• No results found

Welke rol speelt het vennootschapsrecht met betrekking tot de vereniging?

Voortbordurend op het interview met dhr. Posthumus is het ook een belangrijk aspect om te kijken naar hoe de vereniging is ingericht, wat men met de vereniging wil en hoe men de vereniging bestuurt. Vanuit het vennootschapsrecht wordt de vereniging gekwalificeerd als een organisatie bestaand uit leden met een bepaald statutair doel. In het geval van sportorganisaties is dat doel voornamelijk om de uitoefening van de sport zo veel mogelijk te faciliteren en te bevorderen.

Het onderscheid tussen een vereniging en een kapitaalvennootschap ligt voornamelijk in het winstoogmerk. Waar een kapitaalvennootschap gemaakt is om zo veel mogelijk

112 KNHB, ‘Goed Sportbestuur’, knhb.nl, 2010, p. 56 bij voetnoot 20.

113 M. Aalbers, ‘Financiële en juridische regelingen voor vrijwilligers’, allesoversport.nl, 2018. 114 ‘Handboek wet en regelgeving’, nocnsf.nl, actueel tot 24 juli 2019, Hoofstuk 8.

37 rendement te genereren voor de betrokken personen, is het voor de vereniging voornamelijk op het statutaire doel gericht. Een vereniging is echter niet zonder meer non-profit omdat een vereniging wel (incidenteel) winst kan en mag maken. Een betere omschrijving zou derhalve ook zijn not for profit.115 Een gevolg van dit onderscheid zorgt vaak voor een verschil in de manier waarop de verschillende rechtsvormen worden bestuurd en hoe het bestuur tot stand komt. Waar een kapitaalvennootschap een professioneel bestuur heeft, welke wordt gekozen door een Raad van Commissarissen, wordt de (sport)vereniging veelal geleid door een vrijwillig bestuur dat bestaat uit leden die de taak van bestuurder op zich nemen naast alle andere verplichtingen die zij hebben. Het is denkbaar dat een vereniging wel een bestuur heeft dat bestaat uit professionele bestuurders die geen binding hebben met de leden, maar dit scenario is niet weggelegd voor de meeste lokale sportorganisaties.

Het gevolg van een minder professioneel, al dan niet vrijwillig, bestuur bij een vereniging is dat het bestuur in beginsel wel dezelfde taken en bevoegdheden heeft als een professioneel bestuur. De bestuurstaak wordt bij de vereniging ook gewoon beheerst door de art. 2:8 en 2:9 BW en draagt de verantwoordelijkheid die daarbij komt kijken. Er is echter wel een belangrijk verschil. Waar de regels omtrent de bestuurstaken bij de besloten vennootschappen (hierna: BV) en naamloze vennootschappen (hierna: NV) in de wet uitdrukkelijk zijn uitgewerkt, is dat bij het bestuur van de vereniging niet het geval. Op dit moment is de invulling van de bestuurstaken volledig bepaald door hetgeen in de jurisprudentie voorbij is gekomen.

Op dit punt moet eveneens een kanttekening worden gemaakt in verband met een lopend wetsvoorstel.116 De invulling van de bestuurstaken en de vereisten waar bestuurders bij o.a. verenigingen aan moeten gaan voldoen is onderwerp van discussie in de tweede kamer. Het idee van het wetsvoorstel is om meer aansluiting te zoeken bij de bepalingen die gelden voor de BV en de NV. Uit de stukken rond het wetsvoorstel volgt echter wel dat de wijziging van het vennootschapsrecht niet beoogt om de bestaande inrichtingen van de rechtspersonen te veel te beperken en/of te wijzigen.117 Het wetsvoorstel houdt zo veel mogelijk rekening met de flexibiliteit van de vereniging en stichting die het huidige vennootschapsrecht biedt. Kleinere verenigingen en stichtingen hoeven, zo luidt de overweging uit het wetsvoorstel, niet de organisatie te wijzigen of onnodig gecompliceerd te maken als de noodzaak daartoe niet bestaat.

115 Galle, WPNR 2005/6621, p. 388.

116 Kamerstukken II, 34 491/2, actueel per 17-07-2019. 117 Kamerstukken II, 34 491/6, actueel per 17-07-2019.

38 Het grootste gevolg van het wetsvoorstel ligt in de plicht voor bestuurders en beleidsbepalers in het behartigen van het belang van de rechtspersoon. De belangen die de rechtspersoon moet behartigen omvatten onder andere ook de belangen van de werknemers en/of vrijwilligers. De waarde van deze wijziging bestaat in het punt dat, wanneer een bestuurder zijn of haar taak onbehoorlijk heeft vervuld, intern de mogelijkheid bestaat om aansprakelijk te zijn voor de schulden van de vereniging of stichting. Dit kan ertoe leiden dat wanneer een bestuurder binnen een vereniging is belast met de zorg voor een passend vrijwilligersbeleid aansprakelijk kan worden gesteld wanneer een vrijwilliger en/of de belastingdienst een (terechte) vordering indient op basis van de vaststelling dat sprake is van een werknemer en dat de vereniging in casu dus belastingplichtig is in het kader van de Wet op de Loonbelasting. De vereniging krijgt, onder het nieuwe wettelijke regime de mogelijkheid om het bewijsvermoeden van art. 2:138 lid 2 BW of art. 2:139 BW in te roepen tegen de onbezoldigde bestuurder van een niet-commerciële vereniging, hetgeen de lokale en regionale sportorganisaties ook kenmerkt. Wanneer een bestuurder de financiële gegevens rond het betalen van vrijwilligers niet voldoende administreert of niet voldoende toezicht houdt op de gedane betalingen, dan kan deze bestuurder het risico lopen aansprakelijk te zijn voor de gevolgen van het handelen.

Hoofdstuk 3.5: Conclusie

Op basis van onder andere het interview met dhr. Posthumus van de KNVB kan worden gesteld dat de sportwereld zelf niet intensief stilstaat bij de arbeidsrechtelijke positie van de vrijwilliger in de sport. De redenering hiervoor kan zijn dat het probleem zich nog niet (voldoende) heeft geopenbaard of dat het probleem een gevolg is van een ander probleem. Een oorzaak kan zijn dat de besturen van de betrokken sportorganisaties niet voldoende in staat zijn om de organisatie op een manier te besturen dat het niet nodig is om de vrijwilligers te betalen. Dhr. Posthumus was in het interview wel zeer geïnteresseerd om te zien of de situatie verandert wanneer een sportvereniging, zonder het zich te beseffen, wordt geconfronteerd met werknemers in plaats van vrijwilligers.

Mogelijk zal dit leiden tot een grondige controle bij de verschillende verenigingen met als gevolg dat de verenigingen er zelf zorg voor dragen dat de situatie juridisch juist wordt. De nadrukkelijkere onderzoeken van de Belastingdienst kunnen in dit kader een eerste waarschuwing worden en kunnen leiden tot de eerste vereniging die wordt geconfronteerd met de gevolgen van het gevoerde beleid. Mogelijk zal de precedentwerking van een eerste

39 vereniging die ‘tegen de lamp loopt’ dusdanig groot worden dat meerdere vrijwilligers zich beroepen op arbeidsrechtelijke bescherming. Tegelijk kan het gevolg even zo goed zijn dat sprake is van een uitzondering en zal de status quo van de betaalde vrijwilliger blijven bestaan. Op deze status quo wordt in de eindconclusie nader ingegaan.

Wat de internationale sportbonden betreft, kan worden gesteld dat de positie van de vrijwilliger geen rol speelt in hun reglementen. De overkoepelende sportbonden leggen de focus puur op de meest prominente actoren in de sport, waar een vrijwilliger een faciliterende rol heeft. Tevens is een vrijwilliger of een werknemer geen expliciet sport-specifieke actor. Hoe een sportorganisatie omgaat met vrijwilligers en werknemers, lijkt meer in de beleidsvrijheid van de organisatie te liggen dan in de sportspecificiteit waar de sportbonden zich op focussen.

Een ander risico dat verwezenlijkt kan worden, is dat de bestuurder die belast is met de vrijwilligers en de bestuurder die belast is met de financiële huishouding van de vereniging een risico kunnen lopen waar zij zich mogelijk niet bewust van zijn. Stel de situatie voor dat op papier alles klopt qua betalingen van vrijwilligersvergoedingen en de verstandhouding tussen de vereniging en de vrijwilliger, maar dat bij de (mogelijke) controle van de belastingdienst een andere feitelijke situatie naar boven komt en de vereniging een naheffing van de loonbelasting ontvangt. Deze naheffing kan, op basis van het regime van de interne aansprakelijkheid van de betrokken bestuurder, ertoe leiden dat de bestuurder aansprakelijk wordt gesteld voor de schade die geleden wordt.

Hoofdstuk 3.5.1: Hypothese

De status quo bestaat en het is zeer goed denkbaar dat de bestaande praktijk ook niet moet wijzigen. Zoals de situatie nu is, lijkt het dat vrijwilligers er geen problemen mee hebben dat ze werken zonder de arbeidsrechtelijke beschermingen van de wet en dat de verenigingen zich totaal niet bewust zijn van de risico’s die zij lopen of kunnen gaan lopen, afhankelijk van de in behandeling zijnde wetswijziging. Het is goed denkbaar dat in de hypothese, waar de voetbalvereniging de samenwerking met Hans of Peter opzegt, de vrijwilliger zich totaal niet geroepen voelt om op te treden tegen de ontstane situatie en berust in het feit dat hij niet langer werkzaam is op de voetbalvereniging zonder zich ooit bewust te zijn geweest van zijn werkelijke, juridisch juiste positie.

40

Hoofdstuk 4: Welke mogelijkheden bieden de Europese wet- en