• No results found

gelegitimeerd met de kwaliteit van de kunst zelf. Die ontwikkeling doet recht aan de autonomisering van de kunst en de volksverheffers van het begin hebben plaats

gemaakt voor professionele kunstmanagers: ambtenaren, vertegenwoordigers van

beroepsorganisaties en bemiddelaars. De sociale idealen van het eerste uur hebben

plaats gemaakt voor de bureaucratische deugden van de nieuwste tijd: professioneel

management, een kloppende kas en goede relaties met het bedrijfsleven. Dat is niet

een ontwikkeling die uniek is voor de kunsten. Ook op andere maatschappelijke

terreinen zet de managersrevolutie door en ook in andere sectoren wordt het

terugtreden van de overheid bepleit.

34

In een belangrijk opzicht is het kunstbeleid echter een geval apart: het moet het

in laatste instantie niet van zijn efficiency, maar van zijn ideologie hebben. Zonder

een ideologie, zonder een redenering die verklaart waarom de overheid het zo

belangrijk vindt dat er voor de kunst belastinggeld wordt vrijgemaakt, wordt het

kunstbeleid extra kwetsbaar voor de vraag die hardnekkig blijft terugkeren: waarom

zou de overheid bevorderen wat de burgers blijkbaar niet willen?

14. ‘De vrijheid van de kunst dient gewaarborgd te zijn, ook tegen een wellicht goedbedoelde, maar verstrekkende overheids- of staatsbemoeienis.’ Minister Brinkman vanWVCtijdens een toespraak in de Ridderzaal in 's-Gravenhage, op 10 november 1984.

Eindnoten:

1 Voor dit hoofdstuk is gebruik gemaakt van de memories van toelichting in de jaren 1946-89. Bij de analyse stond de legitimering van het beleid centraal. Gezocht werd naar uitspraken en opmerkingen over de uitgangspunten van het beleid, de meest gewenste richting van het beleid en de problemen die daarbij nog overwonnen moesten worden.

De omvang van de memories is sterk wisselend; van een paar alinea's tot enkele pagina's. De uitvoerigste memories treft men aan vlak na een regeringswisseling. Niet alleen wordt er dan

3 Zie over de cultuurpolitieke opvattingen van Van der Leeuw: Van Dulken 1985.

4 Bronvermeldingen van de citaten uit de memories van toelichting zullen in dit hoofdstuk worden gegeven door: (mvt 19..), waarbij het jaartal het tijdstip van publikatie aangeeft. Alle begrotingen en memories van toelichting zijn opgenomen in de Bijlagen van de Handelingen van de Tweede Kamer. De begroting en de memorie van toelichting worden in de maand september, aan het begin van de zittingsperiode gepubliceerd en zijn bestemd voor het dienstjaar (kalenderjaar) dat daarop volgt. De memorie van toelichting die in 1949 werd gepubliceerd, was dus bestemd voor het dienstjaar 1950, en is opgenomen in de Bijlagen van de Handelingen van de Tweede Kamer, zittingsperiode 1949-50.

5 Handelingen Tweede kamer 1949-50, Stuk 1740, p. 1.

6 De verslagen van commissievergaderingen waren in de jaren vijftig niet woordelijk; ook werden de namen van de commissieleden niet vermeld. In plaats daarvan spreken de verslagen van ‘verscheidene leden’, ‘verschillende leden’, ‘sommige leden’, ‘andere leden’, etc.

7 Zie Stokvis 1984, vooral de Inleiding.

8 Discussienota Kunstbeleid. 's-Gravenhage: Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk

Werk, 1972.

9 Nota Kunst en Kunstbeleid, Handelingen Tweede kamer 1975-76, Stuk 13981, nr. 2, p. 33.

10 Praktijkonderzoek beeldende kunst, een voorstel, Raad voor de Kunst, 1974 (arch. Raad voor

de Kunst). Zie over het Praktijkonderzoek verder Oosterbaan Martinius 1983.

11 Discussienota B. Een toekomstig beleid ten aanzien van beeldende kunst, vormgeving en

bouwkunst uitgaande van de huidige beschikbare middelen. Ministerie vanWVC, z.j. (1983), p. 5.

12 Notitie Cultuurbeleid. Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur. Rijswijk, mei 1985,

p 28.

13 Zie hierover bijvoorbeeld Ganzeboom 1989a enSCP1982. 14 Tromp 1982, p. 11.

15 Zie Kassies 1983, p. 12. In een bundel die aan Kassies in 1988 werd opgedragen, zijn verschillende auteurs nader op zijn stelling ingegaan (Hans van Dulken, André Köbben e.a. (red.), 1988). 16 Ganzeboom 1989, p. 176. 17 Ganzeboom 1989, pp. 43-51. 18 Ganzeboom 1984, p. 94. 19 Wilterdink 1990. 20 Zie Hughes 1981.

21 In dit licht is het ironisch dat in het kunstbeleid van de jaren zeventig met zoveel de nadruk de wenselijkheid van artistieke vernieuwing werd bepleit. Voorzover dat beleid tot resultaten leidde, werkten die het slagen van het spreidingsbeleid niet bepaald in de hand.

22 Bevers 1988, pp. 92-93.

23 Gesprek met drs. T. Adams en dr. V. Bina van de Stafafdeling Culturele Zaken, ministerie van

WVCop 5 oktober 1989.

24 Blomsma komt in zijn overzicht van het cultuurbeleid in een aantal Europese landen tot de conclusie dat de ontwikkeling van welzijn naar kwaliteit zich ook in Zweden, de Duitse Bondsrepubliek, Groot-Brittannië en België heeft voorgedaan. Frankrijk is een uitzondering; onder invloed van het beleid van minister Jack Lang oriënteert het cultuurbeleid zich daar de laatste tijd steeds meer op het slechten van drempels (Blomsma 1985).

Blomsma geeft geen verklaring voor deze parallellen, maar we behoeven er niet van op te kijken. Ook op allerlei andere terreinen vertonen de ontwikkelingen in deze landen parallellen en de ontwikkeling van de kunst heeft in sterke mate een internationaal karakter.

Internationaal vergelijkend onderzoek was ook het oogmerk van Hantrais en Kamphorst, maar de bijdragen in hun bundel over cultuur en cultuurbeleid in acht verschillende landen laten zich

‘Afdelingen’ (de ambtelijke afdelingen in de Directie Kunsten, die elk voor zich een tak van kunst onder hun hoede hebben) een nieuw hoofd aantrad heeft ertoe bijgedragen dat de nieuwe denkbeelden een gunstig onthaal vonden. De Raad voor de Kunst was in deze periode sterk verdeeld. Aan de ene kant was men wel gevoelig voor de kwaliteitsargumenten, aan de andere kant was men bevreesd voor de bedreiging van de sociale positie van vooral de beeldende kunstenaars.

29 Voor een treffende verwoording van de kritiek op de ‘welzijnskunst’ kan men terecht bij de artikelen over kunst en politiek in: Komrij 1980.

30 Zie over de omgevingskunst en het kortstondige bondgenootschap van ambtenaren en kunstenaars waardoor de omgevingskunst kon floreren: Kempers 1982, Van de Lagemaat 1982 en Oosterbaan Martinius 1983.

31 Zie over die regel HoofdstukIV.

32 Zie over het verschijnsel vriendenverenigingen: Bevers 1987.

33 Natuurlijk kan het publiek ook fluiten, joelen of een brief schrijven als het gebodene tegenvalt. Maar dan heeft men te maken met liefhebbers, die bij andere gelegenheden wel tevreden zijn. Wie niets in symfonische muziek of opera ziet, geen balletliefhebber is en niet van moderne kunst houdt koopt geen kaartje om de gelegenheid te krijgen van zijn misnoegen blijk te geven. 34 Verg. Van Doorn 1988, vooral ‘Organisatie en technocratie’, pp. 26-50.