Vr. gr. Mej. R. Haag.
Toen 's avonds een brief uit Amersfoort kwam, maakte ik die met vreugdevolle
vingers open. Ik wist, dat het werkende duo Haag-Kuyt op Vader en Moeder een
hele goeie indruk had gemaakt. Ze schreven alleen, dat ze hoopten, dat ik nù goed
mijn best zou doen, en dat ik de ‘zeer geachte dames’ niet zou teleurstellen. Alsof
ik nooit goed mijn best gedaan had...
En de volgende morgen lag bij mijn ontbijtbordje een angstig-net briefje. Gelukkig
was de afzender vermeld: C. de Rijk, Alexander Boersstr. 86 boven. Cor Schreef:
Mej., Ingesloten vindt U de quitantie van de gelijmde vaas, ad f 10.- (zegge tien
gulden). Ik verwacht dit bedrag, volgens afspraak, ommegaande van U. In afwachting:
C. de Rijk.
En 's middags kwam er een briefje zonder afzender. ‘Jij hebt vàst een vrijer,’ gilde
Bus. Ik ritste het open. Een bankbiljetje van f 10.- dwarrelde naar de grond. Het was
van Pé. Ze schreef: ‘Lieve kind, Hierin vind je f 10.-. Dat heeft de vaas van lijmen
gekost. Ik had je toch beloofd je dit terugtegeven. Stuur het maar gauw aan Mijnheer
de Rijk. Dan is deze questie uit de wereld. De vaas is prachtig geworden. Dag m'n
lieve kind. Bevalt de nieuwe betrekking jou? Hopende spoedig eens iets van jou te
horen, met vriendelijke groeten
Mej. P.L.M. Schoen.
Het bankbiljetje had ik opgeraapt. Ik vouwde het briefje weer dicht. De gillende
proestlach van Bus tegen Adolf, die binnengekomen was, ging me voorbij. Ik dacht
aan Pé, en aan haar lieve gebaar. En ik dacht eraan, hoe je misschien toch overal wel
iets liefs kon vinden. Als je maar wilde!
Hoofdstuk VIII
Het was Donderdag, 29 Maart. Veertien dagen reeds vertoefde ik in de Schuijtstraat,
en ik stond in de erker, die als een klein, rechthoekig misbakseltje tegen het huis leek
gegooid. Ik had in het begin altijd het idee, dat dat erkertje kon instorten, en dat ik
dan door cactussen omstuwd, in de straat zou neerploffen. Het weinig roemrijke
einde van Mien. In de erker kon geen stoel staan, daarvoor was hij te klein. Maar hij
stond daartegenover vol planten. In blauwe, gele en groene kleine potjes stond op
de drie vensterbanken de cactusverzameling van Rie. Op de grond stonden enige
bloeiende begonia's en enige kwijnende cyclamen. Op het werkrooster stond voor
elke dag: ‘planten begieten. Bij koud weer een weinig warm water bij het koude
doen, zodat het lauw is.’ Ik had dus mijn vinger in het rooie gietertje gestopt: het
water was te warm. Daarna had ik er weer koud water bij geplenst. Het water was
lauw! En nu goot ik. En tegelijkertijd keek ik uit in de straat, waar een speelse wind
huishield. Papieren stoven omhoog, een enkele voorbijgaande heer liep met zijn stok
aan zijn hoed, en een dame hield haar jas kleums om zich heen.
Ik dacht aan de kaart, die ik 's morgens bij de post uit de lange, slanke handen van
Haag ontvangen had. Een kaart met een ooievaar. Die kaart luidde: ‘De heer en
Mevrouw Heze-Buitink geven met blijdschap kennis van de geboorte
van hun dochter.’ Boven in de hoek van de ooievaar bungelde een baby aan zijn fikse
snavel. En daaronder stond: Jenny. Dus mijn eerste nicht heette Jenny, naar de moeder
van Toos, die Jantje heet.
Haag, die bij elke post onderzoekend naar mij ziet, vroeg: ‘Prettig bericht, Mien?’
‘Ja juffrouw. In Haarlem, bij mijn broer, is een dochtertje geboren.’
‘Bij je broer, die leraar is?’ Haag had natuurlijk al mijn familiebetrekkingen al
lang doorvorst.
‘Ja juffrouw.’
‘En, hoe heet ze?’ vroeg Kuyt, die Els heet.
‘Jenny.’ ‘'n Aardige naam. Moet jij er Zondag maar heen, Mien. Is het je eerste
nichtje?’
‘Ja juffrouw.’
‘Och zo schattig, zo'n klein kindje,’ zei Els. ‘Vin jij het ook niet schattig, Mien?’
Ik belegde een stevige bruine boterham met Leidse kaas. ‘O, jawel,’ zei ik. En ik
dacht eraan, dat er toch zeker iets aan mij ontbrak. Andere tante's van bijna twintig
zouden in de wolken zijn met zo'n roerende kleine baby. Ik voelde nagenoeg niets.
Of kwam dat, omdat Toos mij zo weinig sympathiek was?
De planten waren begoten. Op het werkrooster stond: tweede week, Donderdag,
's middags eetkamer een grote beurt. Dus de morgen kon ik besteden aan de kamer
van Haag, de kamer van Els, de trap, de gang, de keuken, mijn kamertje... ik holde
om de stofzuiger. Ik dacht: ‘Het leven bij de twee werkende vrouwen bestond
nagenoeg alleen uit hollen.’ Maar het was waar, dat je overal zou moeten
ken. En ik had me ook nog niet ingeleefd... En Haag was akelig precies.
Er werd gebeld. Terwijl ik voorzichtig over een cyclame heenstapte keek ik uit
de erker naar beneden. De melkboer. 1 Liter melk. Dat was elke dag hetzelfde, behalve
wanneer we iets toeaten.
De melkboer was een dorpse man met een pet, die twee hel-gepoetste bussen op
zijn kar had staan. Ik holde naar beneden met de melkkoker.
Haag had gezegd: ‘Asjeblieft Mien, niet zo stampen. Dat is heel slecht voor onze
loper.’
In document
Cissy van Marxveldt, Pim 'de stoetel' · dbnl
(pagina 108-112)