Het is hier echt gezellig.’
‘Nee,’ zei Vader, ‘we blijven nog even schemeren. Dat kan straks wel, als Gijs en
Non thuiskomen.’
‘Is de pudding gelukt?’ vroeg Moeder.
‘Ja, ik geloof het wel. En morgen maak ik wat lekkers voor de koffietafel. En een
gezellige hors d'oeuvre voor 's avonds. Mag dat Moeder?’
‘Om mij wel. Wat zegt Vader daarvan?’
Ja, Vader vond het ook goed. ‘Alleen niet te veel rompslomp asjeblieft.’
Nu woù ik toch lief zijn. Nu had ik toch de innerlijke tevredenheid. Waarom was
het toch zo moeilijk, om wat innigs te brengen tussen Vader en Moeder en mij?
‘Vindt Mevrouw dit haar goed?’ Moeder's stem deed mij opschrikken.
‘Ja. Zij heeft juist voorgesteld, dat ik het zo moet dragen. Zij vond mij dat andere
haar niet zo goed staan.’
‘Ik vond dat strakke haar wat netjes,’ zei Moeder. ‘En die krullen op je voorhoofd.
Zo wild. Hoe vin jij het Vader?’
‘Ik denk, dat Pim zich aan mijn opinie wel weinig gelegen zal laten liggen. Zij
gaat zo op in de familie, waar zij nu is.’
‘Maar U hebt zelf gezegd, dat het nu aan mij is, om daar een prettige positie te
scheppen. Weet U nog wel Vader? En ik geloof, dat ze mij allemaal nogal mogen.
En ik, ik vind het er zalig!’
‘Wat een uitdrukking,’ zei Moeder berispend. ‘Als je er even over nadenkt, dan
weet je, dat je plaats hier is. Dat je het niet bij anderen zalig te vinden hebt. Vader
en ik worden een dagje ouder...’
Mijn hart ging bonzen opeens. Ze zouden het mij toch niet gaan afnemen, ze...
En toen werd er gebeld. Het waren Gijs en Non.
‘Ga jij maar naar binnen stoetel. Kom hier Non. Nog een laatste zoen. Dan gaan
wij weer op salet zitten.
‘Het zijn Gijs en Non. Zal ik theeschenken, Moeder?’
‘Ja. En doe nu de lamp maar op.’ Moeder trok de gordijnen dicht.
Ik schonk thee. Presenteerde kerstkransjes. Opeens zei Non:
‘Wat zie jij er toch goed uit Pim. Dit haar zo staat je stukken beter, dan dat malle
rolletje. En je hebt kleur gekregen. Of is dat uit een doosje?’
Ik boende mijn wangen. ‘Alles echt.’
‘Kom jij nog wel eens bij die familie, waar wij toen ook geweest zijn.’ Dat was
Gijs.
‘Ja. Zo af en toe. Maar ik heb drie avonden in de week kookcursus. Er blijft vrij
weinig tijd over.’
‘Zie je die leuke, jongeman nog wel eens?’ Non haalde haar mouw terug uit een
greep van Gijs.
Ik voelde het bloed naar mijn gezicht race'en.
‘Welke leuke jongeman?’ vroeg ik nog.
‘Kind, je staat in vlammen,’ zei Gijs. ‘Is er wat tussen
die man en jou?’ Ik wist dat Vader en Moeder bij deze onkiese bemerking versteenden.
‘Natuurlijk niet. Hij is toch verloofd.’ Ik moest wel jokken.
‘Ja, dat zeg jij nu wel,’ begon Gijs weer. ‘Maar die avond, dat wij daar kwamen,
zaten jij en die man... hoe heette hij ook weer... Hazewind,’ - ‘Hagedoorn,’ snerpte
ik - ‘o ja, Hagedoorn, nu jullie zaten maar wat knusjes samen. Toen was er geen
meisje.’
‘Die zat toch in Knocke.’
‘Ja, weet ik dat? En trouwens, dat kun jij wel zeggen, stoetel.’
‘Wat betekent dit alles?’ Vader's stem was scherp. Ik zag hoe Non Gijs een trap
gaf. Hij bukte zich, om haar voetje te grijpen.
‘Och niets Vader.’ Je stem in bedwang houden. Niet zenuwachtig overslaan. ‘Die
Mijnheer Hagedoorn is een vrind van de familie Boom. En die avond, dat Non en
Gijs mij kwamen opzoeken, paste ik op hun baby. Zij waren uit.’
‘En hij paste mee op de baby.’ Weer trapte Non naar Gijs.
‘Mijnheer Hagedoorn kwam even oplopen om Mijnheer Boom te spreken...’
‘Even,’ zei Gijs. ‘Hij zat er nog, toen wij weggingen.’
‘Waanzin. Hij is toch gelijk met jullie weggegaan.’
‘Natuurlijk,’ zei Non. ‘Ik vond hem echt leuk. Een charmante reus.’
‘Wat is dat voor een Mijnheer?’
‘Och, gewoon Vader. Leeraar Gym aan verschillende middelbare scholen. En
sportjournalist. Hij heeft een schat van een meisje.’ Die avond, dat wij door het
donkere park
gegaan waren, en dat hij mij verteld had, dat het ‘af’ was met Atie. Een avond was
ik nog schichtig naar de Boomen gegaan. Misschien zou Luuk daar zijn. Maar Luuk
was er niet. En Lettie had mij verontwaardigd verteld, dat Atie hem schandelijk had
behandeld. ‘Om haar heeft hij toen dat auto'tje gekocht. Omdat zij zo dol was op
autorijden. En, omdat het hem veel te duur werd, heeft hij het weer moeten verkopen.
Toen was het uit met Atie's liefde.’
‘Lettie, je slaat door,’ had George gezegd.
‘Toch is het zo. Jullie weet toch niets van ons vrouwen.’
‘Gezellig als je moet horen dat de liefde van een vrouw, via een auto, naar een
man gaat.’
‘Je zult zien, als die zich weer verlooft, dan wordt het een man met een
vliegmachine. Ik zie haar tot alles in staat.’
Schuchter had ik toen bemerkt: ‘Ze was wel heel knap.’ ‘O ja. Maar dat was ook
alles.’
‘En Luuk zo'n goeie kerel,’ had George gebromd.
Ik staarde in de lamp. ‘Pim, doe nog wat water bij de thee,’ zei Moeder. Met een
schok kwam ik weer in onze omgeving terug.
‘Dat meisje moet ik nog zien,’ zei Gijs. ‘Die man leek helemaal niet ongelukkig,
toen hij daar bij Pim zat, zonder meisje.’
‘Och eend, hij had zeker moeten huilen.’
Gijs legde zijn hoofd op Non's schouder. Vader fronste zijn wenkbrauwen. Hij
greep haar hand. ‘Als ik alleen ben, zonder Non, dan ben ik maar een half mens. Dan
flirt ik niet met meisjes als jij, stoetel.’
‘Gijs, behave,’ zei Non. ‘En doe niet zo dwaas. Die Mijnheer flirtte helemaal niet.’
Ze keek olijk naar Vader. ‘Hij zegt toch al die dingen om Pim te plagen.’
‘Als Pim maar weet, hoe zij zich gedragen moet.’ Vader had hiermee het laatste
woord.
Toen wij later aan tafel zaten en Gijs proefde van de pudding, die ik had gewrocht,
zei hij: ‘Nu, dat is een pudding voor Wisse van Rutterskerke. Sjonge, jonge, die
smaakt eminent, konijn.’
‘Zo jammer, dat Frans en Minny er niet zijn.’ Moeder keek de tafel rond.
‘Ken jij Minny al?’ Non bediende zich nog eens. ‘Die pudding is meer dan heerlijk,
Pim.’
Ik schudde mijn hoofd. ‘Ik heb nog niet de eer.’
‘Met Nieuwjaar zul jij de eer hebben,’ zei Gijs. ‘Kom jij over met Oud en Nieuw?
Ja? Nu, bereid je voor. Frans kan de “r” al niet meer zeggen.’
‘Frans zal het ver brengen,’ zei Vader, opeens inconsequent.
‘Omdat hij de “r” niet meer kan zeggen?’ vroeg Gijs.
‘Omdat hij “qualiteiten” heeft,’ zei Vader. En, plotseling nors, keek hij onze
verenigde familie rond.
Hoofdstuk XIII
‘Pim? Waar zit jij, Pim?’ Dat was Huug's stem in de hal.
‘Hier,’ riep ik. ‘Ik doe je kamer.’
Huug kwam binnen. ‘Oei,’ zei hij, ‘wat burgerlijk. Ik doè jè kàmer.’
Daarop wist ik geen vlot antwoord. Ik wapperde een stofdoek uit de balcondeuren.
Huug ging op de leuning van een stoel zitten. Hij had zijn blauwe overjas nog aan,
en zijn witte shawl. Zijn bruine hoed balanceerde hij op zijn knie. Zeventien jaar?
Hij leek twintig.
‘Zeg Pim. Weet je, wie ik zopas gesproken heb?’
‘Nee. Wie?’
‘Luukie!’ Ik voelde weer het onbevallige paarsrood naar mijn voorhoofd stijgen.
Huug greep mij vast bij mijn mouw. Hij keek ondeugend. ‘En zal ik je nu eens wat
vertellen? Je bent nu toch een biet... Luukie had geen ring meer aan.’
Ik rolde de stofdoek om en om. Ik zei niets. Huug bleef mij aankijken.
‘Wist jij dat?’ Pienter.
‘Ja, natuurlijk.’
Huug wipte met zijn rechterbeen. ‘Waarom natuurlijk?’
‘Omdat hij al lang die ring niet meer aanheeft.’
‘Al lang niet? Hoe lang niet?’
‘Nu, toch zeker een maand.’
‘Vanaf die avond, dat jij zo omstreeks middernacht thuiskwam?’
‘Ik heb er toch zeker niets mee te maken?’
‘O nee?’
‘Nee!’
‘Zeg Pim...’
‘Huug, ik moet voortmaken. Ik heb nog zoveel te doen. Voor die fuif van
vanavond.’
‘Ja, die fuif...’ zei Huug. Hij keek mij somber aan. ‘Zo gemeen van de ouwe heer,
dat ik nog geen smoking heb. Trouwens, voor vanavond kan het mij eigenlijk niks
schelen.’
Ik stofte de poten van het divanbed. ‘Is er wat Huug?’
‘Natuurlijk is er wat.’
‘En jij kwam zo opgewekt thuis.’
‘Mijn masker,’ zei Huug tragisch. ‘Jij weet toch wel, dat wij allemaal een masker
dragen? Nu dat had ik op.’
In document
Cissy van Marxveldt, Pim 'de stoetel' · dbnl
(pagina 183-189)