• No results found

2 Welke kenmerken hebben de doelgroepen?

Mensen in de Participatiewet en uit een multiprobleemhuishouden zijn kwetsbaarder dan mensen in de Wmo, mensen met een kind in de jeugdhulp of mensen die geen voorziening gebruiken. Kwetsbaarheid is een combinatie van laag inkomen, lage opleiding, geen werk en een slechte gezondheid.

Mensen in de Wmo hebben relatief vaak een langdurige ziekte of aandoening, die bovendien vaak lichamelijk is. Mensen in de Participatiewet en uit een multiprobleemhuishouden heb-ben relatief vaak psychische klachten.

Mensen met een kind in de jeugdhulp wonen relatief weinig in de grote steden, mensen in de Participatiewet juist relatief vaak.

2.1 Demografische kenmerken

Dat de vijf groepen die we in deze rapportage onderscheiden verschillend zijn, blijkt ook als we naar enkele standaard sociaal-demografische achtergrondkenmerken kijken van de mensen die aan ons onderzoek hebben meegedaan. In hoofdstuk 4 van deel A zijn vergelijkbare cijfers gepresenteerd, maar dan op het niveau van huishoudens, en is een vergelijking gemaakt met de gehele Nederlandse bevolking. De gemiddelde leeftijd van de mensen die een Wmo-voorziening gebruiken is met 71 jaar veel hoger dan de gemiddelde leeftijd van de andere vier groepen (jonger dan 50, zie tabel 2.1). In deel a van de rappor-tage was al duidelijk geworden dat een groot deel van de Wmo-gebruikers ouder is dan 80 jaar. Onder de Wmo-gebruikers bevinden zich bovendien vaker vrouwen en alleen-staanden dan mannen en gezinnen. Niet-westerse migranten komen relatief veel voor bij mensen die onder de Participatiewet vallen en bij multiprobleemhuishoudens.

Ongeveer driekwart van de jeugdhulpgebruikers maakt deel uit van een gezin (paar met kinderen); nog eens bijna 15% is een alleenstaande ouder. De resterende 10% kan op het eerste gezicht verrassend zijn: paar zonder kinderen en alleenstaanden die gebruikmaken van jeugdhulp? Daar zijn twee opmerkingen over te maken: in de eerste plaats betreft het hier huishoudens waarvan de leden woonachtig zijn op hetzelfde adres (wat kan afwijken van het gangbare gebruik van het begrip ‘gezin’, dat ook uitwonende kinderen behelst); in de tweede plaats is gebruikgemaakt van de situatie op het moment van ondervragen, die kan afwijken van de situatie op het moment dat de steekproef werd getrokken.

Overigens tellen uiteraard ook uitwonende kinderen mee als het in het vervolg van dit deel gaat over bijvoorbeeld de opvoeding.

Tabel 2.1 Enkele sociaal-demografische achtergrondkenmerken van de vijf groepen, 2015 (in jaren en procenten)

gemiddelde leeftijd (jaren)

mannen

(echt)paar zonder kind(eren) (echt)paar met kind(eren)

eenouder

alleen- staand autoch- toon niet- westerse migrant

geen voorziening

49513636520809 Jeugdwet4550376147829 Wmo 20157131236367865 Participatiewet4549122220424742 multiprobleem4547113022345932 Bron: sdi’15

2.2 Hulpbronnen

Om hun leven vorm te geven en te kunnen verbeteren moeten mensen beschikken over de mogelijkheden daartoe. Die mogelijkheden noemen we hier ‘hulpbronnen’. Daaronder verstaan we arbeid, inkomen, opleiding en gezondheid. In het beschikbaar stellen en ver-delen van de hulpbronnen speelt de overheid een belangrijke rol. De hulpbronnen zijn ook gerelateerd aan het sociaal domein doordat ze de posities aangeven waarop mensen in meer of mindere mate kwetsbaar zijn. De kwetsbaarheid vormt een risico op het gebruik van voorzieningen, maar dat gebruik is ook afhankelijk van andere vaardigheden die men-sen hebben, de problemen waar ze mee te maken hebben en het netwerk waar ze een beroep op kunnen doen. Die aspecten komen later aan bod. Eerst gaan we in op de ver-deling van hulpbronnen binnen de vijf groepen.

Door de hoge leeftijd van de Wmo-groep is daarbinnen slechts een klein deel werkzaam en een relatief groot deel laagopgeleid (tabel 2.2). Er is uiteraard een sterke relatie tussen de doelgroep waartoe iemand behoort en de beschikking over hulpbronnen. Van de mensen die onder de doelgroep van de Participatiewet vallen of die in een

multiprobleem-huishouden wonen, is iets meer dan 60% niet werkzaam. Het gemiddelde inkomen van mensen die geen voorziening gebruiken is hoger dan dat van de andere groepen; het inkomen van mensen in de Participatiewet is het laagst.

De gezondheidstoestand van mensen die geen voorziening gebruiken en van mensen met een kind in de jeugdhulp is beduidend beter dan die van de andere groepen. Met name van Wmo-gebruikers is de gezondheidstoestand relatief slecht.

Meer dan de helft van de mensen in multiprobleemhuishoudens en van de mensen die gebruikmaken van de Wmo of de Participatiewet heeft een langdurige ziekte of aan-doening. Van de mensen met een kind in de jeugdhulp en mensen die geen voorziening gebruiken is dat een vijfde.

Aan de mensen die een langdurige ziekte of aandoening hebben is gevraagd of dit vooral lichamelijk of psychisch is, of beide. Het is van belang op te merken dat het hier zelf-rapportage betreft en dat er in algemene termen naar gevraagd is. Door deze aanpak krij-gen we een indruk van de aard van de ziekte of beperking, maar geen valide meting van bijvoorbeeld het vóórkomen van langdurige ziektes of van psychische klachten in Neder-land (vergelijk daarvoor bv. Volksgezondheidenzorg.info 2016a of Ten Have et al. 2012).

Tabel 2.2

De vijf groepen vergeleken naar hulpbronnen, 2015 (in euro’s en procenten)

geen

Jeugdwet 18 77 22.880 10 34 31 21

Wmo 2015 94 5 18.930 7 75 9 73

a De vraag luidde: ‘Heeft u op dit moment betaald werk? Ook één uur per week of een korte periode telt al mee, evenals freelance werk. Werk in een eigen bedrijf of in een bedrijf van familie telt ook mee.’

b De hier gebruikte inkomens betreffen die uit 2013 (het beschikbaar komen van inkomensgegevens kent een vertraging van twee jaar). Het betreft besteedbaar huishoudensinkomen.

c Laag inkomen is bepaald aan de hand van de inkomensgrenzen die gelden voor het niet-veel-maar-toereikend-criterium van het scp. Bij deze grens is rekening gehouden met verschillen in de

samenstelling van het huishouden (zie scp/cbs 2014 voor de grenzen voor verschillende huishoudenstypen).

d Laagopgeleid is lager onderwijs, lager beroepsonderwijs, mavo, vmbo en mbo-1. Hoogopgeleid is hbo en wo.

e De vraag luidde: ‘Heeft u een langdurige ziekte, lichamelijke beperking, psychische klacht (of klacht als gevolg van ouderdom)? Langdurig is (naar verwachting) zes maanden of langer.’

Bron: sdi’15

Ongeveer een derde van de mensen in de Participatiewet of uit

multiprobleem-huishoudens die een ziekte of aandoening hebben, geeft aan dat er sprake is van een com-binatie van lichamelijke en psychische aandoeningen (figuur 2.1). In deze groepen heeft daarnaast ongeveer een vijfde een psychische aandoening. Als we dat uitdrukken in een aandeel van de gehele groep mensen in de Participatiewet of in

multiprobleem-huishoudens dan heeft in beide gevallen ongeveer een op de tien mensen een psychische aandoening.

Bij driekwart van de mensen die een aandoening of beperking hebben en gebruikmaken van de Wmo of die geen voorziening gebruiken, gaat het om uitsluitend een lichamelijke aandoening.

Later in dit deel van de rapportage (in § 3.8) bekijken we of er een verband bestaat tussen enerzijds de aandoening die mensen hebben en anderzijds hun problemen en het netwerk dat ze om zich heen hebben.

Figuur 2.1

Aard van de beperking of aandoening, naar de vijf groepen, 2015 (in procenten van de mensen die een aan-doening of beperking hebben)a, b

Jeugdwet Wmo 2015

aandeel mensen met een ziekte, aandoening of beperking

vooral psychisch

zowel lichamelijk als psychisch

a De groepen verschillen significant van elkaar (p < 0,01), met uitzondering van het verschil tussen geen voorziening en jeugdhulp en multiprobleemhuishouden versus Participatiewet. In het vervolg geven we dit aan als: met uitzondering van geenvoorziening/jeugdhulp.

b De vraag luidde: ‘Is deze ziekte, beperking of klacht vooral lichamelijk, psychisch of beide?’

Bron: sdi’15

2.3 Kwetsbaarheid: samenvattend inzicht in de hulpbronnen

Bij elkaar genomen geven de hulpbronnen een samenvattende meting van de mate van kwetsbaarheid van mensen.1 Iemand die werkloos is, een lage opleiding heeft, in een slechte gezondheid verkeert en een laag inkomen heeft, is kwetsbaar. Hoe meer van de kwetsbare kenmerken zich tegelijk voordoen, hoe groter de kwetsbaarheid is. Uiteraard is de omgekeerde situatie ook mogelijk en die is positief: iemand die over meer hulpbronnen beschikt, heeft meer mogelijkheden om zijn leven vorm te geven en is niet of minder kwetsbaar.

Er blijken maar weinig mensen kwetsbaar te zijn op alle vier de terreinen tegelijk. Voor mensen ouder dan 65 jaar is dat ook logisch: voor hen is het feit dat ze niet werken geen indicator voor kwetsbaarheid. Daarom noemen we mensen die op drie terreinen een kwetsbare positie innemen de meest kwetsbare groep. Overigens is een relevante groep van ongeveer een op de veertien mensen die gebruikmaken van de Participatiewet of die in een multiprobleemhuishouden leven op alle vier de posities kwetsbaar (tabel 2.3).

Dat veel mensen in dit onderzoek op ten minste één aspect kwetsbaar zijn is niet verwon-derlijk, aangezien het gebruik van enkele voorzieningen in het sociaal domein aan die kwetsbare positie gerelateerd is (zois werkloosheid sterk verbonden met de Participatie-wet). Over het algemeen zijn de meeste mensen op meerdere terreinen kwetsbaar.

Het hoogste aandeel kwetsbare personen vinden we bij de mensen in de Participatiewet of uit multiprobleemhuishoudens; bij deze groepen is ongeveer een derde als zeer kwetsbaar aan te merken en nog eens een derde als kwetsbaar. Ook Wmo-gebruikers zijn in meerder-heid kwetsbaar op meerdere gebieden. In deze drie groepen is 10% of minder niet kwets-baar op alle aspecten.

Tabel 2.3

Kwetsbaarheid bij de vijf groepen, 2015 (in procenten)a, b

niet kwetsbaar

geen voorziening 46 35 15 4 (0)

Jeugdwet 45 35 13 6 (0)

Wmo 2015 6 32 49 13 (2)

Participatiewet 7 27 35 31 (7)

multiprobleem 10 26 35 29 (7)

a De groepen verschillen van elkaar (p < 0,01), met uitzondering van geen voorziening/jeugd en multiprobleem/participatie.

b Voor mensen ouder dan 65 jaar zijn maximaal drie kwetsbaarheden geteld: laag inkomen, lage opleiding en slechte gezondheid; voor mensen jonger dan 65 jaar komt daar nog eventueel werkloosheid bij.

Bron: sdi’15

Op een aantal plekken in het vervolg van dit deel van de rapportage gebruiken we deze samenvattende meting van kwetsbaarheid om de hulpbronnen te relateren aan de pro-blemen of de kwaliteit van leven die mensen hebben.

2.4 Geografische spreiding

In deel a van de rapportage is beschreven dat we op basis van kenmerken van gebruikers van voorzieningen in het sociaal domein gemeenten in acht groepen kunnen indelen. Deze gemeenten lijken per groep dan op elkaar in de combinatie van kenmerken van voorzienin-gengebruikers: bijvoorbeeld doordat er veel jongeren wonen, veel eenoudergezinnen of alleenstaanden.2 Het blijkt dat slechts weinig gebruikers van voorzieningen wonen in gemeenten met veel welgestelden (tabel 2.4). In vitale stedelijke agglomeraties en middel-grote gemeenten met stedelijke allure wonen relatief veel mensen die gebruikmaken van de Participatiewet. Jeugdhulpgebruikers komen vaker voor in middelgrote steden, maar ook in gewone plattelandsgemeenten.

Opvallend is dat multiprobleemhuishoudens eigenlijk nergens relatief oververtegenwoor-digd zijn – ook niet in de meer stedelijke gemeenten, net zoals mensen die geen voor-ziening gebruiken.

Tabel 2.4

Geografische spreiding van de vijf groepen, 2015 (verticaal gepercenteerd, tussen haakjes het aandeel in het sdi-bestand)a

vitale stedelijke agglomeraties (16) 25 9 11 19 12

populaire studentensteden (12) 14 7 11 15 10

middelgrote gemeenten met

krimpende plattelandssteden (10) 11 8 11 11 7

gemeenten met veel welgestelden (2)

1 2 3 1 4

gewone plattelandsgemeenten (15) 9 20 16 12 17

krimpende

plattelandsgemeenten (9)

7 10 11 8 11

zeer sterk stedelijke gemeente (25) 37 16 20 29 20

sterk stedelijk (32) 31 33 33 34 31

matig stedelijk (16) 13 19 16 15 19

weinig stedelijk (19) 14 23 22 16 21

niet-stedelijk (7) 5 10 10 6 8

G4 (15) 24 9 10 20 13

G32 (31) 35 28 32 34 26

rest van Nederland (54) 41 63 59 46 61

a De groepen verschillen van elkaar (p < 0,01), met uitzondering van Wmo/jeugdhulp, geen voorziening/

jeugdhulp en geen voorziening/Wmo.

Bron: sdi’15

2.5 Samenvattend

De vijf groepen die we in dit deel van de rapportage onderscheiden, verschillen niet alleen in het soort voorziening dat ze gebruiken, maar ook wat betreft demografische kenmerken.

Mensen in de Wmo zijn gemiddeld ouder dan mensen in de andere groepen (net boven de 70 versus tussen de 45 en 50 jaar). Ook alleenstaanden zijn oververtegenwoordigd onder de Wmo-gebruikers. Bij mensen in de Participatiewet of uit een multiprobleemhuishouden komen relatief veel eenoudergezinnen en niet-westerse migranten voor.

De groepen verschillen ook wat betreft de hulpbronnen (inkomen, opleiding, werk en gezondheid). De verschillen in hulpbronnen zijn gerelateerd aan het voorzieningengebruik:

zo zijn mensen in de Participatiewet vaker werkloos en hebben mensen in de Wmo relatief vaak een langdurige ziekte of aandoening. Mensen die geen voorziening gebruiken of die een kind in de jeugdzorg hebben, zijn vaker werkend, hebben een hoger inkomen en zijn vaker hoogopgeleid.

Ook mensen in de Participatiewet of uit een multiprobleemhuishouden hebben relatief vaak een langdurige aandoening of beperking; binnen die groep zijn het bovendien relatief vaak psychische klachten (dat is het geval bij een derde van de langdurige ziekten of beper-kingen).

De hulpbronnen gezamenlijk zeggen iets over de kwetsbaarheid van mensen: iemand die over minder hulpbronnen beschikt, is kwetsbaarder (en loopt meer risico op problemen) dan iemand die over meer hulpbronnen beschikt. Het meest kwetsbaar zijn mensen in de Participatiewet en in een multiprobleemhuishouden.

Tot slot zijn er ook enkele verschillen in geografische spreiding van de groepen. Mensen met een kind in de jeugdhulp wonen relatief weinig in de grote steden, mensen in de Participatiewet juist relatief vaak.

Noten

1 king hanteert een afwijkende definitie van kwetsbaarheid en neemt als basis ‘een relatief lage mate van betekenisvolle participatie en relatief lage kwaliteit van bestaan’ (Gremmen 2015). Waar bij ons kwetsbaarheid gezien wordt als een determinant van de kwaliteit van leven, is het bij king de uitkomst.

2 In hoofdstuk 5 van deel A zijn ook cijfers gepresenteerd over het voorzieningengebruik naar gemeente-typologie. Daar ging het echter om het gebruik als aandeel van de bevolking, hier staan cijfers over de verdeling van voorzieningengebruikers over de clusters. Anders gezegd, in deel A worden uitspraken gedaan als: ‘bijna 6% van de bevolking in vitale stedelijke agglomeraties gebruikt een

Wmo-voorziening’, hier worden uitspraken gedaan als: ‘van de Wmo-gebruikers woont 11% in vitale stede-lijke agglomeraties’.

3 Burgers in het sociaal domein: problemen, redzaamheid en