• No results found

3 Burgers in het sociaal domein: problemen, redzaamheid en het hulpnetwerk

De problemen waar mensen in het sociaal domein mee te maken hebben beperken zich in de regel niet uitsluitend tot de voorziening die ze gebruiken, maar bestrijken vaak meerdere ter-reinen. Buiten de problemen die zijn gerelateerd aan de drie decentralisaties springen vooral financiële problemen in het oog. Slechts weinig mensen hebben geen enkel probleem.

Kwetsbare mensen (mensen met weinig hulpbronnen) en mensen met minder veerkracht hebben vaker en meer problemen dan niet-kwetsbaren en mensen met meer veerkracht.

Mensen in de Wmo zijn het minst vaak in staat problemen zelf op te lossen en hebben bovendien minder hulp vanuit een sociaal netwerk.

Wmo-gebruikers schakelen ook vaker dan andere groepen een beroepskracht in. Dat geldt ook voor mensen uit multiprobleemhuishoudens.

Uiteindelijk kunnen de meeste problemen in voldoende mate worden opgelost. Maar vooral bij het doen van het huishouden en het onderhouden van sociale contacten zegt een relatief grote groep dat het onvoldoende lukt. Bij multiprobleemhuishoudens (15%) en vooral bij mensen in de Wmo (25%) speelt dit meer dan bij de andere groepen.

Van de mensen die zelf de problemen kunnen oplossen zegt 70% een beroep te kunnen doen op het sociale netwerk als er in de toekomst problemen ontstaan, ongeacht op welk terrein die problemen spelen. Voor 10% geldt echter dat er bij de meerderheid van de toekomstige problemen een beroep moet worden gedaan op professionele hulp.

De kwetsbaarheden die we in het vorige hoofdstuk beschreven kunnen duiden op een pro-blematische situatie, maar dat hoeft niet zo te zijn. Iemand kan een ziekte of aandoening hebben, maar daar weinig hinder van ondervinden. Een ander werkt weliswaar niet, maar verleent zorg aan iemand in het gezin. In dit hoofdstuk staan de problemen waar mensen mee te maken kunnen hebben centraal. Die problemen hebben voor een deel te maken met de aspecten van de drie gedecentraliseerde domeinen: gezondheid (Wmo), arbeid, en gezin (jeugd). Maar we kijken verder dan dat en behandelen ook gezinsproblemen die niet altijd direct met het kind te maken hebben (spanningen tussen partners bijvoorbeeld) of financiële problemen. Hoofdstuk 1 bevatte een opsomming van de problemen: problemen met het verrichten van algemene dagelijkse handelingen; problemen met het kunnen voe-ren van een zelfstandig huishouden; financiële problemen; problemen in de gezinssituatie;

arbeidsmarktproblemen; lage geletterdheid; ontbrekend sociaal netwerk. Of uit deze potentieel problematische situaties daadwerkelijk een probleem ontstaat wordt deels bepaald door de vraag of mensen zelf de problemen de baas kunnen en, indien dat niet zo is, of zij een netwerk hebben dat ze kan helpen. Bij het zelfstandig aankunnen van pro-blemen speelt veerkracht een belangrijke rol: het kunnen omgaan met veranderingen en tegenslagen.1

Als iemand door gezondheidsproblemen niet zelfstandig het huishouden kan doen, maar wel iemand in de omgeving heeft die kan helpen, ontstaat er geen problematische situatie.

Een probleem ontstaat ook niet als iemand het zelf niet kan, niemand in de omgeving heeft die kan helpen, maar wel de professional of voorziening kan bereiken die helpt of ondersteuning biedt. Een van de grondgedachten achter de decentralisaties is dat mensen eerst in de eigen omgeving moeten nagaan of ondersteuning en hulp aanwezig is en pas als dat niet zo is een beroep kunnen doen op overheidsvoorzieningen. In dit hoofdstuk kij-ken we of mensen zo’n netwerk hebben en of daarin verschillen zijn tussen de vijf groepen die we onderscheiden. Tot slot komt aan de orde of het uiteindelijk lukt om de gewenste dingen gedaan te krijgen: lukt het bijvoorbeeld om het huishouden te doen of de financiën te regelen?

3.1 Problemen met algemene dagelijkse handelingen

In deze paragraaf komen mogelijke gezondheidsproblemen wat uitgebreider aan de orde, evenals mogelijke belemmeringen voor het functioneren bij enkele dagelijkse handelingen.

Dit is een belangrijk punt bij de Wmo 2015. In de eerste plaats kijken we naar problemen met het zien en horen, in een situatie waarin mensen gebruikmaken van hulpmiddelen als een bril, lenzen of een gehoorapparaat. Deze problemen komen onder de gebruikers van Wmo-voorzieningen het meest voor: ongeveer een op de zeven mensen in deze groep heeft hiermee te maken (tabel 3.1). Ook bij het verrichten van een aantal dagelijkse hande-lingen, zoals het doen van huishoudelijke activiteiten of het zich verplaatsen ondervinden mensen in de Wmo de meeste problemen. Bij de dagelijkse handelingen geeft ongeveer de helft van hen aan daar grote moeite mee te hebben. Deze problemen komen bij Wmo-gebruikers ongeveer driemaal vaker voor dan bij multiprobleemhuishoudens en het ver-schil met de andere groepen is nog groter. Het kunnen verrichten van algemene dagelijkse handelingen is dan ook een van de doelstellingen die de Wmo 2015 stelt (tk 2013/2014: 11).

Verstandelijke beperkingen komen relatief weinig voor, maar kunnen wel grote gevolgen hebben voor het functioneren. Onder meer doordat de communicatie moeilijker is, evenals het zelfstandig uitvoeren van dagelijkse handelingen (volksgezondheidenzorg.info 2016b).

Van de mensen met verstandelijke beperkingen in ons onderzoek geeft bijna een op de tien aan grote moeite te hebben met zien of horen – bij mensen zonder verstandelijke beper-kingen is dat ongeveer een op de twintig. Een verstandelijke beperking komt vaker voor bij multiprobleemhuishoudens dan bij de andere groepen (tabel 3.1).

Of mensen moeite hebben met de dagelijkse handelingen is onder meer afhankelijk van genomen maatregelen, bijvoorbeeld hulpmiddelen bij vervoer of aanpassingen in de woning. In de volgende paragraaf komt een aantal aspecten van het zelfstandig kunnen voeren van een huishouden aan de orde: zijn mensen daartoe in staat, al dan niet met hulp van anderen?

1 7 6 b u r g e r s i n h e t s o c i a a l d o m e i n : p r o b l e m e n , r e d z a a m h e i d e n h e t

Tabel 3.1

De vijf groepen vergeleken naar gezondheidsproblemen en verstandelijke beperking, 2015 (in aandelen dat grote moeite heeft of het niet kan)

zien en/of

geen voorziening 2 4 4 1

Jeugdwet 2 1 2 2

Wmo 2015 14 51 53 8

Participatiewet 5 9 10 9

multiprobleem 6 18 18 16

a De vraag luidde: ‘Heeft u moeite met zien en/of horen, zelfs als u gebruikmaakt van een bril of van contactlenzen of van een gehoorapparaat?’ De groepen verschillen van elkaar (p < 0,01), met uitzondering van multiprobleem/participatie en geen voorziening/jeugdhulp.

b De vraag luidde: ‘Heeft u moeite met lopen, traplopen of zich buitenshuis verplaatsen, zonder gebruik te maken van hulpmiddelen zoals een stok, kruk, rollator of rolstoel?’ De groepen verschillen van elkaar (p < 0,01).

c De vraag luidde: ‘Heeft u moeite met huishoudelijke activiteiten, zoals boodschappen doen of stofzuigen?’ De groepen verschillen van elkaar (p < 0,01).

d De vraag luidde: ‘Heeft u een verstandelijke beperking?’ De groepen verschillen significant van elkaar (p < 0,01), met uitzondering van geen voorziening/jeugdhulp en Wmo/participatie.

Bron: sdi’15

3.2 Problemen met het voeren van een zelfstandig huishouden

Naast het verrichten van alledaagse handelingen is een ander belangrijk aspect in de Wmo 2015 het kunnen voeren van ‘een zelfstandig huishouden’. Dat is een breed begrip waar veel onder geschaard kan worden. In deze rapportage verstaan wij er vier dingen onder:

het ‘doen van het huishouden’; de vraag of iemand zich kan verplaatsen; het regelen van de eigen financiële zaken; en de persoonlijke verzorging.

Doen van het huishouden

Een eerste aspect van het zelfstandig voeren van een huishouden is ‘het doen van het huis-houden’. Wat daar precies onder moet worden verstaan kan voor verschillende mensen anders uitpakken. Hier verstaan we eronder: het schoonhouden van het huis, de was doen, de boodschappen doen en het verzorgen van de warme maaltijd. Wmo-gebruikers geven het vaakst aan problemen te hebben: slechts een kwart zegt het zelfstandig te kunnen doen (tabel 3.2). Bij gezinnen in de jeugdhulp en mensen die geen voorziening gebruiken is het doen van het huishouden nauwelijks problematisch.

Tabel 3.2 Zelfstandig het huishouden kunnen doen, naar de vijf groepen, 2015 (in procenten en aantallen)a, b hulp gehad van % (n)

kan zelfstandig het huishouden doen %

zo nee, heeft

hulp gehad? % (n) partner of andere gezinsleden

familie

vrienden, kennissen of buren professionele hulp, zoals thuiszorg particuliere hulp, zoals een werkster

geen voorziening

9395 (64)(35)(12)(4)(12)(17) Jeugdwet9592 (50)(32)(14)(12)(5)(6) Wmo 20152698 (775)211247912 Participatiewet8879 (115)532916225 multiprobleem7090 (309)30186655 a88% van de mensen in de Participatiewet kan zelfstandig het huishouden doen. 79% van de mensen die het niet kunnen heeft hulp gehad. 53% van de mensen die hulp hebben gehad kreeg die hulp van iemand uit het gezin, 29% van overige familie, 16% van vrienden, 22% van professionele hulp en 5% van iemand anders. Mensen konden meerdere antwoorden geven. Als het aantal respondenten in een rij kleiner is dan 100, worden geen percentages maar absolute aantallen gepresenteerd. bDe vraag luidde: ‘Kunt u zelfstandig uw huishouden doen?’ De groepen verschillen significant van elkaar (p < 0,01), met uitzondering van geen voorziening/jeugdhulp. Bron: sdi’15

1 7 8 b u r g e r s i n h e t s o c i a a l d o m e i n : p r o b l e m e n , r e d z a a m h e i d e n h e t

Van de mensen die het huishouden niet zelfstandig kunnen doen, heeft wel het overgrote merendeel hulp gekregen. Het aandeel dat hulp kreeg bij huishoudelijke activiteiten was alleen bij de mensen in de Participatiewet minder dan 80%, bij de overige groepen was dat 90% of hoger. In de meeste gevallen was de partner of een ander gezinslid degene die hulp bood, maar bij de Wmo-gebruikers betrof het in driekwart van de gevallen professionele hulp, zoals de thuiszorg. Ook multiprobleemhuishoudens maken hier relatief vaak gebruik van (thuiszorg maakt bij die groep ongeveer twee derde van de geboden hulp uit). Particu-liere hulp, zoals een werkster, wordt veel minder vaak ingeschakeld, het meest door men-sen die geen voorziening gebruiken (ongeveer een kwart van hen schakelt particuliere hulp in). Bij gezinnen in de jeugdhulp springen relatief vaak vrienden, kennissen of buren bij.

In veel gevallen hebben mensen die niet zelfstandig het huishouden kunnen doen, hulp gehad. Nu kan het ook zijn dat iemand weliswaar op dit moment geen hulp nodig heeft, maar in de toekomst wel. De vraag is dan of er op dat moment iemand in het sociale net-werk is die hulp zou kunnen bieden. Voordat een beroep kan worden gedaan op de over-heid is dit netwerk het eerste waarnaar gekeken wordt. Daarom hebben we aan mensen die aangeven zelfstandig het huishouden te kunnen doen de vraag voorgelegd: ‘Stel dat u hulp nodig heeft bij huishoudelijke activiteiten, is er dan iemand in uw gezin of kent u familie, vrienden, kennissen of buren die u kunnen helpen?’ De aanwezigheid van zo’n hulpnetwerk loopt uiteen van minder dan 70% bij Wmo-gebruikers tot rond de 90% voor mensen die geen voorziening gebruiken of die een beroep doen op de jeugdhulp; bij men-sen in de Participatiewet en multiprobleemhuishoudens kan rond de 80% bij toekomstige problemen geen beroep doen op mensen uit het sociale netwerk. Een behoorlijke groep mensen kan een eventuele toekomstige zorgvraag dus niet binnen het eigen netwerk oplossen.

Uiteindelijk is natuurlijk het behaalde resultaat belangrijk: lukt het, al dan niet met hulp, om het huishouden te doen? Bij de meeste mensen is dat zo, maar dat geldt niet voor iedereen: bijna een kwart van de Wmo-gebruikers lukt het onvoldoende om het huis-houden te doen (figuur 3.1). Voor multiprobleemhuishuis-houdens ligt dit aandeel rond de 15% en voor mensen in de Participatiewet rond de 10%. Ook bij die mensen is het doen van het huishouden dus problematisch.

Van de mensen die aangeven dat het onvoldoende lukt om het huishouden te doen heeft zo’n 35% het zelf geprobeerd. Ongeveer de helft zegt hulp te hebben gehad – die hulp heeft dus niet tot het gewenste resultaat geleid.

Figuur 3.1

Is het uiteindelijk gelukt het huishouden te doen, naar de vijf groepen, 2015 (in procenten)a, b

Jeugdwet

geen voorziening Wmo 2015 Participatiewet multiprobleem

0

a De groepen verschillen significant van elkaar (p < 0,01), met uitzondering van geen voorziening/jeugdhulp.

b De vraag luidde: ‘In welke mate lukt het u/met de hulp die u kreeg om uw huishouden te doen?’

Bron: sdi’15

Verplaatsen

Een tweede onderdeel van het voeren van een zelfstandig huishouden is het verplaatsen, zowel binnnen- als buitenshuis. Verreweg de meeste mensen zijn in staat om dat zelfstan-dig te doen (tabel 3.3). Onder de Wmo-gebruikers is het aandeel dat hulp nozelfstan-dig heeft 15%; dat is een groter aandeel dan onder de andere groepen: . Driekwart van hen heeft de hulp ook daadwerkelijk gekregen. Als er hulp geboden wordt bij het verplaatsen zijn vooral de partner en andere familieleden behulpzaam. Dat is ook zo bij andere mensen die hulp nodig hebben bij het verplaatsen: er zijn wat dat betreft geen verschillen tussen de vijf groepen. Bij ongeveer een kwart van de geboden hulp aan Wmo-gebruikers is een beroepskracht betrokken (niet in de tabel).

1 8 0 b u r g e r s i n h e t s o c i a a l d o m e i n : p r o b l e m e n , r e d z a a m h e i d e n h e t

Tabel 3.3

Verplaatsen, binnenshuis of buitenshuis, naar de vijf groepen, 2015 (in procenten en aantallen)a, b kan zich zelfstandig

verplaatsen % zo nee, heeft hulp gehad?

% (n)

geen voorziening 98 57 (11)

Jeugdwet 99 70 (4)

Wmo 2015 84 73 (119)

Participatiewet 96 51 (27)

multiprobleem 94 70 (42)

a De groepen verschillen significant van elkaar (p < 0,01), met uitzondering van multiprobleem / participatie en geen voorziening/jeugdhulp. De verschillen tussen de groepen ten aanzien van eventueel verkregen hulp en ten aanzien degene van wie de hulp is verkregen zijn niet significant.

b De vraag luidde: ‘Kunt u zich zelfstandig binnenshuis of buitenshuis verplaatsen?’

Bron: sdi’15

Hoewel de meeste mensen nu niet zijn aangewezen op hulp van anderen is het de vraag of ze een beroep kunnen doen op iemand als dat op een later moment wel nodig mocht zijn.

Voor veel mensen is dat het geval, maar bijna een kwart van de Wmo-gebruikers die nu nog geen hulp nodig heeft zegt ook in voorkomende gevallen geen hulp te kunnen krijgen uit het eigen sociale netwerk (niet in de tabel). Voor mensen in multiprobleemhuishoudens of in de Participatiewet geldt dat voor een op de vijf en bij gezinnen in de jeugdhulp of mensen zonder een voorziening gaat het om een op de tien.

Uiteindelijk lukt het veel mensen om zich te verplaatsen, al dan niet met hulp van anderen (figuur 3.2). Voor een op de zeven mensen die gebruikmaken van de Wmo is het verplaat-sen echter onvoldoende gelukt.

Figuur 3.2

Mate waarin het verplaatsen uiteindelijk gelukt is, naar de vijf groepen, 2015 (in procenten)a, b

Jeugdwet Participatiewet

geen voorziening Wmo 2015 multiprobleem

0

a De verschillen tussen de groepen zijn significant (p < 0,01), met uitzondering van participatie/multipro-bleem.

b De vraag luidde: ‘In welke mate lukt het u/met de hulp die u kreeg om zich te verplaatsen binnenshuis of buitenshuis?’

Bron: sdi’15

Regelen van de financiële zaken

Een derde aspect van het zelfstandig kunnen voeren van een huishouden is het (kunnen) regelen van de financiële zaken. Daar verstaan we onder of mensen zelf de bankzaken en betalingen kunnen regelen, niet of ze voldoende geld hebben (dat komt later aan de orde).

Ook het regelen van de financiële zaken kan een groot deel van de mensen zelf, maar wederom zijn er verschillen tussen de groepen (tabel 3.4). Van de mensen die geen voor-ziening gebruiken en mensen in de jeugdhulp kan de overgrote meerderheid (95%) zelf de financiën regelen, maar dat lukt niet bij ongeveer een derde van de Wmo-gebruikers en bij bijna een kwart van de multiprobleemhuishoudens. In vergelijking met het doen van het huishouden schakelen meer mensen hulp in. Die percentages liggen bij het regelen van de financiën op 90% of hoger. Het meest wordt hulp van anderen ingeschakeld door mensen die gebruikmaken van een Wmo-voorziening.

De ingeschakelde hulp is vaak de partner of iemand anders binnen het gezin, maar bij mensen in de Participatiewet is het bijna even vaak een beroepskracht. Bij de multipro-bleemhuishoudens is het in de helft van de gevallen een beroepskracht die ingeschakeld wordt als de financiële zaken zelf niet geregeld kunnen worden.

1 8 2 b u r g e r s i n h e t s o c i a a l d o m e i n : p r o b l e m e n , r e d z a a m h e i d e n h e t

Tabel 3.4 Het regelen van de financiële zaken, naar de vijf groepen, 2015 (in procenten en aantallen)a, b hulp gehad van % (n) kan zelf financiële zaken regelen. %

zo nee, heeft

hulp gehad? % (n) partner of ander gezinslid

familie vrienden beroepskracht iemand anders

geen voorziening

9491 (48)(32)(12)(1)(7)(0) Jeugdwet9587 (46)(26)(3)(1)(16)(6) Wmo 20156697 (343)44403193 Participatiewet8289 (175)382613317 multiprobleem7194 (308)30243498 aDe groepen verschillen significant van elkaar (p < 0,01), met uitzondering van geen voorziening/jeugdhulp en multiprobleem/Wmo. De groepen verschillen niet significant van elkaar (p < 0,01) ten aanzien van eventueel verkregen hulp (m.u.v. Wmo in vergelijking met participatie en jeugd). bDe vraag luidde: ‘Kunt u uw financiële zaken, zoals rekeningen betalen of andere bankzaken regelen, meestal zelf afhandelen?’ Bron: sdi’15

Ook al hebben mensen op dit moment geen hulp nodig bij het regelen van de financiën, er is altijd een kans dat dat op een later moment alsnog nodig is. Veel mensen kunnen terug-vallen op de directe sociale omgeving (familie, buren, kennissen of vrienden) om ze te hel-pen. Toch geldt voor ten minste 10% dat dat niet het geval is (niet in de tabel). Die 10% die geen netwerk heeft om bij financiële problemen op terug te vallen vinden we bij mensen die geen voorziening gebruiken en bij mensen die beroep doen op een jeugdhulpvoorzie-ning. Dat aandeel is het dubbele bij mensen in een multiprobleemhuishouden en mensen die gebruikmaken van de Participatiewet: daar heeft een op de vijf mensen die momenteel geen probleem hebben, geen hulp om op terug te vallen als er wel financiële problemen zouden zijn.

Figuur 3.3

Mate waarin het uiteindelijk gelukt is om de financiën te regelen, naar de vijf groepen, 2015 (in procenten)a, b

Jeugdwet Wmo 2015

a De groepen verschillen significant van elkaar (p < 0,01), met uitzondering van Wmo/participatie, multipro-bleem/participatie, geen voorziening/jeugdhulp en multiprobleem/Wmo.

b De vraag luidde: ‘In welke mate is het u/met de hulp die u kreeg gelukt om de financiën te regelen?’ Hier zijn alleen mensen meegenomen voor wie het invullen van formulieren van toepassing is, wat betekent dat in elke groep ongeveer 2% uitvalt.

Bron: sdi’15

Het uiteindelijke resultaat, de mate waarin het gelukt is om al dan niet met hulp de finan-ciën te regelen, is hier positiever dan eerder bij het huishouden is geconstateerd. In meer dan 95% van de huishoudens die geen voorziening gebruiken, of gebruikmaken van jeugd-hulp of van de Wmo kunnen de financiën uiteindelijk (ruim) voldoende worden geregeld

1 8 4 b u r g e r s i n h e t s o c i a a l d o m e i n : p r o b l e m e n , r e d z a a m h e i d e n h e t

(figuur 3.3). Maar voor zo’n 7% van de multiprobleemhuishoudens en mensen in de Participatiewet blijven de financiën een probleem.

Persoonlijke verzorging

Tot slot besteden we aandacht aan de persoonlijke verzorging. De problemen met de per-soonlijke verzorging zijn het grootst bij de Wmo-gebruikers (figuur 3.4). Onder de persoon-lijke verzorging verstaan we zichzelf wassen of douchen en aan- of uitkleden. Een op de vijf Wmo-gebruikers geeft aan dit niet te kunnen doen of er grote moeite mee te hebben. Nog eens een kwart zegt er enige moeite mee te hebben. Bij de andere groepen zijn deze pro-blemen duidelijk minder aanwezig. Maar ook in de mutliprobleemgezinnen heeft toch bijna een op de vijf mensen er ten minste enige moeite mee, evenals een op de negen mensen in de Participatiewet.

Figuur 3.4

Mate waarin iemand de eigen persoonlijke verzorging kan doen, naar de vijf groepen, 2015 (in procenten)a, b

Jeugdwet Wmo 2015

a De groepen verschillen significant van elkaar (p < 0,01), met uitzondering van geen voorziening/jeugd.

b De vraag luidde: ‘Heeft u moeite met uw eigen persoonlijke verzorging, zoals aan- en uitkleden of wassen en douchen?’

Bron: sdi’15

Effect van het Wmo-voorzieningengebruik

Hoewel we in deze rapportage geen cliëntervaringsonderzoek doen, kunnen we wel iets zeggen over de mate waarin gebruikers van een voorziening van mening zijn dat de voor-ziening een bijdrage heeft geleverd aan verbetering van hun situatie (zie overigens deel a voor een overzicht van de beschikbare ervaringsonderzoeken die in het kader van de

ver-schillende wetten worden gehouden). Aan mensen die tussen 2013 en 2015 gebruikmaak-ten van enkele Wmo-voorzieningen is gevraagd of die voorziening een bijdrage levert aan hun situatie in het algemeen, aan het functioneren van het gezin of het huishouden, aan de mate waarin iemand zich kan verplaatsen en aan de mogelijkheid om mensen te ontmoe-ten.2

Figuur 3.5

Mate waarin een voorziening bijdraagt aan een aantal uitkomsten voor mensen die gebruikmaken van de Wmo of uit een multiprobleemhuishouden komen, 2015 (in rapportcijfers)a, b

verbetering situatie

algemeen functioneren gezin

of huishouden mate waarin iemand

zich kan verplaatsen het ontmoeten van mensen 10

Wmo multiprobleem 1

2 3 4 5 6 7 8 9

a De twee groepen verschillen niet significant van elkaar (p < 0,01).

b De vraag luidde (tussen haakjes het aantal respondenten per vraag voor respectivelijk Wmo en

multiprobleemhuishoudens): ‘Kunt u met een rapportcijfer van 1 tot en met 10 aangeven in welke mate de voorziening bijdraagt/voorzieningen bijdragen/voorzieningen hebben bijgedragen aan de verbetering van uw situatie in het algemeen? (902; 528); … aan het functioneren van uw gezin/huishouden? (285; 267); … aan de mate waarin u zich kunt verplaatsten, zowel binnenshuis als buitenshuis? (498; 239); … aan het ontmoeten van mensen, het onderhouden van sociale contacten of het ondernemen van andere

multiprobleemhuishoudens): ‘Kunt u met een rapportcijfer van 1 tot en met 10 aangeven in welke mate de voorziening bijdraagt/voorzieningen bijdragen/voorzieningen hebben bijgedragen aan de verbetering van uw situatie in het algemeen? (902; 528); … aan het functioneren van uw gezin/huishouden? (285; 267); … aan de mate waarin u zich kunt verplaatsten, zowel binnenshuis als buitenshuis? (498; 239); … aan het ontmoeten van mensen, het onderhouden van sociale contacten of het ondernemen van andere