• No results found

wisselende redeneringen hebben getracht het kunstbeleid van een bevredigende legitimering te voorzien

11. Een kunstwerk van Jan Snoek voor het ministerie vanWVCin Rijswijk. Vanaf de jaren vijftig stimuleert de overheid met de zogenoemde ‘percentageregelingen’ het toepassen van monumentale kunst.

Eindnoten:

1 Tot het kunstbeleid behoort de zorg voor de beeldende kunsten (inclusief bouwkunst en vormgeving), muziek, dans, toneel, letteren, film en amateuristische kunstbeoefening en kunstzinnige vorming. Het kunstbeleid maakt op zijn beurt weer deel uit van het cultuurbeleid, waartoe ook de zorg voor de media, de bibliotheken, musea, monumenten en archieven behoort. Binnen het ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur is het directoraat-generaal Culturele Zaken belast met het cultuurbeleid. Dit directoraat-generaal bestaat behalve uit een aantal ondersteunende bureaus en een stafdirectie uit drie ‘beleidsdirecties’: Kunsten (waarin afdelingen voor podiumkunsten, beeldende kunsten/bouwkunst/vormgeving, film en kunstzinnige vorming/amateuristische kunstbeoefening), Cultuurbeheer (waar het beleid op het terrein van de musea, de monumenten en de archieven wordt gevoerd) en Media, letteren en bibliotheken (met afdelingen voor omroep en pers, letteren en bibliotheken).

op zelfstandigheid. Een verkenning van de mogelijkheden tot verzelfstandiging van de rijksmusea en overige museale instellingen, Rijswijk: Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur,

augustus 1989).

5 Zie over de Schiedamse affaire: De kunst van links, Amsterdam: De Volkskrant, 1979 (bundel met herdrukken). De artikelen uit de Revisor werden gebundeld in: Hans van Dulken e.a. (red), De kunst & het geld, Amsterdam: Boekmanstichting, 1982. De bijdragen van de ‘buitenstaanders’ werden gebundeld in Buitenstaanders, Amsterdam: De Volkskrant, 1986 (bundel met

herdrukken).

6 Uitspraak van S. van Heusden, directeur van de Directie Kunsten van het ministerie van wvc, in een interview met Arjen Schreuder inNRCHandelsblad van 3 augustus 1990.

7 Zie Blomsma 1985, pp. 92-94.

8 Advies Cultuurwetgeving, Rijswijk: Sociaal en Cultureel Planbureau, 1986.

9 Handelingen Tweede Kamer 1988-89, stuk 20987: Regels betreffende enkele aspecten van het specifiek cultuurbeleid (Wet op het specifiek cultuurbeleid), nr. 2: Voorstel van wet.

10 De eensgezindheid in de politiek over het kunstbeleid komt onder meer tot uitdrukking in het feit dat de veranderingen in het kunstbeleid vrijwel onafhankelijk van de politieke kleur van zittende regeringen verlopen. Kassies heeft naar aanleiding daarvan al eens opgemerkt dat het kunstbeleid ‘niet in sterke mate is gepolitiseerd’ (Kassies 1983, p.II). Ook de Federatie van Kunstenaarsverenigingen constateerde in een recente discussienota dat partijpolitieke principes nauwelijks een rol spelen in de discussies over het kunstbeleid. De Federatie pleitte voor een duidelijkere profilering van de politieke partijen op dit punt (Federatie van

Kunstenaarsverenigingen, Het linkerbeen... Kunst en politisering, discussienota, Amsterdam, 1986).

11 Knulst 1986, p. 100.

12 Handelingen Tweede Kamer 1949-50, Stuk 1740, p. 1.

Bij de behandeling van de Rijksbegroting voor 1950 werd in de Tweede Kamer door de vaste Commissie voor het Onderwijs de wens geuit aan een aantal onderwerpen wat meer aandacht te besteden. Een daarvan was kunst en cultuur. De Commissie formuleerde een aantal schriftelijke vragen en aan de hand van de uitvoerige antwoorden van de minister discussieerde de Commissie met de minister. Stuk 1740 bevat de vragen, de antwoorden en een verslag van de discussie. 13 Het subsidiariteitsbeginsel is de katholieke variant van de ‘souvereiniteit in eigen kring’, het

principe dat door de gereformeerden werd gepredikt. Beide doctrines verwijzen naar het principe dat er een private naast een publieke sfeer bestaat, dat de overheid die scheiding dient te respecteren en de private sfeer moet overlaten aan de particuliere organisaties. Zie Van Doorn 1988, pp. 72-74.

14 ‘Whereas the amount of labor necessary to produce a typical manufactured product has constantly declined since the beginning of the industrial revolution, it requires about as many minutes for RichardIIto tell his “sad stories of the death of kings” as it did on the stage of the Globe Theatre.’ (Baumol en Bowen 1966, p. 164).

15 Schattingen van het aantal beeldende kunstenaars dat geheel onafhankelijk van de overheid zijn beroep kan uitoefenen, zijn zeer moeilijk te maken. Niet het geringste probleem is dat er vele overheidsmaatregelen zijn en dat sommige daarvan (zoals in het verleden deBKRdoor haar prijsstellende eigenschappen) op het karakter van de ‘vrije markt’ een belangrijke invloed hebben. In het kader van een in 1983 door hetIVAin Tilburg gehouden onderzoek naar het functioneren van de toen nog bestaandeBKRis ook aandacht besteed aan de vrije markt. De onderzoekers schatten daar dat van de 12 700 zelfstandige ‘beeldende beroepsbeoefenaren’ ongeveer 5% een ‘redelijke inkomstenvormende omzet’ konden realiseren, ‘oftewel zelfstandig in hun inkomsten voorzien als beeldend kunstenaar’ (Muskens en Van Poppel 1983, p. 83). 16 Zie voor een algemene uiteenzetting over economie en cultuur: Lapré (red.) 1976. Hans Abbing

is in deze reeks te vinden in Volume 2, pp. 723 e.v.

Olson heeft aannemelijk gemaakt dat de acties van individuele burgers zelden gericht zullen zijn op de produktie van collectieve goederen en diensten. ‘These goods and services are inherently unsuited to the market mechanism, and will be produced only if everyone is forced to pay his assigned share’ (Olson 1965 p. 94). Een recent werk over de theorie van de collectieve goederen, toegepast op de verzorgingsstaat, is De Swaan 1988.

18 Zie voor een overacht van die zienswijzen: Abbing 1978 en 1989 en Van Klink 1986. 19 Zie Hietbrink e.a. 1985. C.A. de Kam is een van degenen die op dit rapport ernstige kritiek

hebben uitgeoefend. De Kam schatte de economische betekenis van de kunsten op ‘slechts een kwart’ van de 1,25 miljard die Hietbrink c.s. hadden becijferd. De kunsten hebben hun betekenis voor het toeristenverkeer, meende De Kam, maar ‘als er geen hotels en restaurants in Amsterdam waren, zouden er nauwelijks buitenlanders naar kunst komen kijken’ (De Kam 1986, p. 76). 20 Grampp 1989, p. 247.

21 Pen 1982a.

22 Grampp 1989, p. 233. 23 Pen 1982b.

24 Zie Kempers 1987, pp. 345-51.

25 Voor het korte historische overzicht is geput uit Boekman 1939, Knulst 1986, Thijssen en Vink 1984, Hoogenboom 1985 en Kempers 1989.

26 Aldus concludeert Kempers in een fraai gedocumenteerd overzicht van de culturele activiteiten van het geslacht Oranje-Nassau (Kempers 1989).

27 Hoogenboom 1985, pp. 19-23. 28 Zie Hart 1988, pp. 75-76. 29 Boekman 1939, p. 63. 30 De Stuers 1975 (1873). 31 Boekman 1939, p. 68.

32 In een artikel over het particulier initiatief in de cultuur concludeert Bevers: ‘Initiatieven kwamen meestal van de kant van enthousiaste vaak ook belanghebbende cultuurminnaars uit de klasse van de welvarende burgerij maar hun inspanningen waren vanaf het begin er mede op gericht de overheid voor hun plannen te winnen en tot daadwerkelijke steun over te halen’ (Bevers 1987, p. 279).

33 Boekman doelde daarmee vooral op de Vereniging Rembrandt, die met succes een beroep deed op de Rijksoverheid toen een belangrijke verzameling tekeningen naar het buitenland dreigde te verdwijnen (Boekman 1939, p. 66).

34 Zie Kruithof 1980.

35 Zie Hoogenboom 1985, p. 19. 36 Mijnhardt 1990, p. 37. 37 Zie Eijsink 1990.

38 Zie Adang 1990, pp. 89 e.v. 39 Zie Adang 1978.

40 Zie hierover bijvoorbeeld Knulst 1980. Boekman besteedt in zijn dissertatie ruime aandacht aan de verschillen tussen de diverse levensbeschouwingen waar het de belangstelling voor kunst betreft.

41 Boekman 1939, p. 187. 42 Zie Van Dulken 1985, p. 90.

43 Handelingen Tweede Kamer 1952-53. Rijksbegroting, Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, Memorie van Toelichting.

44 Handelingen Tweede Kamer 1952-53, Rijksbegroting, Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, Voorlopig Verslag, nr. 11, p. 13, Kunsten.

begrotingsjaar 1966 voor de ‘Directie Kunsten’ (ministeries vanCRMenWVC) werden begroot. De bedragen die onder deze titels werden opgevoerd zijn altijd exclusief de ambtenarensalarissen (die overigens wel een onderdeel vormen van de ‘totale Rijksbegroting’), de kosten van de musea, monumenten en archieven; uiteraard ook exclusief de uitgaven voor de Beeldende Kunstenaars Regeling, die onder het ministerie van Sociale Zaken ressorteerde. De bedragen zijn inclusief de uitgaven voor het kunstonderwijs, voor zover die voor rekening van de kunstenbegroting komen: de uitgaven voor de Rijksakademie voor Beeldende Kunsten bijvoorbeeld.

Voor 1940 was er sprake van een ‘Afdeling Kunsten en Wetenschappen’ (ministerie vanO,K

enW). Om tot vergelijkbare bedragen te komen zijn de uitgaven die voor wetenschappen, musea en monumentenzorg werden begroot niet meegerekend. Een strikte scheiding was echter niet altijd mogelijk. Zo komt er op de begroting voor 1935 een post voor die getiteld is ‘Subsidies en persoonlijke toelagen voor beoefenaren van kunsten en wetenschappen’. Deze post (voor 1935 begroot op ƒ124 510) is in zijn geheel tot de kunstenbegroting gerekend.

Om tot vergelijkbare cijfers te komen is aan de begrotingscijfers voor 1990 een bedrag van ƒ25 892 000 toegevoegd, zijnde het budget voor Letteren. Sinds 1989 ressorteren Letteren niet meer onder Kunsten, maar onder de directie ‘Media, Letteren en bibliotheken’ (zie ook n. 1). 51 De belangrijkste posten waren: de orkesten (ƒ260 000), de subsidies aan beoefenaren van

kunsten en wetenschappen (ƒ124 150) en de Rijksakademie voor Beeldende Kunsten (ƒ98 000). Daarnaast waren er nog vier andere begrotingsartikelen: ƒ10 000 voor opdrachten aan beeldende kunstenaars, ƒ350 voor de commissie die over die opdrachten moest adviseren, ƒ14 250 voor aankoop van boekwerken en andere voorwerpen van kunst en wetenschap en ƒ425 voor ‘eremedailles’.

53 Zie De Swaan 1982, vooral het eerste hoofdstuk: ‘De mens is de mens een zorg; over de verstatelijking van verzorgingsarrangementen’.

54 Cijfers ontleend aan Van den Berg 1985.

55 Aan de absolute waarden van deze cijfers moet minder belang worden toegekend dan aan de relatieve waarden. Niet alle rijksambtenaren die zich met kunsten bezighouden staan bij ‘Kunsten’ op de Rijksbegroting. Het personeel van de Raad voor de Kunst komt bijvoorbeeld onder een afzonderlijke begrotingspost voor. Omdat ‘Kunsten’ als beleidsafdeling of (later) als

beleidsdirectie steeds ongeveer dezelfde categorie van beleid en personeel aanduidde, is de personeelssterkte daarvan toch een goede vergelijkingseenheid. De cijfers van ‘Kunsten’ zijn de aantallen die in de begrotingen worden genoemd en zijn dus opgesteld in het jaar voorafgaand aan het begrotingsjaar.

Bij alle cijfers zijn tijdelijke arbeidskrachten buiten beschouwing gelaten, althans voor zover dat uit de niet altijd uniforme presentatie van de cijfers in de stukken was op te maken. De categorie departementsambtenaren bestaat uit Rijksambtenaren, minus de ambtenaren van hoge colleges van Staat, van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds, dePTT, de Staats-mijnen en het Zuiderzeefonds.

Bronnen: voor de cijfers van ‘Kunsten’ de Rijksbegrotingen, voor de cijfers van de

departementsambtenaren de volgendeCBS-publikaties: de edities 1951-52, 1956, 1960, 1965, 1970, 1976 en 1981 van het Statistisch Zakboek, voor de cijfers van 1985 en 1990 zijn gegevens verkregen van het ministerie van Binnenlandse Zaken.

56 Boekman 1939, p. 7. 57 De Swaan 1982, pp. 31-50.

58 Te denken valt aan de opdrachten die onder auspiciën van het Praktijkburo Beeldende Kunstopdrachten en in het kader van de percentageregelingen tot stand komen. 59 De Swaan 1982a, pp. 41-42.

60 Zie Goudriaan e.a. 1984. Zie voor een bespreking van dergelijk preferentie-onderzoek: De Groot en Pommer 1986.

62 Van Doorn en Lammers 1959, p. 192. 63 Kleijn 1968, p. 7.

64 Hoogerwerf 1972, p. 84. 65 Lindblom 1968, pp. 3-4.

66 Zie Van Doorn 1988, pp. 120-122 voor een algemene beschouwing over deze vervlechtingen. Onder anderen Bevers heeft op de vervlechting op het terrein van de kunsten gewezen (Bevers 1987).

67 Schrijvend over de jaren zestig merkt Zwaan op: ‘De democratiseringsbewegingen droegen bij aan de politisering van vele maatschappelijke verhoudingen, buiten-parlementair politiek activisme bevorderde de politieke participatie van diverse maatschappelijke groepen. Ook kan gewezen worden op een zekere informalisering van vele betrekkingen, in de politiek werd daardoor het autoritair-regenteske leiderschap van voorheen minder mogelijk’ (Zwaan 1985, p. 111).

68 Knelpunten-nota. Rapport van de beraadsgroep knelpunten, harmonisatie welzijnsbeleid en

welzijnswetgeving. 's-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1974.

Nota Kunst en Kunstbeleid. Handelingen Tweede Kamer 1975-76, Stuk 13981, nrs. 1-2.

69 Die hoofddoelstellingen waren:

‘- Het ontwikkelen en in stand houden van culturele waarden - Het toegankelijk maken van culturele ob-jecten en manifestaties

- Het bevorderen van de mogelijkheden voor de bevolking om in culturele waarden te participeren.’ (Nota Kunst en Kunstbeleid, p. 13).

70 Zie hierover het volgende hoofdstuk.

71 Zie over de veel sterkere traditie in Frankrijk bijvoorbeeld Samuel 1987.

72 Uit de tekst van een toespraak van minister Brinkman ter gelegenheid van de opening van het pand van het werkgeversoverleg Podiumkunsten op 21 november 1988 te Amsterdam. Citaat uit de door het ministerie vanWVCverspreide tekst.