• No results found

Op de wijse: Hoe schoon lichtet de morghenstern

In document Over-Ysselsche sangen en dichten (pagina 146-150)

Versadicht in gebreck met t'levend' Hemelsch broot, Behoedet voor den val en droeve wanckelbaerheyt: Ah! schenckt mijn dorre siel een dropken vande bron 10 Die vloeyde wt de borst ws Herders Salomon:10

Laet clincken in mijn dicht het snerren sijner snaren:11 Terwijl ghy door de hant van Maurits uwen helt Doet bulderen de Zee en daveren het velt Om t'huys van uwe Bruyt voor inval te bewaren.

*

Het Hoge Liet Salomons.

Eerste ghesanck.

Op de wijse: Hoe schoon lichtet de morghenstern.

Inhout.

[1] In dit Hoge liet spreken te samen, de Bruydegom dat [2] is Christus: de Bruyt dat is de Gemeente. De Maechden [3] dat sijn de Gelovighe. Het eerste gesanck vertoont 'tver-[4] langen der gemeente na Christi genade, crachtige roepinge, [5] salicheyt, haer wtwendighe verachte ghestalte, maer in-[6] wendighe schoonheyt. Perijckel onder valsche Broeders. [7] daer op volgen vriendelicke ende troostelijcke onderhan-[8] delingen, gebeden ende beloften.

1.

B r u y t .

Hy cusse my wt s'herten gront Met sijnen vriendelijcken mont Mijn Bruygom en mijn Heere. Want heylsaem is de liefde sijn, 5 Veel beter dan den besten wijn.

Sijn balsem riecktmen veere. Wiens locht

En vocht Op sijn schedel 10 Schoon en edel

Wtgegoten

Is op al zijn lee'n ghevloten.

* Ghebet, 11. l a e t c l i n c k e n - A: laet horen; Herhaling van den titel: ontbreekt in A. 10 w s H e r d e r s : Als koning van Israël is Salomo de herder van Gods volk. Bovendien is zijn

Hooglied een herderslied.

11 s n e r r e n : brommen, geluid geven.

98

* 2.

Hoe liefelijck is uwen naem! Gelijck den douw seer aengenaem 15 Der wtgestorter salven.

De Maegden van het gantsche lant Met eenen cuyschen liefden brant Beminnen u der halven.

Treckt my 20 Na dy

Dat wy lopen T'saem met hopen Voort getogen.

Sonder u wy niet vermogen.24 3.

25 Wanneer comt dien gewenschten dach Dat ick den Coninck aensien mach Int binnenst van zijn Camer? Daer sal al ons vertellen sijn Van uwe liefde soet als wijn 30 Ja noch veel aengenamer.

Geneucht En vreucht Boven maten Sonder laten34 35 Sal daer wesen

Voor die u wt liefde vresen. 4.

Van buyten ben ick soor en swart,37 Maer vol van schoonheyt is mijn hart O Dochters deser woning.

40 Wtwendich als een hutgen cleyn Maer binnen als tapyten reyn Van Salomon den Coning. Aensiet

My niet 45 Dat ick derve

Schone verve, Want de stralen

Van de Son steets op my dalen.

* 13.A: lieffelijck; 16. A: maegden; 27. A: camer; 42. A: coning; 48. A: son.

24 n i e t : niets.

34 s o n d e r l a t e n : zonder ophouden. 37 s o o r : dor, door de zon verbrand.

99

* 5.

De hoeders snoot die omt gewin 50 Mijns Vaders wijnberch hebben in,50

Mijns Moeders valsche soonen, Bedwingen my met grammen moet Dat ick als een slavinne moet In haer wijnbergen woonen. 55 Mijn hert

Lijt smert Dat de crancke Wijngaert rancke My betrouwet

60 Leyt soo woest end' ongebouwet. 6.

Och segt my, dien mijn siel bemint Waer ist datmen u cudden vint Wanneer den middach brandet? Dat ick niet als een lichte vrou 65 Van lose herders sonder trou

Met list werd' aengerandet.

B r u y d e g o m . Wilt ghy Met my O ghy schone 70 Vrouwen crone70 Ruste rapen,

Volgt den voetpat mijner schapen. 7.

Weydt uwe geytkens, Herderin, By mijne herders trou van sin 75 Ontrent mijns Vaders woning.

Als ick u sie van herten bly My dunckt ick sie de ruytery Van Pharao de Coning. Lieflijck,

80 Vrientlijck Staen u wangen Inde spangen82 O Vorstinne

Sterck en schoon, dies ick u minne.

* 50A: vaders; 51. A: moeders; 60. A: en; 78. A: coning; 83. A: vorstinne.

50 h e b b e n i n : in bezit hebben. 70 v r o u w e n c r o n e : (voor:) vrouw. 82 s p a n g e n : haargespen.

100

* 8.

85 U reyne deuchden menichvout Sijn als een snoer van louter gout Vol peirlen, die daer blincken Om uwen onbevleckten hals. Wy sullen u noch meer van als89 90 Vercieren en beschincken. Een croon Seer schoon Toebereydet U verbeydet 95 Cuysche Maget

Die mijn oog' alleen behaget. 9.

B r u y t .

Al is de Coninck verr' van my Aen sijne tafel, daer hy bly De plaetse my beschicket99 100 Hy sent my wt sijns Vaders huys

Dien narden-reuck, die in het cruys Mijn moede siel verquicket.

Ick draech Hem staech 105 In mijn sinnen,

Ja van binnen In mijn herte.

Hy geneest al mijne smerte. 10.

Gelijck een groenen myrrhen-bond'109 110 Van smake bitter, maer gesont

Welck rustet op mijn borsten: Gelijck een moscadellen tros112 Geplant ontrent den cyperbos,113 Een laefnis voor die dorsten, 115 Soo soet

En goet Is mijn Heere Vol van eere Ongemeten.

120 Sijner can ick niet vergeten.

* 95.A: maget; 97. A: coninck; 100. A: vaders.

89 a l s : alles.

99 b e s c h i c k e t : bereidt.

109 g r o e n e n m y r r h e n b o n d ': Revius denkt hier aan groene takjes van den myrreboom, terwijl in werkelijkheid de gomhars van dien boom als reukmiddel wordt gebruikt.

112 m o s c a d e l l e n : geurige druivensoort.

113 o n t r e n t d e n c y p e r b o s in de buurt van de cyperstruiken. De cyper is een struik met geelwitte, druifvormige bloemtrossen en een eigenaardigen geur.

101

* 11.

B r u y d e g o m .

Hoe schoon sijt ghy o vrome maecht! U oge cuysch mijn oog' behaecht Als t'Duyfkens oog' eenvuldich.123

B r u y t .

Hoe schoon sijt ghy, mijn Bruydegom! 125 Ick ben vol smetten om end' om,

Maer u hert is geduldich.

B r u y d e g o m .

Ons trou Jonc-vrou Sal doen rysen 130 Jonge rysen

En plantsoenen.131

Daer door sal ons bedde groenen. 12.

B r u y d e g o m e n d e B r u y t .

Comt hier ghy die beangstet zijt, Ons huys is vol woonplaetsen wijt, 135 Vol kamers op en neder.

Ons latten sijn cypressen hout, Tgewelfte schemert van het gout, De balcken sijn van ceder. Hier staen

140 Om gaen140

Rechte gangen Die daer langen142 Sonder dwalen

Tot des Conincx oppersalen.

*

In document Over-Ysselsche sangen en dichten (pagina 146-150)