niet bestaat uit gala’s, diners en bestaanszekerheid, maar uit zuinigheid, hard werken en de vraag of er nog geld was om te eten. Hiermee zijn de herinneringen van Cornelis Jetses een uniek document en bieden ze een ander perspectief op het dagelijks leven dan de hierboven genoemde herinneringen van vermogende en invloedrijke ‘stadjers’.

De grote veranderingen tijdens de jeugd van Jetses én het unieke perspectief van de jeugd- en kinderherinneringen zullen in deze publicatie de rode draad vormen van het verhaal. De nadruk zal hierbij liggen op de historische ontwikkelingen in Groningen. Niet alleen omdat dit de geboorteplaats is geweest van Jetses, maar ook omdat zijn loopbaan een nadrukkelijk Gronings tintje heeft gehad.

In hoofdstuk 1 worden de vernieuwingen van de stad Groningen en de veranderingen van de samenleving beschreven. Deze informatie geldt als context en opmaat voor de herinneringen van Jetses in hoofdstuk 2.

(8)

8 centraal. De Hortusbuurt was voornamelijk een arbeiderswijk en de arbeiders woonden toen nog dicht bij het werk.

In hoofdstuk 4 is ‘onderwijs’ het thema. Hierin komt het onderwijs dat Jetses zelf heeft genoten aan de orde. Ook wordt er ingegaan op zijn periode aan kunstacademie Minerva en zijn werk bij Wolters.

Het afsluitende hoofdstuk gaat in op vermaak en feesten voor de inwoners van Groningen aan het einde van de negentiende eeuw. Jetses schrijft met veel warmte en liefde over feestdagen, kermissen en zondagse uitjes, de hoogtepunten tijdens zijn jeugd.

(9)

9

Hoofdstuk 1-

De contouren van Jetses’ jeugd.

Groningen aan het einde van de negentiende

eeuw

(10)

10

Maatschappelijke en sociale veranderingen

“Ook kwamen in mijn jeugd allerlei vernieuwingen op sociaal en economisch gebied, die de

algemene toestanden verbeterden. De ‘vesting’ Groningen werd ontmanteld. De wallen en grachten verdwenen, veel plantsoenen kwamen. Wat een massa ‘polderkerels’ kwamen nu in onze buurten, allemaal in ’t bruin geklede, flinke kerels. Het socialisme kwam met zijn nieuwe leuzen en eisen, en het Heilsleger met zijn nieuwe geest en hoopvolle liederen. De brandweer en de waterleidingen kwamen, d.w.z. de laatste nog niet in de woningen, maar toch kwam nu en dan een waterleidingman met een brandkraan en alle huisvrouwen uit de buurt konden kosteloos water krijgen; wat een emmers! De gasverlichting kwam de petroleum vervangen. Toen ik nog een kind was, zag men tegen de avond allerlei mannen met ladders verschijnen om bij elke lantaarnpaal de petroleumlampen in orde te maken. Het waren meestal schoen- of kleermakers die dat werkje uitvoerden en daardoor een kleine bijverdienste hadden. Ook de brandweer kwam met de stoomspuit en haar altijd paraat staande bespanning; dat maakte geweldige indruk. […] De telefoon kwam ook. Aan staken, soms boven over de daken, werden de draden aangelegd, soms in zeer brede rijen, en als het eens zwaar gesneeuwd had, bogen ze onder de last en braken vaak. De ‘onbeplante Ossenmarkt’ werd veel gebruikt door de fietsers, die toen nog hoge vehikels hadden met een klein achterwiel. Vooral ’s Woensdags- en ’s Zaterdagsmiddags was het er druk. ’s Dinsdags en ’s Vrijdags was er veemarkt met oliebollenkramen enz. Wat een drukte, wat een leven! Maar Fongers kwam een nieuw laag model fiets invoeren met twee even grote wielen. Zijn dochter bereed haar, gekleed in een sportbroek, toen nog een unicum voor dames. Fongers had zijn smederij op de hoek van het N. Kerkhof.”14

Deze beschrijving van de stad Groningen tekende Cornelis Jetses op in het bedrijfsblad van drukkerij en uitgeverij J.B. Wolters. Met deze passage vatte hij de grote veranderingen aan het einde van de negentiende eeuw in Groningen samen: de ontmanteling van de stadswallen, de opkomst van nieuwe maatschappelijke ideeën zoals het socialisme, de komst van waterleidingen en andere noviteiten zoals de telefoon en de fiets. Het einde van de negentiende eeuw kenmerkte zich door grote maatschappelijke en sociale veranderingen.

Toen Jetses in 1873 geboren werd, woonde de familie Jetses in de Eikelenboomgang. Deze benauwede gang was gelegen in de Nieuwstad, een oude woonbuurt in de binnenstad van Groningen. Opeengepakt in krotwoningen probeerden de buurtbewoners met kleine handel en ambachtswerk het hoofd boven water te houden.

Albert had het zadelmakersvak geleerd. Na de geboorte van Cornelis bleek al snel dat dit vak te weinig geld opleverde, waardoor hij op zoek moest naar ander werk. Dit vond hij bij een graanpakhuis in de Zoutstraat. Het gezin verhuisde van de Nieuwstad naar een eenkamerwoning in de Grote Leliestraat, vlak bij de stadswallen en op een steenworp afstand van Alberts nieuwe werk. Als pakhuisarbeider verdiende hij slechts negen gulden per week, wat net genoeg was om de hongerige monden te vullen en de huur te betalen. Met dit inkomen behoorde de familie Jetses tot de laagste sociale klasse van de samenleving.15

De Grote Leliestraat bood wel een beter perspectief voor opgroeiende kinderen. De woning van het jonge gezin stond niet weggestopt in een donkere steeg maar was gebouwd aan een brede straat. Daarnaast werd al een jaar na Cornelis’ geboorte besloten dat de stadswallen geen militair-strategisch nut meer hadden. Dit besluit werd door de inwoners van de stad bejubeld. De vlaggen gingen uit en de fanfare trok door de straten: eindelijk was de stad bevrijd uit haar benauwde korset.16 De laatste tientallen jaren leek het er namelijk eerder op dat de stadsmuren de mensen

(11)

11 Langs de stadswallen waren in de loop der jaren armoedige krotwoningen gebouwd, waar vaak grote gezinnen woonden. Deze woningen waren met elkaar verbonden door kleine smalle steegjes waar het daglicht nauwelijks door kon dringen. Dit had tot gevolg dat besmettelijke ziektes snel konden uitbreken en een bedreiging vormden voor ieders leven. In 1866 brak er een cholera-epidemie uit in Groningen en de rest van Nederland. In de maanden juni tot en met oktober overleden er in de stad 1010 inwoners.17 Ook andere ziektes zoals pokken en tyfus vormden

regelmatig een grote bedreiging.

Om uitbraken van de pokken tegen te gaan, ging in 1872 de zogenaamde ‘pokkenverordening’ van kracht, die alle schoolgaande kinderen verplichtte zich te laten vaccineren. Cornelis was zelf als peuter ingeënt tegen pokken. In de persoonlijke bezittingen van Cornelis Jetses is een inentingsbewijs bewaard gebleven, gedateerd op 7 augustus 1874.18 Hij werd ingeënt met

koepokken, een afgezwakte variant van de pokken, waardoor het lichaam resistent wordt. Na de vaccinatie ontwikkelden bij de kleine Cornelis zich zes koepokken. Volgens de medicus was dit een goede ontwikkeling en hij verklaarde dat de peuter voldoende behoed was tegen kinderpokken.

(12)

12 In een ongezonde omgeving was kindersterfte een veel voorkomend probleem. Ongeveer één op de vijf kinderen stierf in het eerste geboortejaar.19 Pas wanneer kinderen de vierjarige leeftijd

bereikten namen de kansen om te overleven aanzienlijk toe. Cornelis maakte in 1877 het overlijden van zijn eenjarige zusje Frederika Catharina mee. Vóór haar waren ook al twee oudere zussen gestorven. Hiermee vormde het gezin Jetses geen uitzondering. Bijna bij alle buren, vrienden en kennissen die Cornelis in zijn jeugdherinneringen noemt kwam kindersterfte voor.

De aandacht voor gezondheidszorg nam in de loop van de negentiende eeuw wel toe. Rond 1840 maakte de Groningse geneeskundige Sibrandus Elzoo Stratingh (1774-1846)zich al grote zorgen over de ongezonde woon- en leefomstandigheden in de kleine arbeiderswoningen van de talloze bewoners in de buurt van de stadswallen.20 Er kwamen allerlei discussies rondom gezondheid op

gang zoals over het geven van borstvoeding of melk uit de fles, de voorziening van veilig drinkwater, huisvesting en de kwaliteit van het voedsel.

Naast de groeiende aandacht voor een gezonde leefomgeving en het welzijn van de burgers kwam er ook aandacht voor andere sociale problemen. Drankmisbruik werd een toenemend probleem onder de arbeidende bevolking. Cornelis Jetses was zijn leven lang een geheelonthouder en heeft slechts een hele enkele keer gerookt en gedronken.21 Waarschijnlijk heeft hij zelf de

gevolgen van drankmisbruik in zijn omgeving meegemaakt en besloot hij hier niet aan mee te doen. Vanuit de burgerij en de kerk werden ook initiatieven ter voorkoming en bestrijding van drankmisbruik ondernomen. In Groningen richtte de Amsterdamse predikant Francois Daubanton (1825-1893) verschillende drinklokalen op, waarin alcoholische dranken niet geschonken werden.22

Dominee Daubanton was een aanhanger van de protestantse Reveil-beweging. Deze uit Zwitserland afkomstige religieuze beweging werd aanvankelijk in Nederland door de invloedrijke voormannen Willem Bilderdijk (1756-1831), Willem de Clercq (1795-1844) en Guillaume Groen van Prinsterer (1801-1876) uitgedragen. Binnen het Reveil werd de nadruk gelegd op persoonlijke vroomheid en broederlijke naastenliefde.23 Het bevorderen van gemeenschapszin was dus bij uitstek een doel van

de Reveil-beweging. Naast dranklokalen heeft Daubanton daarom ook nog zondagsscholen in Groningen geopend, was hij actief met wijkverenigingen en gaf hij catechesatielessen.

Jetses heeft altijd erg veel bewondering voor Daubanton gehad. Na Daubantons overlijden in 1893 maakte Jetses als ode aan de dominee een portrettekening van hem. Dit portret heeft jarenlang in het wijkgebouw Bethel gehangen, dat door de dominee was opgericht, om onder andere bijeenkomsten te houden tegen drankmisbruik. De bewondering voor Daubanton zal niet alleen voor de strijd tegen het drankmisbruik zijn geweest, want Jetses heeft zijn catechisatielessen gehad in de wijkgemeente van dominee Daubanton.24

Een andere sociale kwestie was kinderarbeid, dat in Jetses’ kinder- en jeugdtijd nog een veel voorkomend probleem was. Gezinnen hadden vaak moeite rond te komen en daarom was elke inkomstenbron welkom. Het Kinderwetje van de Groninger Samuel van Houten (1837-1930) uit 1874 probeerde hier een einde aan te maken, maar bleek aanvankelijk haar uitwerking te missen.25 Het

Kinderwetje verbood kinderen tot twaalf jaar in fabrieken te werken, zodat ze naar school zouden kunnen gaan. Enige uitzonderingen op dit verbod waren werkzaamheden met betrekking op huiselijke en persoonlijke diensten en veldarbeid. Het is bekend dat Cornelis Jetses tot zijn twaalfde twee van dit

(13)

13 soort baantjes had. Zo hielp hij de in de Grote Leliestraat wonende stadsboer met het rondsjouwen van melkbussen. Hier maakte zijn moeder een einde aan omdat het te weinig geld opleverde.26

Daarna werkte hij nog een periode als ‘orgeltrapper’, voor de blinde organist Rienk van Bruggen (1846-1901).27 Door op een blaasbalg te duwen werd er lucht rondgepompt door het orgel waardoor

er op gespeeld kon worden. Dit deed Cornelis tijdens marktdagen als boerendochters naar de stad kwamen.

Nadat Cornelis het openbare onderwijs had doorlopen, ging hij wel aan het werk. In de periode 1886-1894 heeft hij bij twee verschillende steendrukkerijen in de stad gewerkt. De werkzaamheden op de steendrukkerijen waren goed te combineren met het avondonderwijs op de kunstacademie Minerva. Op deze wijze sloten onderwijs en werk goed op elkaar aan en had Jetses alle mogelijkheden om zijn tekentalenten tot volle ontwikkeling te laten komen. In hoofdstuk 4 wordt hier verder op ingegaan.

Het burgerlijk beschavingsoffensief

De toenemende aandacht voor sociale kwesties tijdens de negentiende eeuw was een uiting van het zogenaamde burgerlijk beschavingsoffensief. Door alle sociale en economische veranderingen was er een optimisme ontstaan over de mogelijkheden van de samenleving en de mens. De kern van het beschavingsoffensief was dat de lagere klassen in eerste instantie zelf moesten leren hun, in de ogen van de elite, negatieve gedrag en emoties te beheersen. De hogere sociale klassen zochten de oplossing in maatregelen die de armen zouden leren hun gedrag te veranderen en op die manier hun sociale positie te verbeteren. Luiheid, slordigheid, spilzucht, drankzucht, snoeplust, onzedelijkheid en een onregelmatig leven in het algemeen zouden moeten veranderen in netheid, arbeidzaamheid, soberheid, zuinigheid en een geregeld en gedisciplineerd leven.28 De ‘beschaving’ moest vooral via

het onderwijs aan de lagere sociale klassen worden bijgebracht. In het aanleren van ‘beschaving’ stonden de arme burgers niet alleen. Door verschillende initiatieven werden zij ondersteund, niet alleen via burgerlijke groeperingen, al dan niet op religieuze grondslag, maar ook door de gemeenten. Via deze ondersteuning werd voorzien in materiële hulp, die vaak gepaard ging met opvoedende activiteiten, waarbij er vooral aandacht was voor verbetering van de verzorging en opvoeding van kinderen. Dit was bijvoorbeeld het geval bij verenigingen die zich bezighielden met armenzorg en met de woningbouw voor de arbeidersklasse.29

Tijdens Jetses’ jeugd was één burgerlijke religieuze groepering bijzonder actief in zijn woonbuurt. Dit was het Algemeen Diakengezelschap der Nederduitse Hervormde Gemeente, opgericht op 29 december 1838. Dit gezelschap opereerde vanuit de Martinikerk en werd gevormd door welgestelde kerkgangers. Doelstelling van het Diakengezelschap was “om armoede te lenigen door hulpbehoevende nijvere menschen te steunen en armoede te voorkomen, door jongelieden te helpen bij hunne opleiding tot nuttige leden der maatschappij”.30 Vanaf de oprichting was er een

commissie werkverschaffing en konden arme burgers in tijden van nood een kleine financiële bijdrage aanvragen. Over de doelmatigheid van het geven van geld werd regelmatig gesproken en men kwam in 1862 tot de conclusie dat er een structurelere aanpak moest komen om de armoede te bestrijden. Door vooral ‘jongelieden’ de mogelijkheid te geven een opleiding te volgen zou het aantal hulpvragers vanzelf verminderen.31 Een goede opleiding was immers de opstap naar een werkzaam

en deugdelijk leven. In 1862 werden op kosten van het Diakengezelschap de eerste drie jongens op de Kweekschool voor de Zeevaart geplaatst. Volgens een terugblik op het 75-jarige bestaan van het gezelschap was het “eene streelende gewaarwording te zien, hoe die jongens, vroeger ten prooi aan ellende en gebrek, nu, bij de marine geplaatst, bloeien van levenslust en gezondheid”.32 Aanvankelijk

leek de opzet geslaagd, maar animo voor het volgen van een opleiding aan de zeevaartschool nam af. Tot overmaat van ramp werd de opleiding in 1871 gesloten.

(14)

14 moesten fondsen beschikbaar gesteld worden om bejaarde mensen te steunen en behoeftige kinderen bij te staan in hun opleiding ‘tot nuttige leden der maatschappij’.33 Deze plannen vonden

hun concrete uitwerking in het oprichten van een tweede gasthuis onder beheer van het Diakengezelschap. Het Middengasthuis was al eerder opgericht voor fatsoenlijke, oppassende handwerkslieden en dienstboden van hervormde huize en ouder dan 55 jaar. Het fonds voor dit gasthuis werd voortaan jaarlijks versterkt met een bedrag van 5000 gulden. Daarnaast zou het tweede gasthuis de naam Gasthuis voor den Werkenden Stand krijgen. Tot slot werd er met Fonds

ter ondersteuning van Jongelieden wederom een commissie in het leven geroepen om jongeren een

kans te geven op een goede opleiding. Jaarlijks trok het gezelschap hier 1000 gulden voor uit.34 Op 1

mei 1883 waren alle commissies geïnstalleerd en konden ze met vernieuwd elan aan het werk. Cornelis Jetses heeft een groot deel van zijn carrière te danken aan dit gezelschap. Nadat hij het lagere onderwijs had doorlopen kwam hij voor een keuze te staan: doorleren of gaan werken. Via de Martinikerk en de gasthuizen in zijn woonbuurt was Jetses op de hoogte van de werkzaamheden van het Diakengezelschap. Om in aanmerking te komen voor een financiële bijdrage voor een opleiding moest Jetses in 1885 ‘solliciteren’ in de Korenbeurs van de stad. Voor hem zaten vijf heren van het Fonds ter ondersteuning van Jongelieden, bestaande uit de notabele Groningers Izaäk Johannes Brugmans (1843-1910), Klaas Kiewiet de Jonge (1846-1927), Hillebrand Jacob Sicman (1851-1914), Pieter Koning (1843-1918) en Henricus Pyttersen (1847-1915). Ze vroegen Cornelis wat hij later wilde worden, waarop hij antwoorde: ‘Tekenmeester’.35 Na nog een aantal vragen doorstond

Cornelis de test en zou hij worden toegelaten tot de kunstacademie Minerva.

De hulp van het Fonds bestond uit het betalen van het schoolgeld en de aanschaf van benodigdheden zoals papier, potloden en verf. Daarnaast werden de ouders van de kinderen gecompenseerd in de vorm van een bescheiden toelage. Door het volgen van een opleiding konden de jongelieden immers geen geld verdienen, dat vaak als broodnodige aanvulling werd gezien op het karige gezinsinkomen. Het mes sneed aan twee kanten, want de financiële compensatie was ook een stok achter de deur. Bij onvoldoende vorderingen of slecht gedrag werd deze namelijk stopgezet.36

Niet alleen Jetses heeft deze hulp gehad. Ook zijn jeugdvrienden Harm Ellens (1871-1939) en Pieter Gabriël van der Tuin (1872-1938) hebben dankzij het Diakengezelschap lessen kunnen volgen bij Minerva. In hoofdstuk 4 wordt hier uitgebreider op terug gekomen. Daarnaast werden ‘veelbelovende jongelieden’ niet alleen naar Minerva gestuurd, maar werden kansrijke leerlingen ook geplaats bij de stedelijke muziekschool, de zeevaartschool en kregen meisjes de mogelijkheid om de Kweekschool te doorlopen om onderwijzeres te worden.37

Naast het Diakengezelschap bestonden er andere initiatieven om de lagere sociale klasse te emanciperen. In 1784 werd De Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen opgericht door Jan Nieuwenhuijzen (1724-1806), een predikant uit Monnickendam. Met ’t Nut probeerde hij de lagere sociale klassen een kans te geven op een beter bestaan. Om dit te bereiken werden verschillende iniatiatieven ondernomen. De Maatschappij gaf literatuur uit, richtte scholen op, stelde onderzoeken in naar sociale problemen en organiseerde verschillende cursussen voor zowel de jeugd als volwassenen. Verschillende afdelingen van ’t Nut werden geopend in het hele land. In Groningen kwam deze in 1792 en was al snel goed vertegenwoordigd. In de loop van de negentiende eeuw had ’t Nut een leenbank en een stuiverspaarbank, waar minderbedeelden geld konden lenen of beleggen. Daarnaast ook nog een bibliotheek, zodat iedereen toegang zou kunnen krijgen tot goede literatuur.38 In de herinneringen schrijft Jetses dat hij en zijn familie hier gebruik van maakten. Op

deze manier heeft hij spannende kinderboeken kunnen lezen zoals Smokkelaars van St. Malo en

Graaf van Monte Cristo. Tot slot opende ‘t Nut nog een ‘school voor volwassenen’ en bewaarscholen

voor jongens en meisjes.

(15)

15 iedereen een vaste sociale plek en waarde had, werd steeds meer verdrongen door een klassensamenleving waarin niet afkomst maar prestaties als maatstaf zouden gelden voor iemands positie.

Cornelis Jetses worstelde zijn leven lang met het onderscheid tussen de oude standensamenleving en de moderne klassensamenleving. Hij was zich altijd erg bewust van zijn afkomst en dat stemde hem vaak tot nederigheid. In 1898 kreeg de Duitse kunstschilder Arthur Fitger (1840-1909) de opdracht om het jachtslot van de hertog van Thüringen te verfraaien met schilderingen. Jetses was op dat moment als schildersleerling in dienst van Fitger. Tijdens deze klus zou Jetses gast zijn op het slot. In het bedrijfsblad van drukkerij Wolters schreef Jetses in 1953 hierover het volgende: “…En dat we al die tijd beschouwd zouden worden als gasten van de hertogelijke familie. Nou, dit laatste deed voor mij de deur dicht. Dit leek me voor mij een onmogelijk toestand en ik zei Fitger, dat ik tot mijn spijt geen kans zag om dat te aanvaarden. Stel je voor: ik, de arbeidersjongen, als gast van Z.K.H. de hertog”.39 Het antwoord van Fitger liet niets aan

onduidelijkheid over: “Ach, Sie sind verrückt! Sie lassen sich einfach einen schönen Anzug bauen und dann gehen Sie mit!”

Uiteindelijk zijn meester en leerling naar de ‘Feste Heldburg’ in Thüringen gegaan en brachten voor de hertog van Saksen-Meiningen een grote muurschildering aan van Sint Joris en de draak. Een verwijzing naar de voornaam van de hertog, die namelijk Georg heette.

Mede door zijn succes als illustrator trok Jetses zich later in zijn leven minder aan van zijn achtergrond. Hij werkte zich de sociale ladder op door middel van zijn tekentalent. Hierdoor kan hij als een schoolvoorbeeld van burgerlijke emancipatie worden gezien. Toch laat dit voorval met de hertog van Thüringen wel zien dat de standensamenleving aan het einde van de negentiende eeuw nog lang niet verdwenen was en dat Jetses zich altijd bewust is geweest van zijn afkomst als zoon van een eenvoudige arbeider. Oude ideeën en nieuwe idealen bleven op deze manier lang naast elkaar bestaan.

(16)

16

De stad aan alle kanten in ontwikkeling

Het slechten van de stadswallen vanaf 1874 zorgde er voor dat Groningen enorm kon groeien. Daar waar vroeger de wallen lagen, ontstond voldoende plaats voor grote pleinen en brede straten. In het zuiden van de stad vestigden de rijkere inwoners zich. De grote en statige herenhuizen sierden al snel de Groningse singels. Alle prominente Groningers zoals professoren, artsen en industriëlen, wilden een plekje aan de Heresingel, Emmasingel of Radesingel. Met brede straten en veel groen waren dit de mooiste nieuwe locaties in de stad.

Verder zuidelijk kwam de huidige Oosterpoortwijk tot bloei, waar veel arbeiders gingen wonen. De ontwikkeling van dit stadsdeel werd aanvankelijk overgelaten aan particulieren en speculanten. Dit had tot gevolg dat de huizen slecht gebouwd werden en uit kostenbesparing met de riolering vaak geen rekening werd gehouden. Bankier G. Mesdag sprak in de gemeenteraad herhaaldelijk zijn zorgen uit over het uiterlijk van de nieuwe wijken: “Indien men ene wandeling door Groninger buitenwijken maakt dan ziet men dat alle harmonie ontbreekt. Het schijnt wel een lappendeken waaraan de verschillende eigenaren hebben gebreid.”40

Een stuk mooier was de katholieke Sint Jozefkerk aan de Radesingel, in 1881 ontworpen door de bekende architect Pierre Cuypers. De kerk is in 1887 voltooid en vernoemd naar de timmerman Jozef als verwijzing naar de katholieke arbeiders die daar ter kerke gingen.

Het hoofdstation was aanvankelijk een weinig opzienbarend stenen gebouw. Met de ontmanteling van vesting Groningen werd besloten een groot station te bouwen dat qua uitstraling zou passen bij het toenemende belang van het spoor. In 1896 komt het fraaie stationsgebouw van de architect Izak Gosschalk (1838-1907) gereed. Door velen wordt dit gebouw als een van de mooiste treinstations van Nederland beschouwd.

Aan de noordkant van de stad werd er ruimte gemaakt voor een groot park. De bolwerken (dwingers) van de oude stadsmuur werden vroeger al gebruikt voor prachtige wandelingen langs de stad.41 Nu kon deze ruimte geschikt worden gemaakt voor een groot wandelpark waar alle inwoners

konden genieten van het groen en kinderen naar hartelust konden spelen. Het Noorderplantsoen werd in 1880 geopend en is vandaag de dag nog steeds een geliefde plek in de stad.

(17)

17 Als kind speelde Cornelis regelmatig in het Noorderplantsoen, dat op een steenworp afstand van zijn huis werd aangelegd. Het plantsoen is ook opgenomen in de boekenserie Nog bij moeder waar Ot en Sien de hoofdrol in vervullen. Jetses heeft twee verschillende versies gemaakt. Een ‘originele’ versie in 1904 en een ‘gemoderniseerde’ versie in 1935. Uit de afbeeldingen valt duidelijk af te leiden dat Cornelis zijn inspiratie voor de illustraties uit de directe omgeving haalde. Ook valt op dat het Noorderplantsoen in iets meer dan dertig jaar aanzienlijk groener is geworden.

In 1892 bereikte men overeenstemming over de bouw van het nieuwe academische ziekenhuis van Groningen op de plek van de gedempte oostelijke wallen. Het academische ziekenhuis was modern. Er waren driehonderdnegentig bedden, verdeeld over verschillende paviljoens, met elk haar eigen specialisme, zoals een geneeskundige afdeling, een afdeling psychiatrie, een vrouwenkliniek en een afdeling besmettelijke ziekten. Door het hele ziekenhuis werd een stoomleiding aangebracht, zodat de ruimtes konden worden gedesinfecteerd. Ook schafte professor Carel F.A. Koch (1859-1949)in 1899 het eerste röntgenapparaat in Groningen aan.42 In 1903 werd het

ziekenhuis feestelijk geopend door Abraham Kuyper, op dat moment minister van Binnenlandse Zaken.

In het westen van de stad kwam het havengebied tot ontwikkeling samen met de bedrijvigheid die daarbij hoort. In de Sledemennerstraat vestigden zich veel ‘vervoerders’. In de nabijgelegen stallen hield men paarden, die werden ingezet om de ladingen van de schepen op karren te laden of te lossen. Daarnaast verrezen er vele pakhuizen om de goederen in op te slaan.

Kortom, de stad was na het slechten van de stadswallen aan alle kanten in ontwikkeling. Bij de stadsuitbreiding was er veel ruimte was voor vernieuwing, zoals de komst van gaslampen waar Jetses in het bedrijfsblad van Wolters melding van maakt.43 In 1854 was het gemeentelijke gasbedrijf

opgericht. Als eerste object werd het stadhuis in Groningen verlicht met deze nieuwe uitvinding. In de periode 1881-1895 steeg het aantal gasverbruikers van 2716 naar 3998.44 Dat het aanpassen van

de lantaarns zo’n vaart niet liep, bewijst het feit dat in Jetses’ jongste kinderjaren de lampen nog door arbeiders uit de buurt werden aangestoken. Pas aan het einde van de negentiende eeuw werd de stad geheel door gaslampen verlicht. Niet lang daarna werd de gasverlichting vervangen door een nog nieuwere technologie, namelijk elektriciteit.

In 1878 werd de NV Groninger Waterleidingen opgericht. Vanaf het jaar 1881 begon de waterlevering aan 221 particulieren en gemeentegebouwen.45 Voor die tijd waren de huishoudens

aangewezen op het water uit de grachten of uit de centrale waterputten, die op verschillende plaatsen in de stad waren aangelegd. De komst van het waterbedrijf maakte ook het gebruik van

(18)

18 moderne brandspuiten mogelijk, wat Jetses als kind meemaakte. In hoofdstuk 3 wordt hier op teruggekomen.

Karakteristiek voor al deze veranderingen is de nieuwe fiets van smid Albert Fongers (1841-1921) en het opzien dat de sportbroek van de dochter van de fabrikant baarde. De smederij van Fongers was gevestigd aan het Nieuwe Kerkhof, niet ver van het huis van de famlie Jetses. Het is dan ook niet verwonderlijk dat Cornelis Fongers’ dochter op de Ossenmarkt zag fietsen. Vanaf 1897 betrok Albert Fongers de ‘fietsenfabriek’ aan de Hereweg. Hiermee is de smid een mooi voorbeeld van de toenemende industrialisering in Groningen. Van kleinschalige ambacht in een werkplaats schakelde Fongers langzaam maar zeker over op grootschalige industrie.46 Het succes van Fongers’

fiets zat in het model. De smid introduceerd in het noorden van Nederland de eerste fiets met twee gelijke wielen. Met dit nieuwe model zou de basis worden gelegd voor de klassieke Nederlandse toerfiets en verdwijnt de vélocipède, de fiets met een groot voorwiel en klein achterwiel. Aanvankelijk was de fiets alleen voorbestemd voor de welgestelden in de stad, mede door het prijskaartje.

(19)

19 Dat de sportbroek van de dochter van Fongers zoveel indruk maakte op Jetses en zijn vrienden is niet zo vreemd. Voor vrouwen in het openbaar golden allerlei kledingregels en voorschriften. Tegen het einde van de negentiende eeuw werd de fiets en de sportbroek voor dames, een van de symbolen voor vrouwenemancipatie.47 De Groningse feministe en schrijfster Frederike

van Uildriks(1854-1919) importeerde in 1885 een driewieler uit Engeland. In hetzelfde jaar schreef ze nog een enthousiast artikel in de Nederlandse Spectator over haar fietskunsten in het Sterrebos in Groningen.48 In 1909 zou Frederike de driewieler inruilen voor een echte Groningse Fongers-fiets.49

Qua inwonertal groeide de stad spectaculair. Toen Cornelis Jetses in 1873 geboren werd, woonden er ongeveer de 38.500 inwoners in Groningen. Toen Cornelis in 1894 richting Duitsland vertrok, waren er rond de 60.000 stadjers, een toename van maar liefst 55 procent in twintig jaar tijd.50 Deze groei deed zich niet alleen in Groningen voor. Andere grote Nederlandse steden zoals

Amsterdam, Rotterdam en Den Haag groeiden nog sneller. De groei voor Groningen valt voornamelijk te verklaren door een toenemende trek van arme landarbeidersgezinnen van het platteland naar de stad, in de hoop op een beter bestaan. Bovendien was Groningen een van de weinige grote steden van het noorden en daarmee een voor de hand liggende keus als vestigingsplaats. Ook was ruimtegebrek geen probleem meer aangezien de stadswallen neergehaald waren. Daarnaast was Groningen via het spoor aangesloten op het landelijke netwerk, waardoor de

Zo zag de Fongers-fiets er ongeveer uit. Kenmerkend zijn de remstangen aan het stuur. Uit: F.J. Kersten, Met ons vieren, 3e

(20)

20 stad beter bereikbaar was.51

In 1866 was de eerste spoorverbinding tussen Leeuwarden en Groningen een feit. Vanaf dat moment zou het aantal kilometers spoor en het aantal verbindingen alleen maar uitbreiden, waardoor binnen- en buitenlandse markten beter aansluiting op elkaar kregen. Dit bracht andere economische impulsen teweeg zoals industrialisering en commercialisering van de economie. De Groningse landbouw-industrieel Willem Albert Scholten (1819-1892) is in dit verband een bekende naam. Tijdens zijn leven bouwde hij 24 fabrieken in binnen- en buitenland, op het gebied van aardappelmeel, strokarton, suiker en turfstrooisel.

Voor boekdrukker en uitgeverij J.B. Wolters, waar Jetses zijn leven lang voor werkte, was deze aansluiting op het landelijke netwerk ook van enorm belang. De firmant E.B. ter Horst Sr. (1828-1896) wist uit het gunstige economische klimaat veel voordeel te halen en wist Wolters na 1870 landelijk op de kaart te zetten.52

Naast de trein kon men vanaf 1880 ook de paardentram door de stad zien trekken. Aanvankelijk bestonden tramhaltes nog niet en was het mogelijk op elk gewenst moment in en uit te stappen. Door het opsteken van de hand wist de trambestuurder dat je mee wilde rijden. Pas later zouden er tramhaltes komen.53

(21)

21

De contouren van Jetses’ jeugd

Niet alle beschreven ontwikkelingen zullen even zichtbaar zijn geweest omdat sommige veranderingen een veel langere periode besloegen dan de kinder- en jeugdjaren van Jetses. Bijvoorbeeld de langzame integratie van Groningen in het landelijke netwerk door de aanleg van de spoorlijnen, de afname van de kindersterfte of de langzaam veranderende sociale verhoudingen. De goed zichtbare kanten van deze veranderingen aan het einde van de negentiende eeuw waren vooral de stadsvernieuwing en de industrialisering. Niet langer zouden alleen de kerktorens het stadsaanzicht van Groningen bepalen, maar ook de nieuwe (vervuilende) fabriekspijpen van de suiker- en tabaksfabrieken in Groningen.

Tijdens zijn jeugd heeft Jetses hiervan veel indrukken opgedaan. Hij had een enorm visueel geheugen, waar hij later dankbaar gebruik van maakte bij het schetsen en ontwerpen van zijn illustraties.54 Veel van de zichtbare veranderingen zijn ook terug te vinden in de tekeningen die hij

maakte voor de verschillende kinderboekenseries. De leer- en leesboeken van de pedagogen Jan Ligthart en Hindericus Scheepstra waren er onder andere op gericht om de voor kinderen ingewikkelde wereld ‘aanschouwelijk’ te maken. Nieuwe industrie en stadsuitbreiding vormden een belangrijk decor en zelfs onderwerp in hun boekjes. Dat Jetses deze veranderingen uit eerste hand heeft meegemaakt, zal er ongetwijfeld aan bijgedragen hebben dat de illustraties een realistisch karakter kregen, dat aansloot bij de belevingswereld van het kind. Want zoals aangegeven waren deze ontwikkelingen niet alleen zichtbaar tijdens de jeugd van Jetses, maar ook nog tot in het begin van de twintigste eeuw.

Vanaf de jaren dertig zou hij gevraagd worden om de oude illustraties te vernieuwen, zodat de tekeningen beter aansluiting kregen bij het straatbeeld van dat moment. Paard en wagen maken in de tekeningen plaats voor de auto en fiets. Jetses vond dit werk erg vervelend en noemde dit met een spottende ondertoon ‘herkauwen’. Hij was van mening dat de tekst en de bestaande afbeeldingen met elkaar in harmonie waren en dat nieuwe afbeeldingen daar weinig aan toe zouden voegen, laat staan dat hij zichzelf zou kunnen verbeteren.55 Vanuit een groot gevoel voor plichtsbesef

durfde Jetses evenwel niet voor de eer te bedanken.

Het nieuwe straatbeeld had veel minder overeenkomsten en raakvlakken met het tijdsbeeld uit Jetses’ eigen jeugd. De kritieken op de vernieuwde illustraties waren lang zo lovend niet als op de oorspronkelijke afbeeldingen. Critici vroegen zich af of Cornelis Jetses het nog wel in zich had.56 Het is

(22)

22

Hoofdstuk 2 -

De

(23)

23

Terugblik op de jeugd

Jetses heeft zijn herinneringen opgetekend in een schriftje met harde kaft. Het schriftje is een misdruk van het Friese lesboek voor school en huis De Reinbôge (1949-1950) van J.H. Brouwer en D.A. Tamminga. Omdat alleen de titelpagina fout was gedrukt, en de andere pagina’s blanco waren, vond de zuinige Cornelis Jetses het zonde om dit waardevolle papier weg te gooien. Ook in het schetsmateriaal van Jetses is deze zuinigheid te herkennen aan de talloze schetsen aan beide kanten op één stukje papier.

Verschillende schetsen voor de serie Uit onze omgeving, getekend omstreeks 1927.

In het schriftje heeft Jetses 31 pagina’s genummerd, waarvan hij er 29 volgeschreven heeft. Twee pagina’s zijn blanco gelaten, om eventueel in een later stadium nog herinneringen toe te voegen. De rechter pagina gebruikte Jetses voor het schrijven van de tekst. Op de linker pagina staan hier en daar nog passages geschreven, die niet meer op het rechter blad paste, maar wel een toevoeging vormde bij het verhaal. Ook heeft hij aantekeningen gemaakt naast de tekst zoals ‘opschuiven tot later’ of ‘hier komt nog wat tussen’. Het zijn indicaties dat de gevonden jeugd- en kinderherinneringen niet meer zijn dan een kladversie van het verhaal zoals Jetses het voor ogen had.

Waarom en voor wie Jetses zijn jeugdherinneringen heeft opgeschreven is niet meer te achterhalen. Zeer waarschijnlijk heeft hij dit gedaan voor zijn familie en vrienden. In het bedrijfsblad van Wolters schreef de bescheiden Jetses namelijk: ‘Toen ik tegen mijn 80ste verjaardag (23 juni

(24)

24

Misschien is Jetses ook wel geïnspireerd geraakt door de jeugdherinneringen van goede vriend en collega Jan Ligthart. In 1911 werden de herinneringen van Ligthart door Wolters gedrukt en uitgegeven.58 Het boek was erg populair en zelfs jarenlang verplichte literatuur op de kweekschool.59

In het boek beschrijft Ligthart zijn familiesituatie, de buurt en de avonturen die hij beleefde met zijn vriendjes. Met deze jeugdherinneringen vertelde Ligthart niet alleen het verhaal over zijn jeugd, maar probeerde hij ook duidelijk te maken waar zijn pedagogische opvattingen op gebaseerd waren. De Haagse pedagoog had voor zijn eigen kijk op opvoeding de term ‘harte-pedagogiek’ verzonnen, waarbij het gevoel en de kinderlijke belevingswereld het uitgangspunt vormden bij de opvoeding. Ligtharts ervaringen tijdens zijn jeugd vormden hiervoor het referentiekader.

Bij de herinneringen van Jetses vinden we zo’n parallel tussen de jeugd en carrière op een andere manier terug. De romantiek die spreekt uit de illustraties is ook terug te vinden in de terugblik op zijn jeugd. Daarnaast zijn een aantal afbeeldingen direct te koppelen met passages uit de jeugdherinneringen. Het geeft aan dat Jetses bij het maken van zijn illustraties putte uit zijn eigen geheugen en herinneringen.

Daarnaast is er aandacht voor het vaste patroon waarin men leefde. In het geval van Cornelis Jetses wordt duidelijk dat de zondagen bestemd waren voor het kerkbezoek, lekker eten en uitstapjes. Op de woensdagmiddag speelde hij met vriendjes en elke dinsdag- en vrijdagavond was het een drukte van belang in de straat, doordat de boeren het vee naar of van de veemarkt dreven. De persoonlijke herinneringen spelen zich binnen deze vaste elementen af en de uitzonderingen op de regel zijn vaak het herinneren en opschrijven waard.

De hilarische beschrijving van stalknecht Jan is hiervan een uitstekend voorbeeld. Als Cornelis aan het spelen is bij de paardenstal van de ouders van zijn beste vriendje Piet van der Tuin, krijgt een paard het erg benauwd. De Oldenburger merrie wordt door stalknecht Jan onder handen genomen met behulp van de lange steel van een Goudse pijp. Die werd niet in de gebruikelijke voorkant, maar in de achterkant van het dier gestoken. Het zijn dit soort gebeurtenissen die op kinderen enorm veel indruk kunnen maken en daarom blijven hangen in de herinnering, hoe triviaal de herinnering op zichzelf ook is.

(25)

25

Verantwoording bij de tekst

De jeugdherinneringen van Cornelis Jetses zijn oorspronkelijk met pen en potlood in een schriftje opgeschreven. Om deze tekst voor iedereen toegankelijk te maken is de tekst getranscribeerd, wat letterlijk ‘in een andere vorm overbrengen’ betekent. Bij dit proces moeten altijd keuzes gemaakt worden ten aanzien van de taal en spelling en moet er nagedacht worden in hoeverre de originele tekst behouden moet worden, of dat aanpassing omwille van de leesbaarheid geoorloofd is. In het geval van Cornelis Jetses’ jeugdherinneringen moesten dezelfde afwegingen gemaakt worden. Over de vorm moest als eerste een keuze gemaakt worden. In het schrift schreef Cornelis aanvankelijk alleen op de rechterpagina. Maar hier en daar schrijft hij ook nog stukken tekst op het linker blad. Dit zijn dan toevoegingen van zinnen of hele passages die in de al geschreven tekst toegevoegd moesten worden. Ook maakt Cornelis een aantal sprongen. Op pagina 21 van het manuscript stopt het verhaal over het kerstfeest bij zijn familie in Harendermolen, met de aantekening ‘zie p. 28’. Op die pagina gaat het verhaal verder.

Op de bladzijden tussen pagina 24 en 27 beschrijft Cornelis de ontmoeting met zijn vrouw. Deze passage heeft geen verband met de voorgaande stukken en wat erna komt.

Namens Cornelis Jetses is van de kladversie van zijn herinneringen een netversie gemaakt. Verschillende passages zijn samengevoegd tot een lopend verhaal, zoals bijvoorbeeld over het kerstfeest. Daarnaast zijn passage die weinig samenhang vertoonden met de omliggende tekst, ingevoegd op plaatsen waar ze beter pasten in de verhaalstructuur.

Tijdens dit proces zijn twee zinnen uit de originele tekst gesneuveld omdat die nergens goed in de tekst geplaatst kon worden. Het gaat om deze twee zinnen: ”Het was toen ook in Groningen ’t gebruik dat vrouwen in ’t centrum rondom de preekstoel zaten en de mannen meer de buitenrijen en de galerijen bezetten. In de tweede helft van de preek, na den tussenzang – gingen bijna allen staan.”

Op deze wijze heb ik geprobeerd het verhaal beter leesbaar te maken, en komen de verschillende verhaallijnen beter tot hun recht. Om niet één grote brei aan tekst te moeten lezen heb ik verschillende passages voorzien van spaties.

De tweede belangrijke keuze ging over de spelling. Cornelis schrijft volgens de oude spelling van de Vries en Ter Winkel, dat de meest gangbare spelling was na 1880. In 1934 werd in Nederland de nieuwe spelling van Marchant ingevoerd. De meest zichtbare verandering was het vervallen van de dubbele klinkers aan het einde van open lettergrepen. Bijvoorbeeld ‘groote’ moest voortaan worden geschreven als ‘grote’ of ‘keeren’ als ‘keren’. Ook de -sch uitgang zou vervallen, waar een ‘s’-klank klonk. Bijvoorbeeld ‘fles’ in plaats van ‘flesch’.

Deze spellingsverandering bracht J.B. Wolters destijds in grote problemen. Veel gedrukte boeken voor het onderwijs moesten worden aangepast op de spelling en moesten opnieuw gedrukt worden. Veel voorraden werden hierdoor onbruikbaar, wat tenminste een schadepost van vierhonderdduizend gulden opleverde.60 De verliezen waren zelfs zo erg dat in 1936 afgezien werd

om het 100-jarig bestaan van het bedrijf te vieren.

Om zo dicht mogelijk bij de originele tekst van Jetses te blijven is gekozen om de tekst volgens de oude spelling weer te geven en niet aan te passen aan de nieuwste spelling.

Cornelis Jetses heeft zich altijd een Groninger gevoeld. Dit valt af te leiden uit zijn zelfportret, de Groningse verwijzingen in de afbeeldingen, maar komt ook terug in de jeugdherinneringen. In de tekst heeft Cornelis af en toe gebruik gemaakt van Groningse woorden en dan met name het stads-Gronings. Waar sommige woorden onduidelijk kunnen zijn voor de niet-Groningers, heb ik ze voorzien van een Nederlandse vertaling in een voetnoot.

(26)

26 eruit gehaald. Sommige woorden staan doorgekrast en zijn vervangen voor andere woorden. Waar dat gebeurd is heb ik de tekst weergegeven volgens de aanpassingen van Jetses.

Af en toe gebruikte Cornelis de verkeerde woorden. In een passage schrijft Jetses dat de kleren van zijn vader, na het blussen van een brand, een intrinsieke brandlucht mee naar huis namen. Waarschijnlijk heeft Jetses hier een intense brandlucht bedoeld. Hier is gekozen om zo dicht mogelijk bij de originele tekst te blijven en dit soort schrijffouten te laten staan.

Tot slot heeft Cornelis Jetses een aantal passages helemaal willen verwijderen uit de tekst door het door te strepen. De passages waren waarschijnlijk minder vleiend voor de beschreven personen of pasten bij nader inzien niet bij het verhaal dat Jetses wilde vertellen. Bijvoorbeeld de passage over zijn vriend Harm Ellens, waarvan zijn ouders gescheiden waren. ’s Avonds probeerde Harms’ vader nog wel eens in het huis te komen, wat door de rechter verboden was.61 Ondanks dat

(27)

27

(28)

28

Herinneringen

(29)

29

Het geboortebriefje dat Jetses mee moest nemen.

We hebben altijd in ’t begin van mijn leven mijn verjaardag gevierd op den 22e juni, maar bij mijn vertrek van huis in 18921, bleek door ‘t geboortebriefje wat ik moest meenemen, dat daarop 23 juni

stond. Moeder beweerde altijd dat ik een Zondagskind was en wie zou ’t eigenlijk beter kunnen weten, ze heeft ’t alles immers zelf meegemaakt. Hoe dan ook - sinds ik de wereld inging hebben we mijn verjaardag op 23 juni gevierd en mijn geboortejaar was 1873.

Mijn vader Albert Jetses2 en mijn moeder Everdina van Prooijen3 woonden toen op de Nieuwstad te Groningen; in hoofdzaak de Jodenbuurt. Mijn herinneringen reiken echter niet zoover terug – die beginnen bij de éénkamerwoning in de Gr. Leliestraat.

Mijn vader was van beroep zadelmaker, maar de verdiensten in dit vak waren zoo gering, dat hij beter knecht kon worden in een korenpakhuis van een firma aan de N. Haven. Hij verdiende daar f 9,- per week, d.w.z. zoolang er werk was en hij zelf niet ziek werd. Want in beide gevallen was ’t gedaan met verdienen en moest moe maar zien hoe ze de hongerige avonden kon vullen met ’t hoogst noodige.

Zonder werk was echter nog niet zoo erg – maar ziekte! Vader was gezond en sterk en pakte alles aan waarmee hij wat verdienen kon. Maar bij ziek zijn! Dan hield alles op. En ‘t pakhuiswerk gaf volop gelegenheid ziek te worden. Ik behoef maar te denken aan het werk op de ‘doare’. Dit was een groote zolder, waaruit de vloer bestond uit fijn gaas. Daaronder, dus in de ruimte gelijkvloers met de straat was een groote steenenoven, waarin niets dan zwavel werd gestookt. Deze zwaveldamp kon niet anders ontwijken dan door de gazenvloer en verder door het koorn – erwten of boonen wat daar in een dikke laag was opgestapeld. Alle mogelijke produkten werden op deze manier gedroogd en kregen meestal een nieuwe glans – zooals noten – mais – lijnzaad enz.

Voor de mannen die ‘t moesten bewerken en keeren met groote houten schoppen was het echter minder goed. Die heele zolderruimte was dan zoo dikvol met zwaveldamp, dat ik vader

1 Hier vergist Jetses zicht twee jaar. Volgens het bevolkingsregister is hij in 1894 naar Duitsland verhuisd. 2 Albert Jetses (1841 - 1910).

(30)

30 nauwelijks kon zien als ik hem om 4 uur zijn koffie en boterham bracht. Ik kon ’t er niet uithouden en ’t was geen wonder dat vader nu en dan naar een open luik liep om even lucht te happen. Ook geen wonder dat daarbij gelegenheid te over was om kou te vatten. Ik herinner me dan ook wel, dat vader meer dan eens longontsteking heeft opgeloopen. Dan was armoede troef – maar toentertijde trok deze patroon zich daarvan niets aan.

Mijn broer Jan4 was +- 6 jaren ouder dan ik. En dan was er nog een zusje5, waarvan ik alleen nog maar weet dat het ziek in de wieg lag en stierf. Waaraan weet ik niet meer. Alleen zie ik nog een klein handje op ’t dek van de wieg liggen, met één dik gezwollen vingertje. Moeder vertelde me, toen zusje gestorven was, dat ze nu in de hemel was (ik wou altijd graag alles weten) daar boven waar ook de maan was. ’t Was zeker juist ongeveer volle maan, want ik weet nog héél goed hoe ik onze stoep heen en weer liep, maar al naar de maan keek en zusje daarop ook ontdekte. Aan ieder die voorbij kwam, vertelde ik dat dat daar –op de maan – mijn zusje was. Geen verdriet dus, maar eigenlijk zeer trots op mijn nu zoo hoog verheven zusje.

Ik herinner me dat Jan en ik eens onder een fel onweer hand in hand naar huis liepen, maar ook onder de knetterende donderslagen trilde

zijn hand niet, hij was niet bang. En toen we eens samen bij avond op weg naar huis waren merkte ik op dat de maan als ’t ware al maar met ons meeging. En als hij al eens even verdween achter een huis of zoo – kijk bij de hoek van de straat was hij er weer, met zijn goedmoedig gezicht. Jan verklaarde omdat wij twee zulke goude6 jongens waren! Eigenaardig dat zulke onbeteekenende dingen zoo vast staat in je geheugen bewaard blijven. Daarentegen is er niets bewaard gebleven van hooggaande ruzies zoals toch wel onder broertjes voorkomen. Hoewel verschillend, waren we toch broederlijk één.

Wat was het ’s avonds heerlijk rustig in de kamer als moe alles van de avondboterham weer schoon opgeborgen had. Va en Jan gingen lezen in de mooie boeken die wij kenden van ’t Nut en moe was een paar uur bezig met de

soepenbrij7 te koken. Die moest bijna doorloopend geroerd worden en daardoor was ze dan ook altijd heerlijk en nooit “zengerig”. Even voor ’t naar bed gaan aten moe en va altijd een bordje vol en als wij zestien jaar werden, mochten we daaraan ook meedoen. Maar niet eerder.

Meestal zat ik te teekenen of platen te kijken en de rust werd alleen onderbroken door de mannen die mosselen of haring wilden verkopen. ”Tien nieuwe haringen voor een dubbeltje – uit de ton - uit de ton”. Nu en dan moest hij de handkar met een geheel vat haring er op laten stil staan om de klanten te bedienen. Maar de koopman met mosselen had nog een geweldiger stem. “Mossele – mossele – Geriet geeeroot en klain, zuver en rain, blank èèèèèn wit!” Als moeder een emmer mosselen kocht, dan slobberde Jan gauw een paar zoo rauw naar binnen! Griezelig! Moe kookte ze

4 Jan Albert Jetses (1867 - 1932).

5 Frederika Catharina Jetses (1876 - 1877).

6 Goede.

7 ‘Karnemelksepap’. ‘Zoepen’ is het Gronings voor Karnemelk. Wordt gemaakt met karnemelk en gort. Wordt geserveerd

met stroop of suiker.

Rustig boeken lezen. Uit: Hoogeveens Leesmethode, 5e

(31)

31 altijd in de groote ijzeren pot, maar altijd ging de zilveren roomlepel er bij in. Als de lepel zwart werd onder ’t koken dan was er een giftige mossel bij – maar dat hebben we nooit beleefd.

De mossels met wat edik8 was een heerlijk en voedzaam eten, moe kocht ze vaak. De stilte

werd ook nu en dan opgevuld door een flinke zingende jongensstem, met zijn: “ ’k Weet niet hoe ’t komt, ’t Blijft mij een vraag, waarom mag ik die meisjes zo graag!” Of door het sonore geluid van de stoomboten die langs het Reitdiep9 de stad naderden. Vader kende ze allen aan hun geluid. “Dat is de

Hunze zeven” of “dat is de Maastrichtse”. Ik vond altijd dat er in die stoomfluiten verschillend getinte geluiden klonken. Bij storm of onweer sprak er angst uit, bij mooi weer de blijheid het doel der reis weer bereikt te hebben.

Waren de avonden meestal rustig, de dagen – en vooral de dinsdagen en vrijdagen waren altijd even druk – door de massa’s koeien en schapen die door onze straat naar de markt gedreven werden. Wat een geblèr en geblaat – bovendien nog het geschreeuw der drijvers, die moesten verhinderen dat de beesten door de zijstraten wegvluchten. De koeien schommelden met hun overvolle uiers in breede rijen er ook tussendoor en de “koudrivers”10 waren ook niet zuinig met hun

schreeuwen en stokslagen. ’s Morgens heen, ’s middags weer terug van de markt. Neen – ’t was noch voor de beesten – noch voor de mensen een pretje. Wel een levendig schouwspel!

Onze buren waren allen zeer nette fatsoenlijke mensen. Naast ons – rechts – woonde een kapitein Jaap Deen11. ’s Zomers voer hij met zijn tjalk naar de Oostzee12 terwijl hij ’s winters aan de wal in zijn

huisje bleef. De huizen waren zéér gehorig en wij konden volop meegenieten van zijn geweldig Psalm zingen. Hij deed dit door aan de melodie zooveel draaierijen en versieringen aan te brengen, dat je versteld stond dat hij na al die coloraturen13 toch tenslotte met de melodie nog weer op de begane

grond terecht kwam.

Enfin – het bleef dan toch nog een geestelijk genot. Maar het werd erg “vleeselijk” als de kaptein boonen of erwten met spek gegeten had en dan met een even luidruchtige vrijmoedigheid komst gaf wat er nu in zijn binnenste omging. Hij kon dan zóó “trompetten met zijn achterdeelen”, dat het aan moe wel eens de opmerking ontlokte: “Zoolang Deen nog zoo blast, zellen de rötten wel van zien schip ofblieven“.

Naast Deen woonde een reeds bejaarde arbeider met zijn vrouw en een dochter. Ze heetten - net als moe – ook van Prooyen14, maar ’t was toch geen familie. Maar voor mij was ’t daar een

tweede huis. Ik liep er in en uit en als ’t te pas kwam at ik mee aan tafel en sliep ik er ook wel eens ’s

8 Azijn.

9 Water dat de stad Groningen, vanaf de Noorderhaven, verbindt met het Lauwersmeer. 10 Koe-drijvers.

11 Jakob Deen (1836-1917).

12 Al vanaf de Gouden Eeuw werd er vanuit Groningen handel gevoerd met het gebied rondom de Oostzee. Met name

graan was een belangrijk handelsproduct.

13Coloratuur is de naam van een reeks versieringen in de muziek, door snelle loopjes, sprongen en korte noten. De term

wordt meestal gebruikt voor klassieke (eind 18e eeuw) en romantische vocale muziek en is dan vaak synoniem voor vocale virtuositeit.

(32)

32 nachts.

De oude baas ging veel uit vissen en ik mocht dan mee, waarbij hij me telkens verzekerde dat hij ’t zoo jammer vond, dat hij maar zoo arm was. “Want as ik geld har – nou jonkie dan kreegst doe loater alles”. Lieve goede buren wat denk ik nog graag terug aan jullie!

Een paar huizen verder begon de Violetsteeg die van de Lelie - naar de Rozenstraat liep. Op de hoek daarvan woonde de ook reeds bejaarde Bers15 met zijn zuster Mie Bers16. Ze hadden een

snoepwinkeltje, maar ook een kokend water- en vuurhandel. Vooral dit laatste was van veel belang voor de buurt. Dat begon al ’s morgens vroeg. Dan kwamen de vrouwen en kinderen met hun koffiepotten en testen. Ook ik ben er veel geweest met ons blikken koffieketeltje en de groene test voor ’t vuur. ’t Was meestal een lange rij die stond te wachten en in de tijd van grauwe – kouwe – ochtendschemering was het een genot de warmte van het groote turfvuur te voelen, waarbij Bers de groote ketel hanteerde en Mie in elke test een kooltje vuur deed en de centen keurde. ’t Zal een schilderachtig tafereel geweest zijn – die schemerige kamer, blauw van de turfrook, het vuur met zijn vonken en glinsteringen en de speelse glans – en kantlichten op die verschillende types! Maar ‘t heerlijkste was dan toch gauw naar huis te loopen, de geurende cichoreikoffie17 onder de neus en de

warme test in je verkleumde handen.

In de buurt was ook een “porder”18: ’Jetses! Hal peibe (half vijf)– oppe taon! Dit werd er

geschreeuwd – geweldig roffelen op onze ruiten. De man had een spraakgebrek. Vóór moe of va opstonden, kroop ik vaak stilletjes het bed uit en ging me verstoppen tusschen de schoorsteenmantel en een kastje. En zat daar stilletjes in eengedoken, te wachten tot op ’t oogenblik dat ze zouden merken dat ik niet in bed was. Moe speelde haar rol altijd goed en ik sprong ten slotte te voorschijn en genoot zelf niet zuinig van dit vaak weerkeerende grapje.

Vlak tegenover ons huis was het groote en geheimzinnige ‘kreksiehoes’,19 waar je als je niet

goed oppaste ’ingestopt’ werd en niets te eten kreeg als ‘brood met gruine zaipe!’20 Nou, dat was

vreeselijk! Later begreep ik dat ‘Kreksiehoes’, ‘Correktiehuis’ beteekende, zooiets als gevangenis. (verbeterings-huis)

In de Zoutstraat was de groote ingangspoort – waar elke dag om +- 1 uur de “Krekshoeswoagen”21 kwam om gasten te halen of te brengen. Voor ons kinderen was dat altijd een

gebeurtenis. Die zwarte ijzeren wagen – de veldwachters met hun helmen en sabels – de mannen en vrouwen die door de poort binnengeleid werden. We zagen ’t alles met nog niet begrijpende kinderoogen aan.

Nee, dan was ‘t aflossen van de schildwacht – wiens schildenhoes22 op de hoek van Zout en

Leliestr. stond – veel mooier. De soldaten droegen toen tsjako’s23 en ze draaiden dan een paar keer

als tinnen soldaatje om elkaar heen, mompelden wat tegen elkaar, wat we nooit verstonden en de nieuw aangekomen soldaat begon weer zijn loopje heen en weer voor de gevangenis terwijl de wacht naar de Kazerne24 terug keerde die bij de Nieuwe Kerk was.

Op zekeren dag speelde ik met mijn vriendje op de deurdrempel van de Direkteur, wiens

15 Jacobus Bergs (1821-1896).

16 Uit het bevolkingsregister blijkt alleen dat dochter Grietje Bergs (1853 - 1916), tijdens de jeugd van Jetses, bij haar vader

woonde. Waarschijnlijk bedoelt Jetses deze dochter.

17 Sinds de 19e eeuw wordt van de gemalen en gebrande wortels van cichorei een cafeïnevrije drank gemaakt waarvan de

ietwat bittere smaak lijkt op die van koffie. In de Franse tijd, rond 1800, was deze cichoreikoffie of peekoffie in Nederland populair geworden.

18 Tegen een kleine betaling wekte iemand je, als je vroeg op moest staan. Een menselijke wekker dus. 19 Correctiehuis.

20 Groene Zeep. 21 Gevangenisauto.

22 Woning van de hoofdwacht.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

We doen dit aan de hand van drie, door veel auteurs genoemde pro- bleemvelden: de cumulatie van verantwoording, die moet worden afgelegd vanuit bestaande of

Dit heeft er toe geleid dat in de sectoren PO, VO en MBO zonder medewerking van AOb/FNV buiten de cao om uitvoeringsovereenkomsten (PO en MBO) zijn gesloten, dan

Tijdens deze activiteit gaan de kinderen kijken naar gebouwen, praten over gebouwen en gebouwen

Duplexfrequenties zijn paren frequenties die voor de communicatie met het basisstation nodig zijn: één voor het contact van mobiele telefoon naar het basisstation (uplink) en één

Het feit dat Jetses twee pagina’s blanco heeft gelaten, voor aanvullingen op bepaalde herinneringen, geeft aan dat de tekst in het schriftje nog niet meer was dan een

Het doel van dit onderzoek is inzicht te krijgen in de toepassing en de gewenstheid van lokale marketing door de supermarktretailer, om vervolgens aanbevelingen

Ondernemer 1 past lokale marketing toe om zijn klanten beter te kunnen bedienen en tevreden te houden en natuurlijk om meer te verdienen.. Hij moet zich echter

Maar iets anders heeft zijn voorliefde; in een van de stukjes wordt het de 'tussentijd' genoemd, de tijd tussen het niet meer en het nog niet, waarin de verandering zich