• No results found

Gelijktijdig met de zoektocht naar een nieuwe burgemeester voor de hoofdstad werd ook in Den Haag naar een nieuwe eerste burger gezocht. Daar was chu-burgemeester Frans Schokking in de zomer van 1956 opgestapt, nadat twee journalisten van het Haagsch

Dag-blad de zogenoemde ‘zaak Pino’ hadden opgerakeld, een kwestie die

draaide om de deportatie in de oorlog van de Joodse familie Pino en de mogelijke rol van Schokking daarbij.1Kort daarop diende in Am-sterdam D’Ailly zijn ontslag in.

De zoektocht begon toen het derde kabinet-Drees demissionair was en werd afgerond met een benoeming door het nieuwe (vierde) kabinetDrees, een coalitie van PvdA, kvp, arp en chu. Als vice -minister-president trad daarin op de kvp’er Struycken, als minister van Binnenlandse Zaken, Bezitsvorming en Publiekrechtelijke Be-drijfsorganisatie verantwoordelijk voor burgemeestersbenoemin-gen. Vraag was natuurlijk wat de politieke signatuur moest zijn van beide nieuw te benoemen burgemeesters. Rotterdam was sinds 1952 in handen van de PvdA. De partij leek er veel aan gelegen de hoofdstad te behouden, te meer daar men aan de partijloze D’Ailly niets had gehad, althans niet als boegbeeld en uithangbord van de PvdA in de hoofdstad. Maar Rotterdam reeds hebben en ook nog Amsterdam claimen leek iets te veel gevraagd van de belangrijkste coalitiepartner in het kabinet, de kvp, die geen enkele van de drie grote steden in handen had. De oplossing werd gevonden door kvp-coryfee Hans Kolfschoten, tot dan toe zeer succesvol burge-meester van Eindhoven, naar de residentie te halen en ergo het bur-gemeesterschap van Den Haag weg te halen bij de chu.

minister-raad van december 1956 is niets terug te vinden over de benoeming van Van Hall. Toch is er buiten de oªciële ministerraad wel degelijk over gesproken, zo blijkt uit de aantekeningen van secretaris Hans Middelburg, die tijdens de ministerraad van 24 december 1956 infor-meel de voorkeuren noteerde van de diverse aanwezige ministers. Verantwoordelijk minister Struycken vond Van Hall weliswaar een ‘in zichzelf gekeerde man’, maar wel een die met Amsterdam ‘ver-trouwd’ was. Ook al vond hij statisticus Philip Idenburg ‘een organi-satietalent’, toch gaf hij de voorkeur aan Van Hall. Minister Jozef Luns (kvp) vond Van Hall ‘energiek’, minister Ko Suurhoff (PvdA) zei ‘een schaap met zes poten’ te zoeken, waar volgens hem Van Hall aan vol-deed. Minister Jelle Zijlstra (arp) zei Van Hall ‘onvoldoende te ken-nen, maar ik prefereer hem’. Het leek al met al een hamerstuk te zijn. Een stemming kwam er dan ook niet aan te pas. Van Hall werd zon-der stemming benoemd.2

Anderhalve week later, tijdens de eerste ministerraad in het nieu-we jaar, kwam de benoeming van de Haagse burgemeester oªcieel aan de orde. Daarover bestond te weinig eensgezindheid en men ging dus over tot een stemming. Daarbij stemde de meerderheid van de aanwezige leden van het kabinet voor kvp’er Kolfschoten, zodat deze voor benoeming werd voorgedragen aan de koningin.3

In januari 1957 werd in de pers gesuggereerd dat er een uitruil van burgemeesters had plaatsgevonden toen er Kamervragen werden gesteld aan minister Struycken omtrent de benoeming van Kolf-schoten. Kamerlid Johan Scheps (PvdA) vroeg de minister naar zijn beweegreden van deze benoeming:

Toetsen wij nu de benoeming van mr. Kolfschoten tot burgemeester van ’s-Gravenhage aan de tot nu toe gevolgde regels, dan kunnen wij maar bezwaarlijk de redelijke kracht der argumentatie [...] ontdekken. [...] kerkelijk-godsdienstig telt alleen reeds de Hervormde Kerk [...] meer leden dan de Kerk, waartoe burgemeester Kolfschoten behoort. Partijpolitiek gezien, blijven de cijfers van de kvp [...] ver onder die van bijvoorbeeld de PvdA.4

Ook het vooraanstaande Kamerlid en fractievoorzitter van de sgp Pieter Zandt vroeg zich verongelijkt af hoe het mogelijk was dat een katholieke burgemeester was benoemd in een overigens protestant-se stad als Den Haag, een benoeming die ‘onder de protestanten ter-dege verontwaardiging en verontrusting gewekt en volstrekt geen instemming gevonden heeft’. Zandt was bovendien des te veront-waardigder omdat ook antirevolutionaire ministers tijdens ‘een ge-heime beslissing van het kabinet’ hun stem aan Kolfschoten zouden hebben gegeven. Zandt: ‘Het was toch wel wenselijk [...] dat ons volk er kennis van krijgt, hoe in dezen de vork in de steel zit. [...] Met be-hulp van antirevolutionairen en christelijk-historischen wordt ons land, gezien de burgemeestersbenoemingen in de grote steden, hoe langer hoe meer aan rood en rooms overgeleverd.’5Met de rooms-rode coalitie die het land intussen al jaren regeerde geen grote ver-rassing.

Minister Struycken antwoordde dat bij de benoeming van een burgemeester in een grote stad ‘niet primair mag worden gelet op de politieke richting’ van de te benoemen kandidaat. Hier kwam vol-gens de minister bij dat het ‘van groot belang’ was op de vacante post ‘een bekwaam bestuurder’ te brengen, die leiding wist te geven aan de gecompliceerde vraagstukken van een grote stad.6Kennelijk was dat Kolfschoten.

Dat de bestuurskwaliteit van de te benoemen burgemeesters voorop zou moeten staan leek logisch en was voor een nietconfes -sionele partij als de PvdA ook steeds het uitgangpunt van beleid geweest, althans oªcieel. In de praktijk, maar zonder het hardop te zeggen, was partijpolitiek eerder usance. Kamerlid Jan Maenen (kvp) leek zulks ook te vermoeden: ‘In Amsterdam werd iemand tot burgemeester benoemd, die een knappe bankier is. Maar of hij dáár-om, óf omdat hij tot de PvdA behoort een bekwaam magistraat is, mogen wij hopen, maar zullen wij ten slotte moeten afwachten.’ Hij voegde er met vooruitziende blik aan toe: ‘De geachte afgevaardigde de heer Oud heeft het zo voortreffelijk gezegd, dat de regering in Am-sterdam meer risico heeft genomen dan in Den Haag.’7Hoe waar zou dat blijken.

De bij sommige politici levende twijfels over de bestuurlijke kwali-teit van Gijs van Hall en het risico dat met zijn aanstelling werd geno-men, leefde bij Gijs van Hall zelf ook: hij was al twintig jaar bankier en werkzaam in het bedrijfsleven. Met het besturen van een stad, laat staan de hoofdstad, had hij geen enkele ervaring. Van een speciaal trainingsinstituut waar burgemeesters ‘voor of na hun benoeming’ een speciale opleiding konden volgen ‘in lokaal bestuur’, zoals later werd bepleit, was geen sprake.8Van Hall had in dat opzicht een flinke achterstand ten opzicht van Kolfschoten of bijvoorbeeld de Rotter-damse burgemeester Van Walsum, die beiden bij hun benoeming ruime politieke ervaring hadden.9

‘Een argument dat steeds naar voren kwam, was dat als ik zou wei-geren, de kans groot was, dat een niet-Amsterdammer benoemd zou worden. Voor dit argument was ik wel gevoelig,’ herinnerde Van Hall zich later.10Ook de financiële positie van de UvA, die als gemeentelij-ke universiteit geen geld van het Rijk kreeg maar steeds afhangemeentelij-kelijk was van subsidies van een armlastige gemeente, speelde een rol in zijn afweging om op het aanbod van commissaris van de Koningin Max Prinsen in te gaan. Van Hall: ‘Ik hoopte als burgemeester en pre-sident-curator van de universiteit ertoe te kunnen bijdragen dat aan de discriminatie van de gemeentelijke universiteit, vergeleken bij al-le andere instellingen voor hoger onderwijs, een einde zou worden gemaakt.’11Er moest echter een gesprek met het burgemeestersecht-paar Van Walsum-Quispel van Rotterdam aan te pas komen om hem definitief over de streep te trekken. ‘Ik was me steeds meer gaan reali-seren [dat Van Walsum] een heel goede burgemeester was en ik dacht dat ik het beste bij hem kon aankloppen om te horen hoe je zoiets moet doen.’ In een laatste gesprek met de commissaris van de Konin-gin stelde Van Hall nog twee voorwaarden: hij wilde niet zijn intrek hoeven nemen in de ambtswoning en hij wilde niet het ambtskos-tuum, ‘het apenpakje’, hoeven dragen. De commissaris ging ak-koord.12

Gijs en Emma van Hall-Nijhoff kozen samen voor het burgemees-terschap, bijna als duobaan avant la lettre. ‘De voornaamste reden was voor ons wel dat wij, Amsterdammers in merg en been, voor de-ze stad zouden kunnen werken.’13Van Hall was echter net tot lid ge-kozen van de Eerste Kamer en vroeg zich daarom wel af of het

verant-woord was het Kamerlidmaatschap met het burgemeesterschap te combineren. Een advocaat raadde hem aan het lidmaatschap toch – in het belang van Amsterdam – door te zetten. ‘Het Amsterdamse wapen in de gevel van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, ge-tuigt van de grote rol die onze stad voorheen in ’s lands politiek heeft gevoerd. In de tegenwoordige tijd echter is de invloed van Amster-dam op de regering enorm getaand. Indien de stem van de burge-meester van Amsterdam in de Eerste Kamer kan worden gehoord, kan dit voor ons van eminent belang zijn.’14

En zo werd Van Hall bij Koninklijk Besluit van 31 december 1956 per 1 februari 1957 benoemd tot burgemeester van Amsterdam voor een maandwedde van 3080 gulden plus een maandelijkse ambts -toelage van 400 gulden.15Er was een einde gekomen aan zijn ban-kierscarrière: hij was voortaan ambtenaar in gemeentelijke dienst en diende zijn ontslag in bij Labouchere. De bank was, gezien de eer-dere commotie omtrent zijn lidmaatschap van de Eerste Kamer na-mens de PvdA, ongetwijfeld opgelucht dat Van Hall vertrok. De bank zou nog vele jaren bestaan, maar uiteindelijk roemloos ten onder gaan.16

Burgemeestersechtpaar in de media

Gijs van Halls benoeming tot burgemeester werd over het algemeen positief ontvangen. Hij was de juiste man op de juiste plaats, was de teneur van de persstemmen, zowel in linkse als in liberale en confes-sionele hoek. Naast de hem toegedichte bestuurskwaliteiten, had hij een glansrol in het verzet gespeeld en was er met zijn benoeming sprake van een historische continuïteit. Precies om die redenen was hij benoemd tot burgemeester, meenden krantencommentatoren. Zo constateerde De Tijd dat Van Hall ‘een telg [was] uit een oud Am-sterdams patriciërsgeslacht, dat reeds vele vooraanstaande figuren in stad en landsbestuur heeft opgeleverd. In de late achttiende eeuw was reeds een Maurits van Hall hoofdschout van Amsterdam. De be-kende financier van Willem ii, Floris Adriaan van Hall, behoort ook tot zijn voorgeslacht. [Deze] was een broer van zijn overgrootvader, evenals de vroegere wethouder van Amsterdam, mr. J. N. van Hall.’17

De Telegraaf noemde hem ‘een sympathieke patriciër en kapitalist

onder de aegide van de Partij van de Arbeid’. Het ochtendblad voeg-de eraan toe ‘veel vertrouwen’ te hebben in voeg-de nieuwe burgemeester. ‘Vóór alles, omdat hij gedurende de bezetting, getoond heeft een man te zijn, een man van nationale gezindheid.’18Met betrekking tot het functieprofiel leek er continuïteit in gang gezet: na de bankier D’Ailly was er opnieuw een bankier benoemd tot eerste man van de stad. ‘Dit zou kunnen wijzen op een tien jaar geleden ingezet beleid,’ meende de Volkskrant.19

Het Algemeen Handelsblad noemde hem ‘een man van eruditie en van de praktijk’, wat zou inspireren ‘tot vertrouwen’. De krant voegde eraan toe dat ‘gezien de functies die hij heeft bekleed, het mag wor-den uitgesloten dat hij de starre opvattingen van het staatssocialisme huldigt’.20Deze angst was vermoedelijk gestimuleerd door het plan-socialisme van PvdA-fractievoorzitter in de Eerste Kamer Hein Vos en econoom Jan Tinbergen, dat belangrijke industrieën wilde natio-naliseren. Daar was Van Hall inderdaad geen voorstander van. Het

Parool schreef: ‘Hij heeft voldoende gezonde eerzucht om er iets van

te maken. Dat lijkt ons al heel wat.’ De krant vermoedde bovendien ‘volstrekte bereidheid – zonder verloochening van zijn beginsel – boven de partijen te staan’.21Het protestants-christelijke Trouw ty-peerde Van Hall als een burgemeester die ‘vóór alles een zakenman is’ en voegde daaraan toe dat hij ‘een helder verstand paart aan een diplomatieke begaafdheid’.22

Ook de politiek en de wetenschap waren verheugd, de wetenschap-pelijke wereld niet in de laatste plaats omdat Gijs – die reeds in het curatorium van de UvA zitting had – als burgemeester automatisch president-curator van de universiteit zou worden. Hij zou daardoor wellicht iets kunnen doen aan de dreigende financiële teloorgang van de UvA, die als gemeentelijke universiteit afhankelijk was van de financiële ruimte binnen de gemeentebegroting. ‘Onze universiteit dreigde op verschillende punten in de vernieling te gaan,’ herinnerde Van Hall zich later.23

Met die opvatting kon de UvA wel uit de voeten. ‘Aan de universi-teit zijn wij natuurlijk blij dat een stem, die in het College van Cura-toren fris en energiek klonk, nu ook president-curator gaat worden.

Ik ben blij over de benoeming van een geestverwant.’ U ‘werd in brede kring van het begin af aan als de aangewezen man voor deze functie beschouwd,’ schreef hoogleraar politieke wetenschappen en PvdA-prominent Jan Barents.24Ook historicus Loe de Jong uitte zijn vertrouwen in de nieuwe burgemeester: ‘U heeft met uw broer Wal-raven voor hetere vuren gestaan.’25

Uit de politiek kwamen lovende reacties van onder anderen het prominente Eerste Kamerlid Paul Kapteyn (PvdA). Ook hij wist ze-ker dat Van Hall dit burgemeesterschap toekwam vanwege zijn held-haftig optreden in de oorlog. ‘Het recht op het burgemeesterschap van dit Amsterdam heb je je in de bezetting verworven.’26 Oorlogs-premier en inmiddels minister van Staat Gerbrandy schreef: ‘Ik ge-loof dat het licht beter kan dan met uw voorganger. Als gij niet in het openbaar aanstoot geeft en ons verlost van dat misselijke glimlachje [van D’Ailly27] zijn wij al een heel eind opgeschoten.’28Het vooraan-staande PvdA-Kamerlid Frans Goedhart, in de oorlog uitgever van het (toen) illegale blad Het Parool, schreef: ‘Het aardige in deze be-noeming vind ik dat het ambtelijke, zwaarwichtige en plechtstatige Haagje het eens een keer heeft klaargespeeld om iemand tot een hoge post te benoemen die spontaan en impulsief is en die een beetje uit de gebruikelijke toon der stijve plechtstatigheid valt.’29Een opvallen-de mening, omdat Van Hall nu juist wel plechtstatig zou opereren. Van Halls voorganger Arnold d’Ailly reageerde nuchter: ‘Hij zal het wel klaarspelen.’30Op veel fronten leek er een breed draagvlak te be-staan voor Gijs van Halls burgemeesterschap.

Opvallend was het optreden van Gijs en Emma van Hall in de media. Zij leken zich in de omgang met de pers helemaal op hun gemak te voelen. Gijs als slagvaardig en modern bestuurder en manager die zijn hand niet omdraaide voor een persconferentie meer of minder. Emma die er vervolgens nog een schepje bovenop deed met inter-views in kranten en tijdschriften. De nieuwe burgemeestersvrouw was een kordate vrouw, die tijdens haar verlovingsjaren immers al aan haar geliefde had laten weten het fantastisch te vinden ‘als jij later minister werd, of zooiets tenminste’.31Die ambitie was uitgekomen, eerst doordat hij senator was geworden, nu ook nog burgemeester van de hoofdstad.

Waren eerdere burgemeestersvrouwen vooral een representatief aanhangsel van hun mannen geweest en actief tijdens recepties en in de liefdadigheid, Emma voelde niets voor een louter representatieve rol op de achtergrond. Voor de oorlog had zij als radiocauseur de macht van het gesproken woord en als recensente de macht van het geschreven woord leren kennen en zij zat in de programmaraad van de Wereldomroep. Ze toonde zich in haar nieuwe rol direct bewust van de macht van de media door eigenstandig en in afwezigheid van haar man de pers in huis te halen voor een kennismakingsgesprek met haar. De Telegraaf-verslaggever noteerde:

De fotograaf ontvouwt voorzichtig zijn camera en mevrouw Van Hall kijkt een ogenblik even ontsteld. ‘Tja, daar zal ik voortaan wel aan moeten geloven,’ zegt ze dan met een berustende glimlach. Ze glipt de kamer uit, blijft nauwelijks een minuut weg en komt dan terug in een modieuze zwarte japon met breed witte kraag.32

Elegant uitgedost stak de nieuwe burgemeestersvrouw daarna van wal over een kwestie waarvan ze wist dat die tot rumoer zou kunnen leiden in de gemeenteraad: de verhuizing naar de ambtswoning aan de Herengracht 502.33 Het burgemeestersechtpaar D’Ailly had in 1946 ook geweigerd naar de Herengracht te verhuizen – ze vonden het te duur – maar Arnold en Anna d’Ailly hadden uiteindelijk aan het kortste eind getrokken en moesten verhuizen. Emma van Hall was dat niet van plan. Ze bleef liever in haar modieuze nieuwbouw-flat in de Beethovenstraat, liet ze de verslaggever weten:

Pas drie maanden geleden hebben we deze nieuwe woning betrokken. U begrijpt dus, veel zin om nu al weer te gaan verhuizen heb ik nu niet bepaald. We zijn op het ogenblik net goed en wel gewend aan dit nieuwe huis.34

Dit eerste, tamelijk gedecideerde mediaoptreden als burgemeesters-vrouw zou exemplarisch zijn voor haar verdere omgang met de me-dia, die in de daarop volgende jaren steeds zeer graag belet bij haar vroegen en kregen en waarbij zij steeds haar ongezouten mening opdiste over wat zij vond van haar man, diens werk, de regering en

de culturele voorhoede van dat moment. Of zij daar verstandig aan deed is de vraag, het was in elk geval tot dan toe niet gebruikelijk. Na haar weigerachtige uitspraken over hun noodzakelijk geachte ver-trek naar de Herengracht was de ambtswoning het hele jaar 1957 een geregeld terugkerend thema in de media. Ook Gijs had geen zin naar de ambtswoning te vertrekken en ook hij liet niet na daarvan de media op de hoogte te stellen:

De ambtswoning is een zeer representatief en mooi gebouw, maar of het geschikt is voor een gezellige en practische bewoning is weer een heel andere vraag. Ik heb zelf mijn jeugd doorgebracht in een Amsterdams grachtenhuis, maar met een gezin van tien kinderen is dit heel wat anders. Mijn vrouw en ik zouden ons wel wat eenzaam voelen in dit grote huis.35

Het waren begrijpelijke argumenten, al speelde ongetwijfeld ook een rol dat de ambtswoning aan de Herengracht weinig waarborgen bood voor een ongestoord privéleven: de locatie was bij iedereen be-kend en zijn voorganger was geregeld bij nacht en ontij uit bed ge-beld door klagende Amsterdammers die de burgemeester persoon-lijk aan de deur verzochten – er was ’s nachts geen portier – om een woning of om financiële steun. Op momenten dat dit opportuun werd geacht, zouden de Van Halls overigens volop gebruikmaken van de ambtswoning voor grote feesten en partijen, ook in de privé-sfeer. Maar voor dagelijks gebruik vonden zij dat de privéwoning aan de Beethovenstraat hun privacy beter kon garanderen.

De ‘huizenaffaire’ hield de media het hele jaar 1957 bezig en ook cabaretier-buurman Wim Kan uit Kudelstaart pakte de zaak op in een parodiërend lied. Toen was het genoeg. Op verwijtende toon schreef Gijs: ‘U kunt mij zoveel op de hak nemen als u wilt, maar het