• No results found

Op de Wijse vande 10. gheboden

In document Over-Ysselsche sangen en dichten (pagina 168-172)

Seste Ghesanck.

Op de Wijse vande 10. gheboden.

Inhoudt.

[1] De gemeente is de schoonste van alle vergaderingen, daer [2] en isser oock maer eene die Christo behaecht, hy schijntse [3] wel een tijtlanck te verlaten, maer roeptse weder tot be-[4] keringe, hy maecktse voetsaem4ende vruchtbaer,

op-[5] weckende door haer woort die inden slaep der sonden [6] liggen.

1.

B r u y d e g o m .

Schoon sijt ghy Lief, ja d'alderschoonste Gepresen door ws Minnaers stem:

Als Thirza der Princessen woonste,3 Ja schoonder als Jerusalem. 2.

5 Oock schrickelijck voor u vyanden Als een slachorden wel gerust

Met vaendels vliegend' om t'aenranden En te besoecken wie het lust.

3.

Keert van my af u brandend' ogen. 10 Neen, keertse tot my, mijn Vriendin:

Sy hebben my het hert onttogen En gants verwonnen mijnen sin. 4.

U haar is als de sachte vluysen13 Der geytgens teer die t'ruyge gras 15 Op Gilhads bergen af gaen pluysen

En scherent effen op sijn pas.16. 5.

U tanden die des levens spijse Met lust erkauwen, sijn gelijck

De schaepkens die nae herders wijse 20 Sijn wit gewasschen vanden slijck.

* Seste Ghesanck, A: wijse; Gheboden; Inhoudt, A: Inhout; 2. A: ooc; 4. A: bekeeringe; en;

Seste Ghesanck, 1. A: lief; 2. A: minnaers; 3. A: princessen.

4 v o e t s a e m : kinderen voedend. Het woord beteekent dus ongeveer hetzelfde als ‘vruchtbaer’. 3 d e r P r i n c e s s e n w o o n s t e : Thirza was de residentie der koningen van Israël. 13 v l u y s e n : vliesen, vachten.

117

* 6.

Die elckerlijck twee lammers dragen21 En gaen geordent op de ry,

En niemant can met reden clagen Dat een van al onvruchtbaer zy. 7.

25 U wangen root als twee granaten U vlechten als gevlochten gout

Doen blincken t'schoonste der cieraten De schaemte die de eer behout.28 8.

Al sie ick voor mijn oghen swieren 30 Der Coninginnen sesmael tien,

En daer toe tachtich camenieren, Met maeghden sonder tal versien 9.

Een is nochtans mijn onbesmette, Een is mijn duyfken sonder gal,34 35 Daer ick mijn hert, mijn sin op sette,

Die ick verheffe boven-al. 10.

Sy is mijn schat, mijn wtvercoren Die my bemint, en my behaecht. Haers Moeders kint de eengeboren, 40 Mijn siele nae geen ander vraecht.

11.

De tijt comt dat Vorstinnen t'samen Haer sullen prijsen hemel-hooch. De dochters haer noch sullen namen De salichst' onder d'hemel-booch. 12.

M a e g d e n .

45 Wie is zy die daer rijst in claerheyt Gelijck den purp'ren dageraet? Wie is zy die met t'licht der waerheyt Soo schoon als sonn' of mane gaet?

* 29.A: ogen; 30. A: coninginnen; 37. A: uytvercoren; 39. A: moeders.

21 e l c k e r l i j c k : ieder.

28 nl. den blos op de wangen.

118

* 13.

Oock schrickelijck voor haer vyanden 50 Als een slach-orden wel gerust

Met vanen vliegend' om t'aenranden En te besoecken wie het lust? 14.

B r u y d e g o m .

Ick heb' u, Lief, niet gants verlaten. Ick ginck na mijnen notenhof;

55 Ick socht de vrucht van mijn granaten, Ick socht den wijndruyf onder t' lof. 15.

Maer, och! daer was geen vrucht gedragen. Dies ick van sinnen heel ontroert

My heb geset op mijnen wagen 60 Van mijn vrywillich volck gevoert.

16.

Keert weder, ô Sulamitinne, Ghy die daer draecht den name mijn. Keert weder, o mijn Coninginne, Dat wy u sien en vrolijck zijn. 17.

M a e g d e n .

65 Wat siet u oog' o Coninck goedich Int wederkeeren van u Bruyt?

B r u y d e g o m .

My dunckt ick sie twee heyren moedich Die wederkeren vande buyt.

18.

Hoe schoon sijn uwe vaste voeten 70 Ghy Vorsten dochter suyverlijck,

Geschoeyt en veerdich om te groeten71 De erven van mijn Coninckrijck! 19.

Den gordel der oprechter waerheyt Bint uwe wack're lenden vast.

75 Den wercker der onwanckelbaerheyt75

U dit juweel heeft aengepast.

* 49. De tekst van 1621 heeft hier een drukfout: Ock; 54.A: lief; 63. A: coninginne; 70. A:

vorsten; 72.A: coninckrijck.

71 o m t e g r o e t e n : om te begroeten, te betreden. 75 d e n w e r c k e r d e r o n w a n c k e l b a e r h e y t : God.

119

* 20.

U navel als een ronden beker Die noyt geen dranck ontberen sal Leert dat u vreucht blijft eeuwich seker 80 Die niemand van u weren sal.

21.

De vrucht ws lijfs sal fraey ontluycken Gelijck een schoof die cloecke mans Om schoon te staen en wel te ruycken Omvangen met een lely-crans.82-84 22.

85 U ongevalschte melck fonteynen Sijn als twee dochters van het ree Die grasen inde groene pleynen87 Die schoonste vant wellustich vee. 23.

U hals als een yvoiren toren, 90 U ogen als twee bornen claer,90

U neus' (Heldin) rieckt wel te voren De lose list en t'snel gevaer. 24.

Gelijck de wacht op s'Coninx tinne Loert na Damasco s'vyants nest, 95 Soo loerdy oock met cloecken sinne

Op al u haters oost en west. 25.

U hooft-tuych is in schone vouwen Scharlaken-rood' en purp're sy, De Coninck leyt om u t'aenschouwen 100 Gebonden op sijn galery.99-100

26.

Hoe schone sijt ghy, o mijn schone! Hoe lieflijck sijt ghy, Liefste mijn! Ghy sijt mijn eer, ick ben u crone, Dit doet ons bey t'saem blijde zijn.

* 99.A: coninck; 102. A: liefste.

82-84 zooals een schoof (vrucht van 't koren), die als eersteling van den oogst met een bloemkrans versierd wordt.

87 p l e y n e n : vlakten. 90 b o r n e n : bronnen.

99-100 cf. Hooglied 7:5, ‘de Koning is als gebonden op de galerijen’, (een waarschijnlijk niet juist vertaalde en ook in 't Hebreeuwsch duistere plaats).

120

* 27.

105 Gelijck een palmboom hooch-geresen Soo is u lichaem ranck en lanck.

Ghelijck een tros vol wijngaert besen107 Soo is u borst vol hemels-dranck. 28.

Ick wil my tot den palmboom naken, 110 Sijn jonge telgen grijpen aen.

Ick wil hem claer en suyver maken Dat hem de vrucht sal overlaen. 29.

Dan sullen sijn u melck-fonteynen Als druyven aen het wijngaert rijs, 115 U reuck in dees gecruydde pleynen115

Als app'len wt het Paradijs. 30.

En uwes monts gesonde reden Als soeten wijn die glat gaet in, En maeckt den slapers gauwe leden, 120 Een vrye tong' en blyen sin.119-120

In document Over-Ysselsche sangen en dichten (pagina 168-172)