• No results found

De waardering van activa kan de totaalwinst, almede de jaarwinstbepaling betreffen. De totaalwinst heeft als uitgangspunt dat bestanddelen van het vermogen van belastingplichtige worden gewaardeerd op de waarde in het economische verkeer. Dit geldt zowel voor de waardering van het begin- en eindvermogen, alsook voor de waardering van eventuele kapitaalstortingen en onttrekkingen.

De totaalwinst wordt volgens de regels van goed koopmansgebruik aan verschillende boekjaren toegerekend. Bij de toedeling van winst aan verschillende jaren speelt de waardering van de activa een rol, omdat de jaarwinst middels een jaarlijkse vermogensvergelijking tot stand komt. De bepaling van de jaarwinst wordt geheel door de regels van goed koopmansgebruik beheerst.

Deelnemingen worden in beginsel gewaardeerd conform de regels zoals die gelden voor de waardering van bedrijfsmiddelen. Deze worden gewaardeerd op historische kostprijs. Dit zijn de totale aanschaffings- en/of voortbrengingskosten. Aanschaffingskosten kunnen als volgt worden omschreven:

“ondernemingskosten welke voor de belastingplichtige het karakter dragen van kapitaaluitgaven en welke de belastingplichtige maakt teneinde een bepaald object in de gewenste hoedanigheid en op het gewenste moment als zelfstandig bedrijfsmiddel in gebruik te kunnen nemen57”.

Het begrip aanschaffingskosten dient ruim te worden opgevat. Het omvat in feite alle ondernemingskosten die zakelijk samenhangen met de verwerving en ingebruikstelling van het bedrijfsmiddel in de gewenste kwaliteit en op het gewenste moment. Kosten die in nauw verband staan met de aankoop van een bedrijfsmiddel behoren derhalve tot de te activeren

57 Zie J.J.H. Jacobs, Het bedrijfsmiddel, H.D. Tjeenk Willink, Groningen 1974, blz. 201.

Pagina | 32 aanschaffingskosten van het bedrijfsmiddel. In beginsel wordt op historische kostprijs van bedrijfsmiddelen jaarlijks afgeschreven58.

Vaststaat dat aankoopkosten een negatief onderdeel vormen van de totaalwinstbepaling. De uit goed koopmansgebruik voortvloeiende activering van de aanschaffingskosten van bedrijfsmiddelen dient enkel om tot een juiste toerekening van lasten aan afzonderlijke boekjaren te komen. Uit deze verplichte activering volgt slechts dat de aankoopkosten van een deelneming niet reeds in het jaar van aankoop van de deelneming in aftrek kunnen komen.

Waarderingsregels van goed koopmansgebruik kunnen evenwel niet bewerkstellingen dat belastbare bestanddelen van het heffingsobject in een vrijgesteld regime belanden.

Totaalwinst en objectieve vrijstellingen bepalen de omvang van de winst die uiteindelijk in de belastingheffing wordt betrokken. Goed koopmansgebruik ziet dus slechts op de verdeling van deze de winst over afzonderlijke boekjaren.

De kostprijs van een deelneming kan worden verdeeld in twee componenten, namelijk:

1. Een “vrijgestelde” component, zijnde al hetgeen dat voor de deelneming is opgeofferd, behoudens de aankoopkosten.

2. Een niet aftrekbaar component, zijnde de aankoopkosten van de deelneming.

Bij de waardering van een deelneming kan als hoofdregel genomen worden dat de waardering plaatsvindt op kostprijs of lagere bedrijfswaarde59. Er is een verplichting om de deelneming op lagere bedrijfswaarde te waarderen indien er sprake is van een duurzame waardedaling60. Ook is onder goed koopmansgebruik de waardering van een deelneming op intrinsieke waarde toegestaan, zelfs als deze waarde hoger is dan de kostprijs61. Wanneer het zichtbaar eigen vermogen lager is dan de bedrijfswaarde is waardering op intrinsieke waarde niet mogelijk62.

58 Artikel 3.30 eerste lid Wet op de Inkomstenbelasting 2001.

59 HR 10 maart 1943, B. 7621, BNB 1970/177; en HR 1 december 1971, nr. 16 621, BNB 1972/16.

60 HR 30 maart 1955, nr. 12 236, BNB 1955/183, en HR 25 januari 1961, nr. 14 429, BNB 1961/101.

61 HR 14 juni 1978, nr. 18 405, BNB 1979/181.

62 HR 23 september 1992, nr. 28 155, BNB 1993/60.

Pagina | 33 Hoofdstuk 4.2 Het verband tussen kosten en de deelneming

Wanneer kan men spreken over kosten welke verband houden met de deelneming? In de situatie dat een moedermaatschappij een geldlening bij de bank aangaat en daarmee onmiddellijk het aandelenkapitaal van een nieuw opgerichte dochter volstort, is het verband zeer duidelijk. Maar meestal zijn de gevallen niet zo eenduidig.

Omdat het verband meestal niet direct gelegd kan worden heeft Hofstra63 drie methoden aangereikt, namelijk:

1. De historische methode, waarbij wordt nagegaan hoe de schuld destijds is ontstaan en voor welk doel zij oorspronkelijk is opgenomen. Indien de lening destijds is aangegaan ter verkrijging of uitbreiding van de deelneming, dan blijft het verband, ondanks ingrijpende wijzigingen in de financieringsstructuur van de moedermaatschappij, bestaan.

2. De mathematische methode, waarbij alle financieringsbronnen, zowel eigen vermogen als vreemd vermogen, van de moedermaatschappij naar evenredigheid worden toegerekend aan alle vaste activa, waaronder de deelnemingen.

3. De bedrijfseconomische methode, waarbij de diverse financieringsmiddelen op basis van objectieve bedrijfseconomische inzichten toegerekend aan de verschillende activa, waaronder de deelnemingen.

De drie genoemde methoden hebben elk hun voor- en nadelen. Bij de historische methode kan het oorspronkelijke verband tussen de deelneming en de aangegane schuld naderhand verloren zijn gegaan. De mathematische methode daarentegen wordt gezien als een zuiver rekenkundige, lees willekeurige, benadering. En als laatste gaat men64 bij de bedrijfseconomische methode ervan uit dat de gehele passiefzijde van de balans de gehele actiefzijde financiert. De bedrijfseconomische methode bestaat feitelijk niet omdat er geen

“objectieve” financieringsnormen voorhanden zijn65.

63 H.J. Hofstra, Financiering van aandelen met opgenomen gelden, De NV, mei 1944.

64 J.A.G. van der Geld, Het initiatief-wetsvoorstel-Vermeend ter aanvulling en reparatie van de deelnemingsvrijstelling, FED 1986/1265, blz. 4488, punt 4.

65 MvA, Kamerstukken II 1987/88, 19 729, nr. 10, blz. 26-28.

Pagina | 34 De Hoge Raad hanteert vrijwel steeds de historische methode66 67. Als voorbeeld kan een arrest68 uit 1993 worden genoemd. In dit arrest was in geschil of de rente van een lening die was aangegaan om de rente te kunnen financieren van een tweede lening waarmee een deelneming was gefinancierd ook in verband stond tot die deelneming. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat eveneens de eerstgenoemde rente tot de kosten behoort ten behoeve van het aanhouden van de deelneming. Daarmee viel ook deze rente onder de kosten als bedoeld in artikel 13, eerste lid, Wet op de Vennootschapsbelasting 1969. Daarnaast merk ik op dat ingeval de oorspronkelijke schuld wordt omgezet in een andere schuld het historisch verband nog steeds geacht wordt aanwezig te zullen zijn69.