• No results found

‘Bestuurs-dynastieën’ noemt historicus Remieg Aerts ze: Amster-damse families door wie de stad vanaf de tijd van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden tot ver na de stichting van de een-heidsstaat in 1813 werd bestuurd. Zij hadden de bestuurlijke touwtjes in handen en gaven deze binnen hun eigen familie door. Aerts noemt een paar van de toonaangevende Amsterdamse bestuursdynastieën, maar de lijst – waarvan alle leden behoorden tot de hoogste wel-standklasse, in meerderheid wonend aan de Heren- of Keizersgracht – is veel langer dan het lijstje dat hij als voorbeeld noemt: de families Elias, Luden, Backer, Van de Poll, Van Lennep, Insinger, Crommelin en Boissevain.1Kooplieden, bankiers en ondernemers waren zij, die de stad bestuurden als was zij een onderneming. Het ging, zoals Van Vonderen het noemt, om ‘een kluwen van families’, door huwelijk, zaken en geld aan elkaar verbonden.2

Gedurende meerdere generaties hadden zij zich op basis van a≈omst een positie van maatschappelijk aanzien verworven en be-hoorden daarom tot de notabelen der stad, een aantal van adel, an-deren niet. Zij die van adel waren, hadden op basis van adeldom automatisch vooraanstaande posities in het openbaar bestuur ver-worven. De mannelijke leden van deze notabelenelite zaten ‘pour

l’honneur de la famille, koste wat kost op het kussen’, schrijft Schmidt

in zijn familiekroniek over de familie Teding van Berkhout. ‘Vervol-gens passen zij in goede onderlinge harmonie op de openbare zaak. Immers, ware heren bestuurden niet, zij beheerden.’3Beleid werd er derhalve niet gevoerd, laat staan problemen opgelost. Tot ver in de negentiende eeuw berustte het besturen van de stad op routine en het uitvoeren van administratieve taken. ‘Voor de morrende stad

was de burgemeester de zetbaas van de minister, voor Den Haag gold hij als de vertegenwoordiger van die altijd onwillige en aanmatigen-de Amsterdamse aristocraten.’4

De familie Van Hall behoorde niet tot deze bestuursdynastieën. Daarvoor was de familie tot ver in de negentiende eeuw bestuurlijk niet aanzienlijk en toonaangevend genoeg. Zij waren patriotten, predikanten en pleiters en nog niet doorgedrongen tot de hoogste echelons van bestuurlijk Nederland. Toch is het voor het algemeen begrip van de positie die de familie aan het eind van de negentiende eeuw innam in Amsterdam, van belang iets dieper in te gaan op deze ‘dynastieën’ omdat de stedelijke bestuurs- en notabelencultuur uit de tijd van de Republiek ten dele door zou lopen tot in de twintigste eeuw en ook Gijs van Hall er als burgemeester van Amsterdam on-derdeel van zou zijn.

Van oude families en dynastieën

De familiebanden overheersen in de regering van Amsterdam, maar steeds komen er homines novi bij in de vorm van (door de ouders) aangetrokken schoonzoons of bekwame jongeren uit andere steden. Het regentenpatriciaat is een zich vernieuwende aristocratie, die een vorm van dictatuur uitoefent, tempéré par

le conseil de famille.

Bovenstaand citaat komt uit de pen van jonkheer Frans Johan Eliza van Lennep (1890-1980), historiograaf en politicus, telg van het Am-sterdams-Haarlemse regentengeslacht Van Lennep. De jonkheer schreef verschillende cultuurhistorische werken en beschouwingen over het Amsterdamse regentenpatriciaat vanaf de zestiende eeuw.5

Welke rol speelden gezeten regentenfamilies in het stadsbestuur sinds de Gouden Eeuw?

Het bestuur van Amsterdam was in de tijd van de Republiek in handen van een stedelijke vroedschap, een stadsparlement waarin rijke, notabele, respectabele en invloedrijke burgers zitting hadden. Of, zoals de achttiende-eeuwse stadshistoricus Jan Wagenaar schreef: het stadsbestuur was in handen van ‘de rycksten, eerbaersten ende

notabelsten’.6Naast rijkdom en aanzien was het voor regenten van de vroedschap van belang een goed lidmaat te zijn van de juiste kerk, namelijk de gereformeerde. De Republiek, die op voet van oorlog stond met het katholieke Spanje, had Spaansgezinde katholieke be-stuurders in 1578 een gevoelige nederlaag toegediend door hen uit Amsterdam te verdrijven en en passant de katholieke eredienst en katholieke organisaties te verbieden ten gunste van lidmaten van de gereformeerde kerk. Deze als ‘alteratie’ bekendstaande omwenteling had ertoe geleid dat de bestuurselite sindsdien bij voorkeur van gere-formeerde huize was. ‘Zij [de regenten] waren sterk verbonden met de gereformeerde, publieke kerk.’7Sommige historici stellen zelfs dat het onmogelijk was dat niet-gereformeerden werden opgenomen in de politiek-bestuurlijke bovenlaag: ‘Zolang leden van de financieel-economische elite zich niet bekeerden tot het “ware” geloof, konden zij niet worden opgenomen in de politieke elite.’8

De leden van de vroedschap benoemden elkaar in principe voor het leven door middel van coöptatie.9Zittende leden konden jaar-lijks nieuwe leden kiezen, wat bij overlijden of vertrek naar elders soms noodzakelijk was. Lidmaatschap van de vroedschap was niet overerfbaar, maar in de praktijk kwam het erop neer dat familie -relaties binnen de vroedschap bij de kandidaatstelling goed van pas kwamen. Ook (zakelijke) connecties met vroedschapsleden ver-grootten de kans te worden verkozen tot de bestuurlijke elite in het stadhuis. Wat oªcieel niet zo mocht heten en niet zo mocht zijn, was de facto gebruikelijk: de leden van de vroedschap benoemden elkaar op basis van wat men ‘vriendjespolitiek’ zou kunnen noemen. ‘In de praktijk kwamen alleen kandidaten uit de nabije omgeving van de stadsregeerders voor het lidmaatschap in aanmerking.’10

Wat voor de vroedschap gold, gold ook voor het hoofd van de stad: de burgemeester werd door en uit de leden van de vroedschap gekozen. Hij benoemde vervolgens de schout, belast met de handha-ving van de openbare orde, en de schepenen. Gezamenlijk vormden zij de magistraat van de stad. Geschat wordt dat de leden van vroed-schap en magistraat in West-Nederland gerekruteerd werden ‘uit hooguit enkele tientallen families’.11Omdat de burgemeesters zitting hadden in de vroedschap gold de nepotistische ‘ons kent ons-sfeer’ binnen deze stadsregering dus ook voor de verdeling van de

burge-meestersposten. ‘Goede contacten met de zittende regenten waren belangrijker dan capaciteiten.’

Jaarlijks werden er vier burgemeesters gekozen door een Oud-Raad: een kiescollege van burgemeesters, schepenen, oud-burge-meesters en oud-schepenen. Ieder van de gekozen burgeoud-burge-meesters vervulde steeds drie maanden het voorzitterschap. Hun macht was groot: zij hadden het exclusieve benoemingsrecht ten aanzien van een groot aantal ambtelijke en politieke functies. Dankzij dit recht konden de burgemeesters ‘een hecht en omvangrijk patronage -netwerk opbouwen’. Ook op financieel gebied waren de burgemees-ters veelal oppermachtig: schatkistbewaarders hadden toestemming van de burgemeester nodig voor het doen van grote uitgaven.12De burgemeesters vormden ‘een elite binnen een elite’.13

Hoe nauw de bestuurselite gelieerd was blijkt uit de studie van Elias. Daarin omschrijft hij de Amsterdamse vroedschap als ‘het hecht -ste bolwerk van den oligarchischen regeeringsvorm [...] waarin het genealogisch bewustzijn zeer sterk ontwikkeld was’.14Hij stelt dat van de eerste, in 1578 aangestelde, 36 vroedschapsleden er acht bij hun overlijden werden vervangen door hun zoon, zeven door hun schoonzoon en één door hun zwager. Bij de burgemeesters was het van hetzelfde laken een pak: tussen 1578 en 1590 waren er zeventien burgemeesters. Negen van hen werden in totaal door dertien zoons of schoonzoons opgevolgd. Het onvermijdelijke gevolg van deze volgens Elias ‘aristocratische regeringsvorm’ was dat ‘hoe veelhoof-dig het bestuur ook moge geweest zijn, het opperste gezag steeds bij slechts weinigen berust heeft’.15De stad kende weliswaar verwant-schapsbepalingen die de mogelijkheden om familieleden in het stadsbestuur te kiezen beperkten, maar die bepalingen werden gere-geld geschonden.16

Waar die familiaire ons kent ons-sfeer toe kon leiden blijkt uit een van de talloze voorbeelden die Elias in zijn studie geeft:

De postmeesterschappen, die te Amsterdam gezamenlijk door elkander ƒ 168.000 zuivere winst per jaar opbrachten, waren alle in bezit van Burgemeesters of hunne zoons of neven. Uit deze bron trokken nog in 1751 bv. [...] de Van de Poll’s ƒ 35.812 en de

Hooft’s ƒ 20.670. Burgemeesterszoontjes, -kleinzoontjes en -nee∆es hadden van kindsbeen af de emolumenten van rijkbezoldigde sinecures voor het oprapen of werden als vorstentelgen met oªciersrangen in ’t leger bekleed.17

Toen de Republiek na een politieke crisis aan het eind van de acht-tiende eeuw verdampte en er twintig jaar later ook een einde kwam aan de Franse Tijd, was het ook gedaan met de autonomie van de Hollandse steden, waaronder die van Amsterdam. Onder aanvoe-ring van de uit Engeland teruggekeerde Willem Frederik van Oranje-Nassau kwam er rond 1800 een eenheidsstaat tot stand waarin de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden verenigd waren. Willem Fre-derik stond als koning Willem i aan het hoofd van deze eenheidsstaat, die in 1815 een nieuwe grondwet kreeg. In die nieuwe consti -tutie was de vroedschap verdwenen en vervangen door een raad waarvan de leden op basis van (getrapt) censuskiesrecht waren ge-kozen voor het leven. Vier van hen werden aangewezen als burge-meester en zij rouleerden jaarlijks.

Beleidsvrijheid hadden de burgemeesters niet meer: het beleid werd voortaan gemaakt in Den Haag en dat diende gewoon uitge-voerd te worden, al mochten er wel plaatselijke regels en verordenin-gen worden opgesteld. Dit betekende vooralsnog geenszins dat de regenten van weleer waren verdwenen, integendeel: vertegenwoor-digers van de oude families en bestuursdynastieën zaten tot ver in de negentiende eeuw in de raadszaal. Uit het onderzoek van Hofland blijkt dat het aantal verwantschappen tussen raadsleden pas in de laatste twintig jaar van de negentiende eeuw substantieel afnam. Wel blijkt uit hetzelfde onderzoek dat jonkheren en baronnen halverwe-ge de nehalverwe-gentiende eeuw grotendeels uit de raad waren verdwenen.18

Toen de staatsrechtelijk ‘nieuwe tijd’ in 1851 definitief aanbrak met de invoering van Thorbeckes Gemeentewet was het ook definitief voorbij met het benoemingenbeleid van burgemeesters en raads -leden: het dagelijks bestuur kwam in handen van burgemeester en wethouders, raadsleden werden voortaan rechtstreeks gekozen en bovendien niet langer voor het leven, het raadslidmaatschap was voortaan onverenigbaar met een ministerschap of andere hoge

be-stuurlijke functie en bloedverwantschap of verzwagering in de eerste of tweede graad tussen de raadsleden onderling of met de burge-meester was voortaan verboden.19Het uitdelen van lucratieve post-meesterschappen aan verwanten was dan ook voorbij.

Het bleek prompt lastig om de elite tot het burgemeesterschap van Amsterdam te verleiden. Na het slechts zes maanden durende burgemeesterschap van Hendrik Provó Kluit in 1853 duurde het meer dan een jaar voordat er een nieuwe burgemeester was gevon-den in Cornelis Boot en ook na diens vertrek nam de zoektocht naar een burgemeester steeds geregelde tijd in beslag.20Het deed het sati-risch weekblad Asmodée zuur opmerken:

Wat waren ze prettig die tijden, toen een burgemeester nog in staat was door allerlei knoeijerijen een aanzienlijk kapitaaltje bijeen te krijgen omdat niemand hem op de vingers zag of durfde zien. [...] Voordat Thorbecke Burgemeester en Wethouders met een Gemeenteraad opscheepte, was het een regt pleizierig baantje. Wat kon men arme ooms, tantes, neven en nichten niet pleizieren met postjes waarvoor zij niets behoefden te doen, maar die toch aardig wat opbragten.21

Patriciaat en haute bourgeoisie na 1850

De economische stagnatie waarin Amsterdam rond het midden van de negentiende eeuw verkeerde leidde er toe dat sociale stijging een betrekkelijk zeldzaam fenomeen was. En wie reeds hogerop was ge-komen deed zijn uiterste best zijn positie in de samenleving te hand-haven en nieuwkomers buiten de deur te houden: het conservatisme en immobilisme waarin de stad verkeerde waren tot dan toe volop gevoed door de zittende elite van met elkaar verzwagerde families die elke verandering uit welbegrepen eigen- en standsbelang tegen-hield. Van Tijn spreekt dan ook van ‘de lange tijd zo verstijfde sociale structuur’.22

De staatsrechtelijke veranderingen die Thorbecke invoerde en waartoe ook een nieuwe Gemeentewet behoorde, bood mogelijkhe-den uit de impasse te raken: nieuwkomers kregen de kans door te

dringen tot een of meerdere elites, hogerop te komen en zo een vooruitgangsdenken in gang te zetten. Ook het proces van maatschap -pelijke schaalvergroting droeg ertoe bij dat nieuwkomers vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw een voet tussen de deur kre-gen en status, macht en aanzien konden verwerven. ‘De Amsterdam-se elitesamenleving begon zich [...] op te losAmsterdam-sen in een groter ver-band van nationale elites. Nieuwkomers werden daardoor minder afhankelijk van plaatselijke elites en hun aanvaarding.’23 De ge-schiedschrijver Godfried Quack betoogt in zijn herinneringen aan de tweede helft van de negentiende eeuw overigens dat de opkomst van nieuwkomers niet zozeer te danken was aan hun eigen ambitie, maar mogelijk werd gemaakt door de slappe houding van de zitten-de elite:

Het is waar, die zoogenaamde keurbende [...] was een coterie, een coterie die intusschen voor iederen nieuwen aankomeling open stond. Was zij intelligent en knap gebleven, dan had de menigte zich waarschijnlijk wel door haar laten blijven leiden. Maar het ongeluk was, dat die coterie in werkelijkheid niet meer voor haar taak van leiding berekend was. Zij liet de teugels glippen.24

In de nieuwe Grondwet had de adel niet langer standsprivileges en kon de adellijke stand derhalve geen vanzelfsprekende aanspraak meer maken op een plaatsje in het openbaar bestuur. Voortaan kon een hele nieuwe groep burgers daar desgewenst wel aanspraak op maken. De nationale notabelenelite was te verdelen in aristocraten en notabele burgers, waarbij de groep der aristocraten – de zoge-noemde ‘eerste coterie’ – werd onderverdeeld in adel en zogenoemd oud-patriciaat en de groep der notabele burgers – de zogenoemde ‘tweede coterie’ – in zelfbenoemd patriciaat en ‘andere’ burgers. Voor 1848 was de bestuursmacht steeds in handen van de aristocra-tie, vanaf 1848 kwam daar een groep notabelen bij die niet eerder bestuursmacht had gehad en die macht vanaf dat moment wel kon opeisen: nieuwe welgestelde families.25

Na de stichting van de eenheidsstaat in 1813 had de koning de oude adel – die grotendeels was uitgestorven – aangevuld met leden van het oude patriciaat en daarmee gelijk te stellen geslachten.26Daarbij

ging het in grote meerderheid om verheªng in de bestuursadel: adel met het predicaat ‘jonkheer’, maar zonder adellijke titel. ‘De meeste Nederlandse adellijke geslachten voerden het predicaat “jonkheer”, gelijkstaande met de Franse en Belgische “noblesse sans titre” en met het Duitse adellijke voorzetsel “von”.’27De landadellijke titel ‘baron’ of ‘graaf ’ kwam – bij ontstentenis van land – in Nederland sowieso veel minder voor.

Afgezien van de eenmalig geadelde minister Van Hall behoorden de Van Halls niet tot de adel, noch tot het oude patriciaat en dus niet tot de eerste coterie. Hoge publieke bestuursambten hadden zij tot het midden van de negentiende eeuw niet gehad. Al telde het geslacht intussen enige wetenschappers en juristen, vanaf de zestiende eeuw waren de Van Halls ‘boeren, tuinders, bakkers en predikanten’ ge-weest in de buurt van Arnhem.28

Vanaf de achttiende eeuw was de familie via Leiden en Vianen in Amsterdam beland en door studie en huwelijk opgeklommen tot een welgesteld geslacht, dat vooral werkzaam was in de handel en vrije beroepen. Halverwege de negentiende eeuw behoorde zij in de hoofdstad tot de notabele burgers met geld en aanzien. Wie precies tot deze deftige, chique en rijke groep burgers behoorde, is lastig vast te stellen omdat deze groep, in tegenstelling tot de eerste coterie, niet noodzakelijkerwijs leden leverde voor ‘het [geregistreerde] politiek lichaam’.29Er waren rond 1885 tachtig families die men ‘onder enig voorbehoud’ zou kunnen beschouwen als de tweede coterie. Er za-ten joden en katholieken bij, wat doopsgezinden en hugenoza-ten (veelal Waals hervormd), maar verder waren deze families ‘bijna he-lemaal protestant’.30Dit gold ook voor de Van Halls.

Om toch bij benadering te bepalen wie er tot deze tweede coterie behoorde, is wel de Amsterdamse Wapenkaart 1901 gebruikt: families met een erkend familiewapen behoren aldus tot de tweede coterie, al zijn er families die niet op de kaart staan omdat ze geen wapen hebben, maar gezien hun sociale en financiële positie toch tot de tweede coterie zouden gerekend moeten worden.31Het geslacht Van Hall stond ook op deze Amsterdamse Wapenkaart, in tegenstelling tot het aan het eind van de jaren 1880 uitgegeven Stam- en Wapenboek

(toen) nog niet opgenomen.32Geconcludeerd kan dus worden dat de familie rond de eeuwwisseling tot de aanzienlijke families werd gere-kend. In 1910 kwam een nieuw register van aanzienlijke niet-adellij-ke families op de markt: het door beroepsgenealoog Didericus van Epen uitgegeven Nederland’s Patriciaat, het eerder genoemde ‘blau-we boekje’ van aanzienlijke Nederlandse families. De Van Halls ‘blau- wer-den er direct in 1911 in opgenomen.

De Amsterdamse stamvader van de Van Halls, Maurits Cornelis, was toen al lang dood – hij overleed in 1858 – maar hij had met zijn zestien nakomelingen de toon gezet voor de generaties na hem, door bemiddeld te sterven en een autobiografie na te laten die zijn naza-ten tot voorbeeld kon strekken. Maurits Cornelis was volgens latere onderzoekers ‘een deugdzaam man die naliet anderen te kwetsen’. Om die reden stelde hij zich liever discreet op, al ontbrak het hem ge-lijktijdig niet aan een zeker snobisme. ‘Zijn voorliefde om bij de hoogsten in den lande bekend te zijn en desgewenst door hen ge-raadpleegd te worden, maakt deel uit van het onderhouden van rela-ties, maar verraadt ook een zekere mate van ijdelheid.’33

Een aantal van zijn nazaten kwam in het laatste decennium van de negentiende eeuw gelijktijdig bovendrijven: zij gingen belangrijke publieke of semipublieke functies bekleden, vergaarden grote som-men geld, trokken publieke ambten naar zich toe, sloten geslaagde huwelijken en etaleerden hun rijkdom. De familie was gaan behoren tot zowel de politiek-bestuurlijke, de financieel-economische als de sociaal-culturele elite van de hoofdstad, precies die criteria die Weber hanteert in zijn elitetheorie.

Het leidde tot de ‘horizontale integratie’ van elites: samenwerken-de elites die onsamenwerken-derling met elkaar zijn verbonsamenwerken-den en op die manier op verschillende niveaus en in verschillende sectoren aan de touw-tjes trekken. Het eerder genoemde ‘regentenmechanisme’ was bij de Van Halls zeer goed zichtbaar, al ging het niet om de oude regenten-families uit de Gouden Eeuw. Het ging om een ‘bourgeoisiemecha-nisme’, waarbij de Van Halls sinds het begin van de negentiende eeuw trouwden met andere deftige families als Bierens de Haan, Boisse-vain, Cremer Eindhoven, Dufour, Dutilh, Van Eeghen, Gleichman, Hopperus Buma, Kalff, De Monchy, Nijhoff, Van Oyen, Den Tex en Van Tienhoven.34

Tussen 1890 en 1900 vonden groots gevierde Van Hall-huwelijken plaats met leden van andere aanzienlijke families. Zo trouwde Hele-na van Hall met burgemeesters- en ministerszoon Gijsbert van Tien-hoven (1893) en Johanna van Hall met burgemeesterszoon Sjoerd Vening Meinesz (1900). Ook twee mannen stapten in de huwelijks-boot: Aat van Hall trouwde redersdochter Nel Boissevain (1896) en Jan van Hall trouwde Hester Boissevain (1895). De laatste was de dochter van Charles Boissevain, de hoofdredacteur van het in