• No results found

Gedeons vlies

In document Over-Ysselsche sangen en dichten (pagina 129-135)

Vyf Coningen.

*

Vijf coningen int hol van Makeda verborgen Heeft Josua den vorst doen hangen ende worgen

Als hyse eerstmael had gestoten inden dreck En van zijn capiteyns doen treden op den neck: 5 Mijn lichaem is een hol gans duyster, en daer binnen

Vyf coningen, dat zijn vyf tomelose sinnen, Die willen meester zijn, tot dat door uwe cracht O tweeden Josua, sy werden t'onderbracht, Op dat na haren lust voortaen ick niet en leve 10 Maer my geheel tot u gehoorsaemheyt begeve.

*

Ehud.

Gods heymelijcke woort heb ick met u te spreken, Sprack Ehud, en hy heeft den Eglon doot-gesteken:1-2

Wacht u voort heymelijck en onbeschreven woort,3 Op dat aen uwe siel ghy niet en wert vermoort.

*

Gedeons vlies.

Het vlies van Gedeon rees vanden dou om hoge Als het gehele lant bleef waterloos en droge,

Het vlies was waterloos en droge naderhant Als den gevallen dou bevochtte t'hele lant.1-4 5 Hoort een beduydenis: Het vlies dat zijn de ioden

Die God bedoude met zijn heylige geboden,

* Vijf Coningen, Hs. van Revius in C.

* Vijf Coningen, cf. Jozua 10:16 vlgg.

* Ehud, Hs. van Revius in C.

1-2 cf. Richteren 3:15-23.

3 o n b e s c h r e v e n w o o r t : niet in den Bijbel verkondigde leer.

* Gedeons vlies, Hs. van Revius in C.

Het velt voor datmael was het wilde heydendom Niet dienende den Heer maer de afgoden stom, Twelck nu daer tegen met Gods kennis is gesegent 10 Daer Israels geslacht blijft dorr' en onberegent.

Simson leeuwen-doder.

*

Ick sie wel, ick en cant u langer niet ontleggen,1 Sprack Simson tot sijn wijf, ick moet u t'raetsel seggen Hoe wel my schand' en schae daer over comen sal Twelck u en u geslacht wel strecken mocht ten val. 5 Nu luystert vlijtich toe, op dat ghy moget mercken

Hoe spijse vanden vraet en t'soet ginck vanden stercken.

* Simson leeuwen-doder, cf. Richeren 14.

85

By Thimnath was een leeu, nooyt eyselijcker beest7 En isser immermeer in desen hoeck geweest,

Geen dier, geen mensch en dorst te land' hem laten vinden. 10 Ick sach hem eens gaen tree'n ontrent die oude linden

Sijn knevel leckende vant nieu-gesopen bloet.

K'en had noch stomp noch scherp. God roerde my t'gemoet Dat ick van dese pest het lant sou suyver maken.

Ick trat hem int gesicht, en sach hem inde caken. 15 Den leeu in heeten grim verwondert dat ick dorst

Hem onder d'ogen sien, verhief sijn breede borst, Began sijn langen steert te crullen om sijn dyen, Began in arren moet te dencken aen het stryen. Sijn harden necke swol, sijn haer dat rees om hooch, 20 Sijn ruggen-graet getackt hem cromde als een booch.

Gelijck een timmerman, die om een rat te maken Een taey en sterrick hout wil buygen om de spaken Twelck hy eerst over t'vier dee crimpen wat in een, T'hout springt hem wt de hant en vliegt daer ginder heen, 25 Soo vlooch oock tot my aen den leeu, die lelijck brulde

Op dat hy met mijn vleysch zijn holle darmen vulde. K'had' om mijn slincker arm mijn opper-cleet gedraeyt, Ick heb mijn rechter vuyst eens inde locht geswaeyt, En sloech hem wel te pas recht tusschen beyde oren 30 Dat hem verginck het sien, dat hem verginck het horen.

Den leeu swijm-slagende viel plotselijcken neer. Doch eer ick tot hem quam was opgeresen weer. Hy suysde met het hooft, en swanckte met de benen,33 Den dreun hem crevelde tot onder inde tenen.34 35 Eer hy nu wederom sijn asem had gehaelt

Viel ick hem op het lijf, sijn nagelen verstaelt Ick perste op den gront met beyde mijne handen, Sijn achter-claeuwen oock ick doude inden sande Met mijner hielen cracht, sijn lenden senu-vast39 40 Met mijn geheele romp gants waren overlast.

De Heere quam my by, die gaf my sijnen segen, Ick scheurde hem van een, gelijck de jongens plegen Een geyten-suygelinck gecoockt en over-gaer Met eene lichte hant te breken van malcaer.

45 Ick quam een wijl daer na, en vant van deser pryen45 Het lege beckeneel, dat crimmelde van byen,46

7 T h i m n a t h : ten Z.W. van Jeruzalem, op de grens van het gebied der Filistijnen. 33 s w a n c k t e : waggelde.

34 c r e v e l d e : krieuwelde. 39 s e n u v a s t : met sterke spieren. 45 p r y : dood dier.

86

*

Ick nam een honichraet en proefde van het soet Daer menich lecker-tant sijn lusten ane boet. En so ginck mette daet (gelijck ghy nu cont merken) 50 De spijse vanden vraet, de soetheyt vanden stercken.

Simson Speel-man.

*

Als Simson blint en suf, vol vuylicheyt en jamer Betreden had de vloer der vorstelijcke camer Van boven tot benee'n vol vrouwen ende mans Belust om sijn gespel te sien by haren dans, 5 En sijnde vanden knaep die byder hant hem leyde,

Wiens wackere gesicht most dienen voor haer beyde, Gestellet tusschen twee pilaren dick en lanck;

Eens roerende de luyt, begost sijn swanen-sanck: Onsprekelijcke smert, ondenckelijcke plagen 10 Hoe heeft u mijn gemoet dus lange connen dragen?

Geen yser ofte stael, maar een lichtveerdich wijf11 My rovende de siel beneemt my oock het lijf. Haer lippen hebben my mijn crachten wt-gesogen, Haer ogen hebben my gebracht om bey mijn ogen. 15 Haer vleyende geween heeft my soo seer ontsint

Dat, als een teere maecht of een geslagen kint My (stouten oorlochsman) de tranen neder-vlieten Die door geen vrese plach mijn verwe te verschieten. Dees handen moeten nu den meulen drijven aen! 20 Dees vingers moeten nu de luyte leren slaen

Tot schimpelijck vermaeck van alle mijn vyanden! Ghy sijttet immers noch, o mijne vrome handen,22 Die den vergrimden leeu de kaken scheurdet op, Die duysent van dit volck vermorseldet den cop, 25 Ghy sijtet immers noch, o Israels behouders,

Die de stat-poorten leyd' op dese brede schouders:26 Laes! doe mijn onbevleckt en onbeschoren hooft Van zijn gesegent hayr noch niet en was berooft, Twelck weder, als ick voel, bestaende wt te breken 30 Geeft hope dat mijn hant mijn oogen noch sal wreken.

Een weynich sweech hy stil: en leggende de luyt Ter sijden by hem neer; dit spel, sprack hy, is wt: Een ander vang' ick aen van hoger hant gedreven Dat niemant voor my heeft so constich aengeheven.

* Simson Leeuwen-doder, 48. s i j n - A heeft ‘sijne’, wat strijdig is met de maat.

* Simson Speel-man, cf. Richteren 16:25-30.

11 e e n l i c h t v e e r d i c h w i j f : nl. Delila (cf. Richteren 16:4-21). 22 v r o m e : sterke.

87

35 De stijlen greep hy flocx, en gafse eenen crack Daer door het gantsche huys ontvestet inne-brack. O donder! o gedruys van balken ende stenen! O dodelijcke vlucht van armen en van beenen! O roepen, ah, en wee! o hersenen geplet!

40 O strate als een stroom van menschen bloet genet! Wie sach oyt vreuchden-feest so schiedelijck verstoren, En onder een gebou een heele stat versmoren?

Den helt self knielende ontfinck den eersten slach. En als hy onder t'gruys nu half begraven lach

45 Sprack voor het laetste woort: Ick danck u, hemels Heere, Dat ghy gewroken hebt den laster uwer eere.

En dat dees boose schaer soo wrevelich en snoot47 Mijn leven was een pest, mijn doot een harde doot.

*

Ruth.

De vrienden uwes mans, o dochter, moetty leren In voor- of tegenspoet te dienen en te eren:

Gelijck als Ruth, die haer schoon-moeder noyt verliet Noch doese Naomi, noch doese Mara hiet.4

Saul.

Hoochdragend' Israel, ghy veel-versochte helden,1 Waer is u mannelijck en ongetemt gemoet?

Waer is de vryicheyt, naest God het waertste goet Die eertijts onder u so vele plach te gelden?

5 Een coninck ghy verkiest, die u niet van gewelden Sal schutten, maer veel meer vertreten metten voet, En drijven over hals u jonck, u edel bloet7

Te voeren zijnen crijch, te bouwen sijne velden.5-8 De Heere die u self dit heeft geraden af

10 In zijn gerechten grim u eenen coninck gaf Soodanich als voorwaer verdienden uwe sonden.

Eerst waerdy Heer en voocht, nu diendy eenen man, Slaef-achtich Israel, en Saul den tyran13

Die eselinnen socht heeft eselen gevonden.14

47 w r e v e l i c h : misdadig.

* Ruth, Hs. van Revius in C.

4 cf. Ruth 1:20. 1 h o o c h d r a g e n d ' : fier. 7 o v e r h a l s ; onverhoeds. 5-8 cf. 1 Samuël 8:11-12. 13 S a u l : lees: Sa-oel. 14 d i e e s e l i n n e n s o c h t : cf. 1 Samuël 9:20.

David.

K'en weet niet of u luyt, o Orpheu, conde rueren T'vernuftelose vee en t'ore-lose wout,

88

K'geloof niet dat u harp, Amphion, steen en hout3 Dee rollen na het snoer van Thebes eerste mueren:

5 Ick twijfel of u spel, Arion, conde stueren Den gladden tuymelaer door t'wemelende sout.6 Wie weet oock seker of de hemels seven-vout Met deunende geschal haer lichten omme-vueren?7-8

Dit weet' ick, dat den clanck, o David, uwer psalmen, 10 Gods donderende hant heeft menichmael doen calmen,

Verwinnende diet al heeft onder sijn gebot. Is yemant soo verwaent dat hy u tonen laket, Ick seg (dewijl hem Gods vermaken niet en smaket) Dat hy niet wijs en is, of wijser is als God.

In document Over-Ysselsche sangen en dichten (pagina 129-135)