• No results found

Mevrouw van Ede Pijnaer las dat getuigschrift. Ze keek me daarna onderzoekend aan, alsof ze twijfelde aan de daarin vervatte deugden

‘Heze,’ zei ze. ‘wanneer zou jij in betrekking kunnen komen?’

‘O, direct Mevrouw. De 15de.’

Ze keek mij weer aan. ‘Mevrouw Spits heeft telefoon?’

‘Ja Mevrouw. 22334.’ Ik hoopte vurig, dat zij niet zou opbellen, wanneer Mijnheer

thuis was. Die behandelde immer de telefoon, en hij zou natuurlijk dat vlotte

getuigschrift onmiddellijk gaan ontzenuwen.

Nog eens las ze de schone woorden, die Mevrouw Spits over mij had gedicht.

‘Och nee...’ zei ze, na een adembeklemmende stilte. ‘Ik verwacht je de 15de, Heze.

's Avonds om 8 uur. Korting, de keukenmeid, zal je inwerken.’ Ze zuchtte even, ze

staarde even peinzend voor zich uit. ‘De uniform is 's morgens een bruin linnen

japonnetje, 's middags een bruin zijden met een klein wit schortje. De mutsjes verschaf

ik.’

Weg illusie van een groen zijden jurk met een kanten kraagje. Weg de illusie van

een mantel in die kleur, met bont. En het groene hoedje, zoals Non mij voorgetoverd

had. Mijn opgespaarde geld zou opgeslokt worden door de uniform, die Mevrouw

mij zo achteloos opgedragen had.

‘Ik zei: ‘Ja Mevrouw. Goed Mevrouw.’ Ik dacht: ‘Ik moet achteruit de kamer zien

uit te komen.’ Ik keek even schichtig achterom, of iets mij de weg belemmerde.

‘Heze!’ ‘Ja Mevrouw.’

‘Ik wens niet, dat jij je opmaakt, wanneer jij dienst hebt.’

Opmaakt? O, òpmaakt! Ik zei: ‘Neen Mevrouw.’ Ik was scheef schuifelend bij de

deur aangeland.

‘Dag Mevrouw.’

‘Heze.’

De huisknecht stond bij de deur. Had hij op mij gewacht? Dat zou wel niet.

Zwijgend leidde hij mij de trap af, de hal door, de vestibule. Hij ontsloot de

buitendeur.

‘Dag meneer,’ zei ik schuchter.

‘Goeiendag.’ Voorbij de leeuwenkoppen. Weer in de Koningslaan. Verlicht en

verbijsterd liep een kromme, ontdane Heze terug naar huis.

Hoofdstuk VI

Het was 15 Januari. Het was half negen. Ik stond Koningslaan 233 in de zitkamer

van het personeel. In mijn bruinzijden japonnetje. Met het kleine kanten schortje

voor. Korting had mij het mutsje, kant met een smal bruinzijden lint erdoor, om mijn

hoofd gebonden. Ik zag, hoe zij en Hendrik (de huisknecht heette nòch Armand,

nòch Eugène nòch Michèle) mekaar even lachend hadden aangekeken. Ik voelde mij

gewoonweg verschrompelen.

‘Oooooooo,’ riep Korting, ‘mens, waar zijn jouw mansjetten?’

‘Manchetten? Maar daar heeft Mevrouw niets van gezegd.’

Korting wendde zich tot Hendrik. Met een zekere berusting zei ze: ‘Ja, da's weer

wat voor haar. Ze moest maar eens zo veel aan d'r hoofd hebben als wìj!!!’ Ze greep

naar het flodderige kraagje, dat de bruinzijden jurk, die mij te ruim over de schouders

viel, sierde. ‘Zei zij ook niks van een stijf wit kraagje?’ Ze hief haar kin. ‘Daar ben

ik mee gezegend. En dat is wat in die hitte voor 't fornuis.’

‘Nee, daar heeft Mevrouw ook niets van gezegd,’ zei ik verlegen.

‘Nou ja,’ zei Korting, ‘morgen ken je wel mansjetten van mij lene. En overmorgen

heb je een vrije middag. Ken je ze koopen. En stijve, witte kraagjes.’

‘Ja goed juffrouw.’

‘Zeg maar Korting. En ga zitten mens. Zitten is vrij.’

Ik ging zitten aan een grote, ronde tafel, waaraan ook Korting zat. Hendrik troonde

naast de verwarming in een stoel, een tweelingbroeder van de stoel, waarin Vader

thuis zat. De zitkamer van het personeel was niet samengesteld uit afgedankte,

onbruikbare meubels, nee, er was iets solide aan de tafel, aan de stoelen; de grote,

rose omkapte lamp was behagelijk, en het radio-toestel, dat in de hoek stond, leek

vertrouwd. Korting, groot, zwaar, breed, met een kin, die in plooien over het stijve

witte kraagje viel, Korting schatte ik een dikke veertiger. Ze had de krant uitgespreid,

en las hoorbaar.

‘Ze moorde maar raak,’ zei ze. ‘Heb je 't gelezen Hendrik? Die metselaar in

Schiedam? Die heb zijn vrouw vermoord. En heb je 't gelezen, Hendrik? Die weduwe

in Alblasserdam? Die...

‘Ik lees,’ zei Hendrik, zonder van zijn boek op te zien.

De deur ging open. Bus, het tweede meisje vermoedelijk, aangezien ik het derde

was, kwam binnen, mantel en hoed over de arm. Ze keek mij even aan. Ze proestte

opeens. Ze sprak in schoon Hollands:

‘Zeg Heze, dat staat je helemaal niet.’ Ze deed haar hand voor haar mond. ‘O zeg,

dat mutsje staat je bespottelijk!’

‘Ze moet d'r haar krulle,’ zei Korting. ‘Heb je nooit een slag in je haar?’

‘Nooit,’ bekende ik somber.

Bus opende haar tas, en pootte zich voor de spiegel. Haar rode jas met een enorme,

bruin-bonten kraag en manchetten, was op een stoel gegooid. Daar bovenop een

onmogelijk klein rood hoedje.

‘Je neemt natuurlijk een permanent weef,’ zei ze

loos. Ze duwde haar gezicht bijna tegen de spiegel aan. ‘'k Heb weer een puisje,’

merkte ze op. ‘Op zij van mijn neus. 'k Zal maar flink poeieren.’

‘Welja,’ vond Korting. Hendrik las door, alsof hem al dit uiterlijk schoon niet

aanging.

Bus keerde haar tas om op het tafeltje onder de spiegel. Ik kon er mijn blikken

niet van losmaken. Rood, wit, zwart.. ik had nog veel te leren. Bus poeierde zich. Ze

trok haar wenkbrauwen bij. Ze trok een zwarte streep onder haar ogen. Ze drukte

een rooie dot op haar kaakbeenderen. Ze wreef dat uit, terwijl ze zich aandachtig van

voren en opzij bekeek.

‘'k Wou, dat je boven die rommel op je gezicht smeerde,’ zei Korting boven de

krant.

‘Er is hier toch veel beter licht,’ zei Bus.

Ze schoot in de mantel met bont. Ze plakte het rooie hoedje scheef op haar hoofd.

Haar pikzwarte haar kwam er in een bevallige golf onderuit. Ze zag er opvallend uit,

een beetje clownesk en zeker tweederangs.

‘Nou, adieu,’ zei Bus.

‘Bus. Bus.’ Hendrik's zware stem: ‘Bùs.’

‘Nou, as die 'es trouwt...’ Korting schudde haar hoofd. ‘Ik beklaag haar man. Dat

weet ik wel.’

Er lag een krant op tafel. Ik greep ernaar. Maar de woorden en de zinnen gingen

me voorbij. Ik voelde me nòg oneindig veel eenzamer dan in huize Spits. En oneindig

veel lelijker.

Hendrik draaide aan de radio. Een golf van muziek, een gillende damesstem, een

kinderkoor, en dan de vrede van een nasaal geluid, dat over postduiven sprak.

‘Moete wij dat anhore,’ vroeg Korting. ‘Is er niks beters?’

‘Nee. En ik stel hier belang in,’ zei Hendrik.

‘Maar ik niet.’ Korting liet verwoed haar onderkin zakken. ‘'t Is te gek om los te

lopen. Duìven,’ zei ze verachtelijk.

‘Jij krijgt om negen uur een operaconcert. Is 't nou goed?’

Korting snoof. Ze trok het theeblaadje, dat oer-gezellig op de grote tafel stond,

naar zich toe. Ze keek mij aan. ‘Je wilt wel een kopje, is 't niet? Ik zal je maar veel

suiker geven. Jij bent veel te mager. En hier, een koekje. Eigengebakken.’

Nu kwam er toch iets van vertrouwdheid in de sfeer. Mijn koffer stond daar zo

vertrouwd in de hoek. Ik had me bij Spits al in mijn bruine uniform gehuld. Ik had

mijn mantel mee naar mijn kamertje genomen, en die aangetrokken, voor ik naar

beneden was gegaan. Ik roerde langzaam mijn thee. De duiven gingen nietszeggend

over me heen. Als ik nu het geld had overgespaard voor een permanent wave...

‘Ik zou maar gauw naar bed gaan,’ klonk Korting's stem. ‘Mens, wat zie je d'r uit.

En 't is morgen weer vroeg dag. Ik ga wel even met je mee naar boven.’

Langs zwaar-beloperde trappen, waar je voeten in verzonken. Door een prachtig

glas-in-lood raam op een bovengang, gluurde de maan naar binnen. Korting klom

door, alsof dat voor haar niets bijzonders was.

Op de vierde verdieping deed zij een witte deur open.

Ze knipte het licht op. ‘Asjeblieft,’ zei ze.

Ik zag een grote kamer. Twee witte bedden, een vaste wastafel, een grote

spiegelkast, wit, twee toilettafeltjes - ik versteende - ook wit, en voor het raam een

tafel met twee stoelen. De spreien waren blauw met wit, de gordijntjes waren blauw

met wit. Zo had ik mij altijd in mijn dromen een meisjeskamer voorgesteld. Er lagen

matten op de grond. Voor elk bed lag een wit met blauw kleedje.

‘Nou, wat zeg je d'r van?’

‘Snoezig. Maar.. e..., wie slaapt hier?’

‘Bus. Ik slaap hier naast. En Hendrik slaapt beneden. Ja, da's alles piekfijn in orde

hier.’

Ik zette mijn koffer op de grond. ‘Hoelang bent U hier al?’

‘Tien jaar. Hendrik is hier twaalf jaar. En Bus drie. Voor Bus moet je oppasse.

Da's een krengetje.’

Ja, dat had ik wel gedacht. Korting deed de spiegelkast open. ‘De helft is voor

jou.’

‘Dank U.’

‘Nou, slaap ze maar lekker.’

‘Dank U.’

Wat verwezen bleef ik staan, toen Korting was weggebeend. Dan liep ik naar het

raam, sloeg de wit-blauwe overgordijnen terug, en keek uit in de laan. Zo stil en

vorstelijk stonden de huizen, zo rustig glansde de maan. In de verte belde een tram,

en een grote auto reed bijna geluidloos voorbij.

Ik liet de gordijnen zakken. Ik trok mijn koffer naar me toe, en begon uittepakken.

Korting leek wel geschikt, en Hendrik... och Hendrik leek zwijgzaam. Alleen de

lach, die tussen hen vervluchtigd was. Ik had nog niet eens in de spiegel durven

kijken.

Maar toen alles in de kast hing, op mijn afdeling, draaide ik me om naar de spiegel,

die ik vreesde. Ik keek; het bloed vloog naar mijn wangen. Ik leek, ondanks mijn

negentien jaar, een komische Alte. Een komische alte Hit. Ik rukte het mutsje af,

trachtte mijn haar losser te maken, dat onmiddellijk en vijandig ging pieken. Mij zou

de permanent ‘weef’ redden, tenminste dat hoopte ik. Mijn tranen drong ik terug.

Had die edele dame niet in de krant verkondigd, dat tranen rimpeltjes gaf onder je